Laden...

Wetgevingsadviezen 2025

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksRaad voor de rechtspraak > Wetgevingsadvies > Wetgevingsadviezen 2025

Wetgevingsadviezen

>Alles uitklappen
  • Het Wetsvoorstel beoogt de uitvoering van de verordening tot overdracht van strafvervolging (EU) 2024/3011 (‘OSvo’). Met deze verordening is beoogd bij te dragen aan een effectieve overdracht van strafvervolging tussen de lidstaten van de Europese Unie en de rechtsbescherming voor de verdachte en het slachtoffer te verbeteren. De verordening is per 1 februari 2027 van toepassing op verzoeken tot overdracht en overname van strafvervolging tussen de lidstaten. Met dit Wetsvoorstel wordt een nieuwe Titel (Titel 10) in het Vijfde Boek (Internationale en Europese strafrechtelijke samenwerking) van het Wetboek van Strafvordering geïntroduceerd. Daarnaast wordt artikel 8b van het Wetboek van Strafrecht aangevuld om te voorzien in de door artikel 3 van de verordening voorgeschreven rechtsmacht.
    De Raad stelt vragen en maakt opmerkingen ter verduidelijking.

  • Het wetsvoorstel beoogt de doeltreffendheid van burgerschapsonderwijs te verbeteren door instellingen een expliciete wettelijke opdracht te geven om niet alleen burgerschapsonderwijs te verzorgen, maar ook een instellingscultuur te bevorderen die in overeenstemming is met basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Dit voorkomt dat burgerschapsonderwijs vrijblijvend blijft en zorgt voor een structurele verbetering. De Inspectie van het Onderwijs fungeert als toezichthouder op de naleving van de burgerschapsopdracht. In gevallen waarin de inspectie handhavend zou moeten optreden omdat de instelling de in de wet gestelde eisen niet naleeft, kan de instelling het handhavingsbesluit voorleggen aan de bestuursrechter.
    De Raad onderschrijft het belang van het aanbieden van burgerschapsonderwijs en spreekt zijn waardering uit voor de totstandkoming van wetgeving waarin generieke kwalificatie-eisen aan burgerschapsonderwijs worden gesteld. Door zulke generieke kwalificatie-eisen voor het burgerschapsonderwijs in wetgeving te verankeren, wordt het voor zowel docenten als studenten duidelijk(er) wat van hen verwacht kan worden. De Raad constateert dat het van belang is dat jongeren leren dat eerlijke, onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak een noodzakelijke voorwaarde is voor een democratische rechtsstaat. De rol van de rechtspraak in een democratische rechtsstaat wordt echter in het wetsvoorstel gemist. De Raad vraagt om in het wetsvoorstel nadrukkelijk aandacht te besteden aan de rol van de rechtspraak in een democratische rechtsstaat. De Raad constateert voorts dat voor betekenisvol burgerschapsonderwijs het essentieel is om de koppeling te maken met de eigen leefwereld van de studenten. Het wetsvoorstel maakt echter onvoldoende concreet hoe deze vertaling naar de eigen leefwereld wordt gerealiseerd. Geadviseerd wordt om hieraan aandacht te besteden in het wetsvoorstel.

  • Het voorliggende Wetsvoorstel geeft uitvoering aan de Defensienota 2024 en aan het regeerakkoord, waarin is aangekondigd dat het kabinet inzet op wetgeving die voorziet in het wegnemen van knelpunten voor de verhoogde gereedstelling van de krijgsmacht. Daarnaast is dit wetsvoorstel een belangrijke stap in het bereiken van een weerbare maatschappij, zoals beschreven in de kamerbrief van 6 december 2024 (“Weerbaarheid tegen militaire en hybride dreigingen”) van de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister van Defensie en de Staatssecretaris van Defensie.

    Het Wetsvoorstel beoogt een stelselmatige gereedheid te verzekeren van het militair vermogen van de krijgsmacht in de operationele omgeving. Het gereedstellen van de krijgsmacht vereist het verrichten van activiteiten die nodig zijn voor het bereiken van een staat van gereedheid die in overeenstemming is met de inzetbaarheidsdoelstellingen voor de krijgsmacht De minister van Defensie is verantwoordelijk voor de gereedheid van de krijgsmacht. Zonder de Wet op de defensiegereedheid zal de minister onvoldoende in staat zijn deze verantwoordelijkheid adequaat te kunnen invullen. Daarom is deze wet noodzakelijk en urgent. Tegelijkertijd is dit wetsvoorstel niet voor Defensie alleen en is het ook niet van Defensie alleen.

    Activiteiten van de defensieorganisatie die nu op grond van wet- en regelgeving niet of onvoldoende kunnen worden uitgevoerd, kunnen dat onder de Wodg wel. Dat is belangrijk omdat deze activiteiten voorwaardelijk zijn voor het bereiken van personele gereedheid, materiele gereedheid en geoefendheid, of essentieel zijn voor de informatiegereedheid en voor het bewaken en beveiligen van de netwerk- en informatiesystemen van de defensieonderdelen, militaire objecten en het defensiepersoneel. De Wodg maakt dit mogelijk, onder andere door sommige complexe procedures te vereenvoudigen of lange procedures in te korten of bijvoorbeeld het verwerken van persoonsgegevens in specifieke gevallen mogelijk te maken.

    Onder het vereenvoudigen/verkorten van procedures wordt meer specifiek verstaan:
    Het in dit Wetsvoorstel opgenomen voornemen om rechtspraak in één in plaats van twee feitelijke instanties tegen de in dit Wetsvoorstel bedoelde besluiten in te voeren.
    Tegen besluiten op grond van het Wetsvoorstel staat rechtsreeks (in eerste en laatste aanleg) beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State open.
    Waar geen bestuursrechtelijke rechtsingang open staat, is de burgerlijke rechter - als restrechter - bevoegd.

    De Raad constateert dat het Wetsvoorstel een uitgebreide motivering bevat ter onderbouwing van de gestelde noodzaak om af te wijken van rechtspraak in twee feitelijke instanties. De Raad meent dat het een lastige afweging is tussen de rechtsbescherming en de benodigde snelheid in de besluitvorming zoals opgenomen in het Wetsvoorstel. Dit geldt te meer nu zich inperkingen dan wel inbreuken op grondrechten kunnen voordoen. Gelet op de huidige bijzondere en zorgelijke geopolitieke situatie heeft de Raad in dit geval begrip voor de keuze van de minister om de balans ten voordele van het zwaarwegende belang van de nationale veiligheid en de benodigde snelheid in de besluitvorming te laten uitvallen.
    De Raad voor de rechtspraak geeft in overweging om de Wetsvoorstel op de in dit advies genoemde onderdelen te verduidelijken en/of aan te passen. Verder adviseert de Raad voor de rechtspraak dat het ministerie terughoudendheid betracht bij een eventuele inperking van grondrechten van burgers.

  • Met het Wetsvoorstel wordt een wettelijke screeningsplicht voor onderzoekers en studenten ingevoerd om ongewenste kennis- en technologieoverdracht tegen te gaan. Daar waar de risico’s voor de nationale veiligheid het grootst zijn, wordt een preventieve screening geïntroduceerd voor individuele onderzoekers en studenten die aan Nederlandse kennisinstellingen toegang kunnen krijgen tot sensitieve technologie. Voorgesteld wordt om tegen het screeningsbesluit beroep in eerste en enige aanleg open te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

    De Raad merkt op dat hij als uitgangspunt rechtspraak in twee feitelijke instanties hanteert. Rechtspraak in twee feitelijke instanties is een belangrijk onderdeel van ‘the rule of law’. De afweging tussen de behoefte om op korte termijn rechtszekerheid te hebben over (bepaalde) besluiten van bestuursorganen en versobering van de rechtsbescherming dient zorgvuldig gemaakt te worden. De Raad vindt dat op korte termijn in overleg met de Rechtspraak een toetsingskader rechtsbescherming tot stand gebracht moet worden. Bij gebrek aan voornoemd toetsingskader beoordeelt de Raad of er in het Wetsvoorstel een deugdelijke motivering wordt gegeven betreffende het voornemen om rechtspraak in één in plaats van twee feitelijke instanties tegen screeningsbesluiten in te voeren. In dit uitzonderlijke geval onderkent de Raad het belang dat de betreffende screeningsplichtigen hebben om binnen korte termijn een definitief oordeel over hun beroep te willen ontvangen en kan zich daarom in de context van dit Wetsvoorstel vinden in de door de wetgever gemaakte keuze om de rechtsbescherming te versoberen.

  • De Energieregeling is een ministeriële regeling onder de Energiewet en het Energiebesluit. Zowel de Energiewet als het Energiebesluit bevatten een groot aantal delegatiegrondslagen voor het uitwerken van nadere voorschriften op het niveau van een ministeriële regeling. Het grootste deel van de nadere voorschriften is uitgewerkt in de Energieregeling.
    De Raad heeft blanco geadviseerd.

  • De Raad heeft op 25 juli 2024 advies (pdf, 346,2 KB) uitgebracht over het wetsvoorstel Personeelsbehoud bij crisis. Het wetsvoorstel biedt enkele instrumenten die de werkgever onder voorwaarden kan inzetten bij een crisis. Na ontvangt van adviezen onder meer uit de internetconsultatie heeft u het indertijd ter advisering aangeboden wetsvoorstel aangepast. Een van de aanpassingen betreft de rechtsbescherming. Wanneer de werkgever het niet eens is met de vaststelling van UWV betreffende de initiële aanvraag, heeft de werkgever met de voorgestelde wijziging de mogelijkheid om rechtstreeks beroep in te stellen bij de bestuursrechter.

    De Raad onderschrijft in dit bijzondere geval de wijziging van het wetsvoorstel waardoor de werkgever de bezwaarfase kan overslaan en rechtstreeks beroep kan instellen bij de rechtbank. Daarbij benadrukt de Raad dat het hier gaat om uitzonderlijke regelgeving die alleen in crisissituaties geldt waarin snelheid van groot belang is. 

  • Dit Wetsvoorstel strekt tot implementatie van de herziene richtlijn consumentenkrediet (hierna: de Richtlijn). Net als Richtlijn 2008/48/EG (hierna: CCDI (Consumer Credit Directive I)) streeft de Richtlijn het bevorderen van de totstandkoming van een interne markt voor krediet na en het waarborgen van een hoog niveau van consumentenbescherming. Net als bij de CCDI, is volledige harmonisatie het uitgangspunt van de Richtlijn om te waarborgen dat alle consumenten in de Europese Unie een hoog en gelijkwaardig niveau van bescherming kunnen genieten.

    De Richtlijn breidt het toepassingsgebied uit door de in de CCDI opgenomen ondergrens te laten vervallen. De CCDI was niet van toepassing op consumentenkredietovereenkomsten met een totaal kredietbedrag van minder dan €200 of meer dan €75.000. De bovengrens wordt verhoogd naar €100.000. De uitzonderingen voor (i) huur- of leasingovereenkomsten met een optie tot koop, (ii) kredietovereenkomsten die in de vorm van een geoorloofde debetstand op een rekening worden verleend en die binnen een maand moeten worden afgelost, (iii) kredietovereenkomsten waarover geen rente of andere kosten moeten worden betaald en (iv) kredietovereenkomsten waarbij het krediet binnen drie maanden moet worden terugbetaald en waarvoor slechts onbeduidende kosten worden gerekend, vervallen en vallen nu ook onder het bereik van de Richtlijn.
    De Richtlijn schrijft voor kredietgevers en kredietbemiddelaars een vergunningplicht of registratieplicht voor.

    De Richtlijn scherpt de eisen aan die gelden voor de inhoud en de wijze waarop precontractuele informatie verstrekt dient te worden en brengt deze in lijn met gedragsinzichten.

    Daarnaast verbiedt de Richtlijn a) de verkoop door aanbieders van kredietovereenkomsten en b) het aanbieden door aanbieders van kredietovereenkomsten als onderdeel van een pakket met andere financiële producten of diensten, waarbij de kredietovereenkomst niet afzonderlijk wordt aangeboden.

    Verder verbiedt de Richtlijn het ongevraagd verlenen van krediet en het stilzwijgen van de consument als aanvaarding van een kredietaanbod te laten gelden. Dat betekent dat de consument uitdrukkelijk het kredietaanbod dient te aanvaarden.

    In de Richtlijn wordt de verplichte kredietwaardigheidstoets uitgebreid. De toets moet in het belang van de consument worden uitgevoerd om onverantwoordelijke leningspraktijken en overkreditering te voorkomen.

    De Richtlijn bepaalt verder dat kredietgevers en kredietbemiddelaars in de activiteiten rondom de kredietverlening de rechten en belangen van consumenten in acht dienen te nemen en onder andere op eerlijke, redelijke, transparante en professionele wijze dienen te handelen.

    Tot slot schrijft de Richtlijn voor dat lidstaten maatregelen nemen op het gebied van financiële educatie om het op verantwoordelijke wijze lenen van geld en het beheren van schulden te stimuleren.

    De Raad voor de rechtspraak heeft geen zwaarwegende bezwaren tegen het Wetsvoorstel, maar geeft in overweging om het Wetsvoorstel op de in dit advies genoemde onderdelen te verduidelijken en/of aan te passen

  • Dit Wetsvoorstel heeft tot doel verbeteringen aan te brengen op een aantal financiële terreinen in het familierecht. 

    Dit Wetsvoorstel bevat in de eerste plaats bepalingen die de vermogensrechtelijke positie van (minderjarige) kinderen beter beschermen. Over een minderjarige wordt gezag uitgeoefend door een ouder of voogd. Onder de uitoefening van dit gezag valt ook het voeren van bewind over het vermogen van de minderjarige. Minderjarigen bevinden zich hierdoor in een afhankelijke positie die vraagt om extra waarborgen. Daarnaast zijn enkele andere verbeteringen van financiële aard op familierechtelijk terrein opgenomen.

    Het Wetsvoorstel bevat in hoofdlijnen de navolgende elementen:

    1. In het erfrecht wordt het opstellen en indienen van een beschrijving van het gehele vermogen van een minderjarige verplicht in het geval van een erfrechtelijke verkrijging door de minderjarige. Buiten het erfrecht kan door de kantonrechter een beschrijving van het vermogen worden verlangd als dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk wordt geacht.
    2. In het geval van een erfrechtelijke verkrijging door een minderjarige dient het verkregen bedrag op een bankrekening met BEM-clausule te worden gestort.
    3. Wanneer vermogen van een ouder of voogd onder bewind wordt gesteld, wordt door de kantonrechter steeds beoordeeld of ook met betrekking tot het bewind over het vermogen van het minderjarige kind een voorziening moet worden getroffen.
    4. De regeling inzake het ouderlijk vruchtgenot, op grond waarvan ouders inkomsten uit vermogen van een minderjarige vrij kunnen besteden, wordt geschrapt.
    5. Ouders kunnen alleen na machtiging door de kantonrechter vermogen of inkomsten uit het vermogen van de minderjarige besteden aan de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige en de kosten van de gezinshuishouding.
    6. De uitzonderingen op de aanspraak van een kind tot de leeftijd van 21 jaar op een geldbedrag voor levensonderhoud jegens de erfgenamen van een overleden ouder (de som ineens) worden geschrapt en de som ineens wordt gestort op een bankrekening met BEM-clausule.
    7. Twee vervaltermijnen in het erfrecht worden voor minderjarigen en jongmeerderjarigen verlengd.
    8. De onderhoudsplicht voor stiefouders wordt afgeschaft.
    9. Er komt een wettelijke grondslag voor het maken van berekeningen van kinder- en partneralimentatie door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: het 'LBIO').
    10. Voor rechtsvorderingen tussen echtgenoten en geregistreerde partners die voortvloeien uit het huwelijksvermogensrecht wordt een verjaringstermijn van vijf jaar in de wet opgenomen. De verlenging van de verjaringstermijn voor deze en andere rechtsvorderingen tussen echtgenoten en geregistreerde partners wordt gesteld op drie jaar na het eindigen van het huwelijk of geregistreerde partnerschap.

    De Raad voor de rechtspraak onderkent het belang van het Wetsvoorstel. Het Wetsvoorstel stuit in zijn huidige vorm echter op een aantal bezwaren. De Raad vraagt u daarom om het Wetsvoorstel op de in dit advies genoemde onderdelen te verduidelijken en/of aan te passen.

  • Het boetebesluit

    In het Ontwerpboetebesluit wordt onder meer voorgesteld om de boetehoogte te koppelen aan twee categorieën: een percentage van 5 procent van het benadelingsbedrag[1] voor 'normale' overtredingen en 15 procent van het benadelingsbedrag voor de strafverzwarende overtredingen. De voorgestelde recidiveregeling is facultatief. In geval van recidive beoordeelt het bestuursorgaan aan de hand van het afwegingskader of een verhoogde boete wegens recidive passend is. Wanneer er geen sprake is van een benadelingsbedrag bij een overtreding van de inlichtingenplicht, zal het bestuursorgaan, aldus te Nota van Toelichting, in het algemeen een waarschuwing geven. Er kunnen zich echter situaties voordoen waarin de verwijtbaarheid van de betrokkene dusdanig is, dat een bestuursorgaan toch een boete wil opleggen. Voor die gevallen wordt met het Ontwerpboetebesluit voorzien in een boete bij normale overtredingen van € 50,- en bij strafverzwarende overtredingen van € 150,-.

    Verder is in het Ontwerpboetebesluit geregeld dat het UWV in beginsel een waarschuwing oplegt wanneer een ziek- of herstelmelding van een werkgever minder dan zeven dagen te laat is gedaan. Ook is het hoogste boetebedrag binnen de werkgeversboetes in de Ziektewet verhoogd. Dit gezien de ernst van de aard van de overtreding en mede gezien het feit dat de werkgeversboetes in de Ziektewet lange tijd niet zijn verhoogd.

    Het maatregelenbesluit

    In de wet Handhaving sociale zekerheid wordt bepaald dat de maatregel die volgt op overtreding van de verplichtingen die waren opgenomen in de vierde categorie, waar dat nog niet het geval was, zijn opgenomen in de desbetreffende materiewetten. Daarmee komt de vierde maatregelcategorie in het Ontwerpmaatregelenbesluit te vervallen. Ook de vijfde maatregelcategorie is vervallen. Het herstelkarakter dat centraal staat in het maatregelenregime past, aldus de Nota van Toelichting, niet meer bij de ernstige misdragingen die in de vijfde categorie zijn geplaatst. De reactie op de overtreding van de betreffende verplichting (het zich onthouden van ernstige misdragingen jegens ambtenaren) is verplaatst naar de materiewetten.

    De Ontwerpbesluiten geven de Raad voor de rechtspraak geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.

  • De concept Uitvoeringswet strekt tot uitvoering van de Verordening cyberweerbaarheid (hierna: de 'Verordening'). De Verordening regelt dat producten met digitale elementen aan cybersecurityvereisten moeten voldoen voordat ze mogen worden aangeboden op de interne markt. Fabrikanten moeten daarnaast zorgen dat gedurende de gehele levensduur van het product veiligheidsupdates worden aangeboden om kwetsbaarheden in het product aan te pakken. Ook is er een meldplicht voor incidenten en actief misbruikte kwetsbaarheden. Dit moet leiden tot een veiligere Europese digitale interne markt en samenleving waar onveilige producten van de markt kunnen worden geweerd en gehaald. 
    In artikel 5.1 van het Wetsvoorstel is bepaald dat beroepen in eerste aanleg tegen besluiten die zijn genomen op grond van de Verordening cyberweerbaarheid en dit wetsvoorstel worden geconcentreerd bij de rechtbank Rotterdam en in hoger beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

    De Raad kan zich vinden in concentratie van de betreffende zaken bij de rechtbank Rotterdam. Verder vraagt de Raad aandacht voor de mogelijke gevolgen van de samenloop van Europese regelgeving op soortgelijk terrein. 


  • Dit Wetsvoorstel strekt tot implementatie van de Richtlijn herziening productaansprakelijkheid (hierna: de 'Richtlijn'). Dit Wetsvoorstel bevat wijzigingen van de Boeken 6 en 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek. Het voorstel bevat uitsluitend regels die noodzakelijk zijn voor de implementatie. Daarbij is gekozen voor de implementatiewijze die de minste lasten oplegt aan het bedrijfsleven.

    De Richtlijn heeft als doel bij te dragen aan een goede werking van de interne markt, onvervalste mededinging en een hoger niveau van consumentenbescherming.   

    De Richtlijn doet geen afbreuk aan de rechten die een benadeelde ontleent aan nationale regels over contractuele of buitencontractuele aansprakelijkheid op andere gronden dan het gebrek van een product.
    De herziening van de huidige Richtlijn heeft als doel de uitrol en invoering van nieuwe technologieën, waaronder AI, aan te moedigen. Tegelijkertijd moet de herziening ervoor zorgen dat consumenten en andere natuurlijke personen hetzelfde hoge niveau van bescherming genieten, ongeacht de betrokken technologie.

    De Richtlijn bevat een aantal aanpassingen met het oog op nieuwe digitale technologieën. 
    Daarnaast voorziet de Richtlijn in een uitbreiding van de kring van aansprakelijke personen.
    Verder voorziet de Richtlijn in bepalingen om het voor benadeelden, met name in complexe zaken, makkelijker te maken om bewijs te leveren van het gebrek van het product en het oorzakelijk verband tussen het gebrek en de schade.
    Tot slot bevat de Richtlijn een aantal aanpassingen met het oog op de circulaire economie.

    Het Wetsvoorstel geeft de Raad voor de rechtspraak geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen. 

  • Dit Wetsvoorstel strekt tot de implementatie van de Richtlijn (EU) 2023/970 (hierna: 'de Richtlijn').

    De Richtlijn heeft tot doel gelijke beloning voor mannen en vrouwen te bevorderen door de invoering van loontransparantiemaatregelen. Er bestaat nog steeds een loonkloof tussen mannen en vrouwen. Bindende maatregelen zijn nodig om de loonkloof te dichten, omdat het beleid op basis van vrijwilligheid onvoldoende tot daling van loonverschillen heeft geleid. De Richtlijn adresseert onder andere het gebrek aan transparantie van salarissen.
    De Richtlijn bevat minimumvoorschriften om de toepassing van het beginsel van gelijke beloning met maatregelen voor loontransparantie en handhavingsmechanismen te versterken.
    Daarnaast zijn in dit Wetsvoorstel waarborgen opgenomen, zodat de implementatie van de Richtlijn niet leidt tot een onnodige verhoging van de administratieve lasten voor werkgevers.

    De volgende loontransparantiemaatregelen uit de Richtlijn worden in de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (hierna: Wgbmv) geïmplementeerd:

    - de verplichting tot het waarborgen van gelijk loon voor werk van gelijke waarde;

    - transparantieverplichtingen met betrekking tot loon;

    - een rapportageverplichting en de verplichte beloningsevaluatie met betrekking tot beloningsverschillen;

    - maatregelen gericht op rechtsbescherming;

    en

    - maatregelen gericht op toezicht, sanctionering en monitoring.

    Voor het niet naleven van een aantal niet-individuele verplichtingen, die de groep werknemers of de organisatie als geheel raken, is de mogelijkheid opgenomen tot het opleggen van een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete. De Arbeidsinspectie wordt bevoegd om toezicht te houden op de naleving van de nieuwe verplichtingen die met onderhavig Wetsvoorstel aan de Wgbmv worden toegevoegd. Daarnaast geldt voor enkele nieuwe verplichtingen dat het niet naleven ervan wordt aangemerkt als een bestuursrechtelijke overtreding.

    Ten aanzien van de besluiten die het Wetsvoorstel genereert, geldt de reguliere bestuursrechtelijke rechtsbescherming van beroep bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

    De Raad voor de rechtspraak heeft geen zwaarwegende bezwaren tegen het Wetsvoorstel, maar geeft in overweging om het Wetsvoorstel op de in dit advies genoemde onderdelen te verduidelijken en/of aan te passen.

  • Met het wetsvoorstel worden wijzigingen voorgesteld in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) en de Wet zorg en Dwang (Wzd). Hiermee wordt beoogd de rechtsbescherming van betrokkenen en cliënten centraal te zetten en tegelijkertijd een betere uitvoerbaarheid van de wetten te realiseren. Ook worden voorstellen gedaan om de samenloop tussen de Wvggz de Wzd en de Wet forensische zorg (Wfz) te verbeteren, zodat mensen op de best passende plek zorg kunnen krijgen.

    De Raad is in grote lijnen positief over het wetsvoorstel. Zo verbeteren de voorgestelde wijzigingen de harmonie tussen de verschillende wetten. Hierdoor wordt het in de praktijk makkelijker om tussen de twee wetten te schakelen, waarmee gehoor wordt gegeven aan een belangrijke behoefte uit het veld. Ook zijn er stappen gezet om de administratieve last te verminderen. Verder draagt het wetsvoorstel bij aan het zoveel als mogelijk aansluiten bij de zelfbeschikking van de betrokkene.

    De Raad ziet echter ook ruimte voor verbetering in het huidige wetsvoorstel. Zo geven een aantal voorgestelde wijzigingen aanleiding tot vragen over de concrete toepassing in de praktijk. Er zijn daarnaast nog altijd verschillen tussen de wetten die niet altijd even goed te verklaren zijn. Bepalingen die wél in de Wvggz te vinden zijn, ontbreken in de Wzd. De Raad adviseert de wetgever om de gemaakte keuzes hierin te herzien. Tevens hecht de Raad te benadrukken dat het toetsen van de wils(on)bekwaamheid buiten het domein van de rechter ligt. Tot slot stelt de Raad vraagtekens bij de gesloten behandeling van de rechterlijke machtiging en zorgmachtiging in de strafprocedure. Het openbare karakter van de strafzitting en de samenhang tussen straf en zorg verzetten zich hiertegen.

  • Met dit Wetsvoorstel wordt beoogd elektronische detentie als zelfstandige hoofdstraf in het Wetboek van Strafrecht te introduceren. Daarnaast wordt voorgesteld de maximale duur van de taakstraf te verhogen en de mogelijkheid te bieden om in de fase van tenuitvoerlegging aan de taakstraf gedeeltelijk een andere invulling te geven dan (uitsluitend) onbetaalde arbeid. 

    De Raad juicht de introductie van elektronische detentie als hoofdstraf toe. De mogelijkheid tot het opleggen van elektronische detentie stelt de rechter nog beter in staat om maatwerk te leveren. Het is een mooi alternatief voor de korte gevangenisstraf. Zo wordt detentieschade zoveel mogelijk voorkomen en het risico op recidive verlaagd. Het zou ook de druk op de celcapaciteit kunnen verminderen. De Raad maakt enkele opmerkingen betreffende de vormgeving van elektronische detentie. Over het verhogen van de maximale duur van de taakstraf is de Raad positief. Over de gedeeltelijk andere invulling van de taakstraf worden vragen gesteld.

  • Het wetsvoorstel voorziet in een aanvullende tegemoetkoming aan (oud-)studenten die onder het leenstelsel hebben gestudeerd. De aanvullende tegemoetkoming wordt gegeven bovenop de eerdere tegemoetkoming uit de “Wet herinvoering basisbeurs hoger onderwijs" omdat de regering de hoogte van die tegemoetkoming te laag vindt.[1] Bij de vormgeving van de aanvullende tegemoetkoming sluit de regering aan bij de vormgeving van de eerdere tegemoetkoming. Verder wordt in het wetsvoorstel de doelgroep verruimd met een beperkt aantal nieuwe groepen (oud-)studenten. Deze nieuwe groepen (oud-)studenten komen in aanmerking voor zowel de eerdere tegemoetkoming als de aanvullende tegemoetkoming.
    Tegen besluiten inzake dit wetsvoorstel staat beroep open bij de rechtbank. Hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Het wetsvoorstel brengt geen wijziging aan in de rechtsbescherming.

    Het wetsvoorstel geeft de Raad geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen en leidt tot een (beperkte) verhoging van de werklast.

    [1] De Raad heeft op 25 mei 2022 geadviseerd over het wetsvoorstel herinvoering basisbeurs  (pdf, 225 KB)

  • De voorgestelde Regeling introduceert een nieuwe bepaling in de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de 'Rtvi'). Het voorgesteld artikel 33b geeft de directeur-generaal van de Dienst Justitiële Inrichtingen de bevoegdheid eindverlof toe te kennen aan gedetineerden. Eindverlof kan worden verleend voor maximaal 14 dagen en alleen indien daarmee een bijdrage wordt geleverd aan het oplossen van het capaciteitsprobleem. Uitsluitend gedetineerden met een onherroepelijke gevangenisstraf of (vervangende) hechtenis van ten minste 8 dagen en maximaal een jaar komen in aanmerking voor eindverlof.

    De Raad heeft zich eerder kritisch uitgelaten over noodmaatregelen die er toe leiden dat rechterlijke uitspraken niet geheel ten uitvoer worden gelegd, zowel in de media als in advisering (pdf, 223,1 KB).

    De principiële bezwaren worden hier herhaald. Ook worden opmerkingen gemaakt over de vormgeving van de procedure en wordt gewezen op alternatieve oplossingen. 

  • Dit Wetsvoorstel strekt ertoe om de wettelijke compensatieregeling voor een transitievergoeding bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst na langdurige arbeidsongeschiktheid (hierna: Compensatieregeling LAO) te beperken tot kleine werkgevers.

    Met de invoering van de Wet werk en zekerheid (Wwz) per 1 juli 2015 is de werkgever op grond van artikel 7:673 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een transitievergoeding aan de werknemer
    verschuldigd als de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever wordt opgezegd, ontbonden, of een tijdelijke arbeidsovereenkomst op zijn initiatief niet wordt verlengd. De werkgever is deze vergoeding ook verschuldigd als de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd wegens langdurige arbeidsongeschiktheid.

    Het verschuldigd zijn van een transitievergoeding na ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid werd door werkgevers als onrechtvaardig ervaren, omdat de werkgever voorafgaand daaraan (veelal) gedurende twee jaar het loon tijdens ziekte heeft betaald en kosten heeft gemaakt gericht op de re-integratie van de werknemer in zijn bedrijf of bij een andere werkgever.

    Naar aanleiding van deze door werkgevers geuite bezwaren is de Compensatieregeling LAO per 1 april 2020 in werking getreden. Vanaf dat moment worden werkgevers (onder voorwaarden) gecompenseerd voor de kosten van een bij ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid betaalde transitievergoeding.

    Met het voorstel om de Compensatieregeling LAO tot kleine werkgevers te beperken wordt beoogd een bijdrage te leveren aan houdbare overheidsfinanciën. De maatregel leidt volgens de Memorie van Toelichting (hierna: de 'MvT') tot een afname van het aantal compensatie-toekenningen met 80%.

    Het beperken van de compensatiemogelijkheid tot kleine werkgevers wordt volgens de MvT als passend gezien, omdat van middelgrote en grote werkgevers verwacht wordt dat ze financieel draagkrachtig genoeg zijn om de transitievergoeding bij ontslag te betalen zonder dat daar een compensatie tegenover staat. Het betalen van de transitievergoeding na ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid kan voor kleinere werkgevers echter een relatief grote kostenpost zijn. Omdat kleine werkgevers doorgaans financieel minder draagkrachtig zijn, blijft de regering deze werkgevers ondersteunen met compensatie voor de transitievergoeding.

    De Raad voor de rechtspraak heeft – mede gelet op de onzekerheid voor grotere werkgevers of zij gehouden zijn mee te werken aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met langdurig arbeidsongeschikte werknemers en of aan deze medewerkers een transitievergoeding moet worden betaald - zwaarwegende bezwaren tegen het Wetsvoorstel in de huidige vorm, en geeft in overweging om het Wetsvoorstel op de in dit advies genoemde onderdelen aan te passen.

  • De Raad is in grote lijnen positief over het wetsvoorstel. Door met voorstellen te komen om de toegang tot de rechter beter en laagdrempeliger te maken, geeft de wetgever zonder meer gehoor aan de signalen die zijn afgegeven in het debat over de uithuisgeplaatste kinderen van gedupeerde toeslagenouders. Wel zijn er zorgen of daadwerkelijk het doel van de voorgestelde wetswijzigingen – een versterkte rechtsbescherming voor ouders en kinderen –wordt bereikt. Zowel de jeugdbescherming als ook de rechtspraak komen naar verwachting onder flink grotere druk te staan, waarbij personele en financiële krapte bij rechtspraak en jeugdbescherming verhinderen dat het beoogde effect van de wetswijziging ten volle wordt bereikt. Financiële en personele middelen zijn essentieel voor de succesvolle uitvoering van de beoogde veranderingen.
  • Met de Contourennota beoogt het kabinet een fundament te leggen voor een gedachtewisseling over de invulling van een tweetal grondwetsvoorstellen: één herzieningsvoorstel voor de gedeeltelijke opheffing van het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet en een apart herzieningsvoorstel voor de instelling van een grondwettelijk hof.

    De Raad geeft in zijn Zienswijze aan het voornemen van het kabinet om de gedeeltelijke opheffing van het toetsingsverbod van de Grondwet ter hand ter nemen op prijs te stellen. Door rechterlijke toetsing mogelijk te maken kunnen de grondrechten van burgers effectiever worden gewaarborgd binnen onze democratische rechtsstaat. Ook vergroot constitutionele toetsing de maatschappelijke zichtbaarheid en de symbolische waarde van de Grondwet.

    Het voorstel van het kabinet tot het instellen van een grondwettelijk hof acht de Raad echter onnodig en niet wenselijk. De Raad meent dat de instelling van een grondwettelijk hof de toetsing aan grondrechten in de Grondwet nodeloos politiseert, compliceert en vertraagt. Ook maakt de Raad zich nadrukkelijk zorgen over goede borging van de onafhankelijkheid van zo'n hof.
    De Raad adviseert eerst aan de slag te gaan met de het herzieningsvoorstel voor opheffing van het toetsingsverbod voor klassieke grondrechten. Later kan worden bezien of het wenselijk is het aantal artikelen in de Grondwet waaraan getoetst wordt uit te breiden. Met andere woorden: houd de invoering van constitutionele toetsing simpel, en ga stap voor stap.

  • Het voorliggende Wetsvoorstel voorziet in een verplichting tot het hebben van een gedragscode ongewenst gedrag. Het Wetsvoorstel richt zich specifiek op intern ongewenst gedrag en bouwt verder aan een werkomgeving waarin iedereen zich veilig voelt.

    Het hoofddoel van het Wetsvoorstel is om het aantal werknemers dat ongewenst gedrag op de werkvloer ervaart naar beneden te brengen. Daarmee kunnen de negatieve gevolgen van ongewenst gedrag, zoals psychische en lichamelijke klachten bij slachtoffers, verstoorde werkverhoudingen en verzuim(kosten), verminderd worden. Nu ongewenst gedrag op het werk nooit helemaal kan worden voorkomen, wordt ingezet op een juiste en effectieve aanpak indien ongewenst gedrag zich toch voordoet. Een tijdige en juiste manier van ingrijpen kan verdere escalatie voorkomen en kan daarmee de negatieve gevolgen van ongewenst gedrag beperken.

    De Raad voor de rechtspraak heeft geen zwaarwegende bezwaren tegen het Wetsvoorstel, maar geeft in overweging om het Wetsvoorstel op de in dit advies genoemde onderdelen te verduidelijken en/of aan te passen.

  • Doel van het wetsvoorstel is werknemers beter te beschermen tegen blootstelling aan asbest bij het verrichten van arbeid. Zo wordt een vergunningplicht geïntroduceerd voor bedrijven die sloop- of asbestverwijderingswerkzaamheden gaan verrichten. Voor het Nederlandse asbeststelsel betekent dit onder meer dat er een vergunningplicht komt waar nu alleen een certificeringsplicht voor bepaalde werkzaamheden geldt. De vergunningplicht geeft de overheid meer mogelijkheden om veelvuldige overtreders van de markt te weren.
    Het wetsvoorstel geeft de Raad voor de rechtspraak geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen, ook worden geen substantiële werklastgevolgen verwacht.

  • Dit Wetsvoorstel voorziet in wijzigingen van de Wet op het financieel toezicht (Wft), de Faillissementswet (Fw) en de Bankwet 1998 en geeft hiermee nadere uitvoering aan de implementatie van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen (BRRD I) en de richtlijn verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit van banken en beleggingsondernemingen (BRRD II).
     
    Het Wetsvoorstel geeft de Raad voor de rechtspraak geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen. 
  • Het Wetsvoorstel strekt tot modernisering van het nationale octrooisysteem en vormt het sluitstuk van een discussie over de inrichting van het nationale octrooisysteem die voortvloeit uit de evaluatie van het Nederlandse beleid met betrekking tot de intellectuele eigendom (IE). Daarnaast geven internationale ontwikkelingen aanleiding om het Nederlandse octrooisysteem kritisch te bezien. In Nederland wordt een octrooi op dit moment ongetoetst verleend. Gelet op onder meer internationale ontwikkelingen en de wens om versterking van de rechtszekerheid en vereenvoudiging van de procedure is het wenselijk gebleken om te breken met dit systeem en terug te keren naar de procedure van de getoetste octrooiverlening dat voor de Rijksoctrooiwet 1995 (hierna: ‘ROW1995’) bestond.
     
    In het Wetsvoorstel wordt voorgesteld dat het Octrooicentrum Nederland (hierna: ‘OCNL’) een inhoudelijk beoordeling zal geven over de octrooiwaardigheid van een uitvinding waarvoor octrooi wordt gevraagd. Volgens de Memorie van Toelichting (hierna: MvT; p. 22) is een verlening (en afwijzing) van een octrooi een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en om die reden vatbaar voor bezwaar en beroep.  In het Wetsvoorstel worden enkele uitzonderingen opgenomen ten opzichte van de algemene regeling in de Awb. Zo kan onder meer door eenieder bezwaar en beroep worden ingesteld en is voor een derde een bezwaartermijn van negen maanden opgenomen.

    Tegen de beslissing op bezwaar kan beroep bij de rechtbank Den Haag en vervolgens cassatie bij de Hoge Raad worden ingesteld. Daarnaast blijft het mogelijk om een ten onrechte verleend octrooi, ook als er een bestuursrechtelijke procedure is geweest, via de huidige civielrechtelijke procedure te laten vernietigen. Een partij (ook als deze in de bestuursrechtelijke procedure niet betrokken was) die door de octrooihouder wordt aangesproken op inbreuk op zijn octrooi, kan zich hiertegen verweren met een beroep op nietigheid van het octrooi. De civiele rechtsbescherming staat open bij de rechtbank Den Haag. Tegen die beslissing is hoger beroep mogelijk bij het gerechtshof Den Haag met vervolgens nog een mogelijkheid van cassatie bij de Hoge Raad.

    In het Wetsvoorstel wordt voorgesteld om, overeenkomstig het model van de kamers voor het kwekersrecht, voor de rechtbank Den Haag een kamer voor het octrooirecht (kortweg: een octrooikamer) te creëren (artikel 81a van het Wetsvoorstel). Er is een enkelvoudige en een meervoudige octrooikamer. De meervoudige kamer bestaat uit:
    - twee rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast; en
    - een persoon, niet zijnde rechterlijk ambtenaar, als deskundig lid.
    Voor het gerechtshof Den Haag wordt een soortgelijke regeling in artikel 81b van het Wetsvoorstel voorgesteld.
     
    Tenslotte wordt in het Wetsvoorstel, ten aanzien van de bestuursrechtelijke rechtsgang, voorzien in een prejudiciële procedure, zodat rechtsvragen ook in de bestuursrechtelijke procedure net als dat in de civielrechtelijke procedure (op grond van de artikelen 392 tot en met 395 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) het geval is aan de Hoge Raad kunnen worden voorgelegd.

    De Raad onderkent het belang van het Wetsvoorstel. Het Wetsvoorstel stuit in zijn huidige vorm echter op een drietal wezenlijke bezwaren, namelijk de samenloop van de bestuursrechtelijke en civielrechtelijke rechtsbescherming, de samenstelling van de octrooikamer en de onafhankelijkheid van de deskundige leden van de octrooikamer. De Raad vraagt om het Wetsvoorstel op deze drie punten aan te passen en om de overige in dit advies genoemde onderdelen te verduidelijken.
  • Het wetsvoorstel wijzigt de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb), meer specifiek hoofdstuk 3 van de Awb. Gekozen is voor de codificatie van het gelijkheidsbeginsel.
    Het wetsvoorstel wijzigt ook het Wetboek van Strafvordering. Het in te voegen artikel luidt zo dat bij uitoefening van bevoegdheden in het kader van het opsporingsonderzoek geen onderscheid wordt gemaakt op grond van 'ras'.

    Daarbij gaat het om het codificeren van de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 14 februari 2023 over etnisch profileren door de KMar. Verder wordt ingegaan op indirect onderscheid op grond van ‘ras’ (4.3).

  • Dit wetsvoorstel strekt tot implementatie van het Europese Electricity Market Design pakket (hierna: EMD-pakket), dat zich richt op hervorming van de elektriciteitsmarkt. Dit pakket is onderdeel van de Europese Green Deal.
    Het EMD-pakket wijzigt:
    1. de Elektriciteitsrichtlijn
    2. de Elektriciteitsverordening
    3. de verordening die zich richt op toezicht op eerlijke en transparante groothandelsmarkten (hierna: Remit-Verordening); en
    4. de verordening die betrekking heeft op de oprichting van een Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerkingen tussen energieregulators (ACER-Verordening)
    5. Conform kabinetsbeleid ten behoeve van implementatie van Europese regels wordt het EMD-pakket zuiver geïmplementeerd en bevat het geen nationale koppen. Het wetsvoorstel bevat bepalingen die betrekking hebben op consumentenbescherming, recht op energiedelen, flexibiliteit en leveringszekerheid in het elektriciteitssysteem en bepalingen die zien op versterkte (grensoverschrijdende) samenwerking tussen de ACM en andere toezichthouders op de groothandelsmarkt voor energie.
  • Het wetsvoorstel strekt ter uitvoering van EU-verordening (EU) 2024/1787 inzake de vermindering van methaanemissies in de energiesector en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/942. Doel is de methaanuitstoot die ontstaat als het gevolg van de winning van fossiele grondstoffen (ruwe olie, aardgas en kolen), en de distributie, transport en behandeling van aardgas te monitoren en te verminderen, zowel binnen als buiten de EU. Met het wetsvoorstel worden wijzigingen aangebracht in de Mijnbouwwet, Energiewet, Omgevingswet en Wet milieubeheer. Daarbij worden onder meer verschillende bevoegde instanties aangewezen en sanctiebevoegdheden toegekend.

    De Raad wijst op onduidelijkheden rond het bestuurlijke en civiele beslag. Daarnaast merkt de Raad op dat voor zaken over inbeslagname of een waarschuwing niet wordt ingegaan op de vraag bij welke rechtbank en/of hoger beroepsinstantie rechtsbescherming kan worden gezocht

  • Het Besluit is opgesteld naar aanleiding van de Uitvoeringswet verordening terroristische online-inhoud. In het Besluit worden nadere regels gesteld met betrekking tot de openbaar te maken gegevens bij openbaarmaking van boetebesluiten door de Autoriteit Online Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal (ATKM). Tevens is een grondslag voor gegevensdeling door de politie met de ATKM in het Besluit opgenomen. Het Besluit geeft de Raad voor de rechtspraak geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.

  • In de Wet bestuursrechtelijke aanpak online kinderpornografisch materiaal is opgenomen dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld met betrekking tot:

    • de openbaar te maken gegevens bij openbaarmaking van een beschikking waarmee een last onder dwangsom of bestuurlijke boete is opgelegd door de ATKM.
    • het behoud van het kinderpornografisch materiaal en de daarbij behorende persoonsgegevens door de ATKM, en regels over de wijze waarop dit materiaal kan worden gebruikt ten behoeve van de strafvordering of de bestuursrechtelijke procedure.

    Het besluit voorziet in deze regels.

  • In de basis gaan de wetsvoorstellen om een implementatie van de aanbevelingen van de commissie Fokkens, de commissie die advies uit moest brengen over een fundamentele herziening van de wetgeving inzake vervolging en berechting van leden van de Staten-Generaal, ministers en staatssecretarissen wegens ambtsdelicten.

    Er worden twee sporen gevolgd: spoor I zijn de wijzigingen/ verbeteringen die nu al kunnen worden doorgevoerd zonder grondwetswijziging, spoor II betreft een wijziging van art. 119 GW, die ervoor moet zorgen dat de vervolgingsbeslissing niet meer wordt genomen door politieke organen (niet meer ‘bij KB of besluit van de TK’ maar de PG bij de HR) en dat de HR niet meer in enige en laatste instantie berecht maar dat de berechting gaat zoals bij gewone burgers, in meerdere instanties (rb, hof, HR).
    De Raad adviseert positief.

  • Het amendement beoogt het draagvlak voor de transitie naar en het vertrouwen in het nieuwe pensioenstelsel te vergroten. De indieners van het amendement stellen voor om de mensen wiens pensioen het betreft, het laatste woord te geven bij het invaren. Idealiter zouden de indieners zien dat dit in de vorm van een individueel bezwaarrecht plaatsvindt. Maar gegeven dat de implementatie van de Wet toekomst pensioenen al een eind op gang is en het geven van individueel bezwaarrecht lastigere praktische vraagstukken met zich meebrengt, stellen de indieners van het amendement voor om een collectief instemmingsrecht in te voeren. 

    De Raad verwacht nog steeds dat door invoering van de Wtp een groot aantal geschillen (zie onder meer de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 23 juli 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:13255 en de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 27 december 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:13102), mogelijk ook over de collectieve waardeoverdracht, het zogenoemde invaren, aan de rechter zal worden voorgelegd. Invaren raakt immers aan reeds opgebouwde aanspraken. Dat het aantal potentiële geschillen zal afnemen met het aannemen van het amendement, is voorshands geheel niet aannemelijk gemaakt. Daarvan kan aldus niet worden uitgegaan. De Raad concludeert dat op voorhand niet te voorspellen valt of het amendement tot meer, minder of evenveel werkdruk voor de Rechtspraak zal leiden. De werkdruk van de rechterlijke macht mag daarom geen valide argument vormen ten gunste van het amendement.

  • De Innovatiewet Strafvordering, de wettelijke basis voor de pilots, heeft een tijdelijk karakter. Dit wetsvoorstel strekt ertoe de werking van de Innovatiewet (titel X van boek 4 van het huidige WvSv) te verlengen tot aan de inwerkingtreding van het nieuwe Wetboek. Ook worden enkele artikelen gewijzigd en komt een aantal te vervallen.
    In het advies is de Raad kritisch over de regionale begrenzing van de mediationbepalingen en wordt ervoor gepleit mediation met eindezaaksverklaring ook in hoger beroep mogelijk te maken. 
    Ten slotte vraagt de Raad wat de gevolgen zijn van de voorgestelde verlenging van de Innovatiewet Sv (in samenhang met het Besluit innovatie strafvordering) voor het gebruik tot het bewijs van opnamen van beeld en geluid.
  • Het Besluit stelt een verbod in op het dragen van zichtbare uitingen van godsdienst of levensovertuiging door de buitengewoon opsporingsambtenaar die bij zijn taakuitoefening in contact met het publiek een uniform of bedrijfskleding draagt. Het Besluit geeft de Raad geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.

  • Ter implementatie van Richtlijn (EU) 2024/1203 worden twee nieuwe strafbare feiten geïntroduceerd; het voorgestelde art. 173c en art. 173d Sr. Het gaat kort gezegd om het in de handel brengen van een product waarvan het grootschaligere gebruik leidt tot emissies waardoor aanzienlijke schade voor de mens of voor het milieu wordt veroorzaakt of dreigt te worden veroorzaakt. Daarnaast wordt de reikwijdte van de artikelen 161quater, 161quinquies, 173a en 173b Sr uitgebreid, waardoor deze ook van toepassing zijn indien het betreffende strafbare feit aanzienlijke schade aan de kwaliteit van de bodem, de lucht of het oppervlaktewater dan wel aanzienlijke schade aan een ecosysteem, dieren of planten veroorzaakt of kan veroorzaken. Op dit moment is de reikwijdte van de betreffende strafbaarstellingen beperkt tot gevallen waarin gevaar voor de openbare gezondheid of het leven of de gezondheid van een ander te duchten is. Verder worden enkele wettelijke strafmaxima verhoogd. Zo wordt het wettelijke strafmaximum voor dood door schuld in de vorm van roekeloosheid (artikel 307, tweede lid, Sr) verhoogd van vier naar vijf jaar, ter implementatie van artikel 5, tweede lid, onder c, van de richtlijn. Daarnaast wordt voorzien in wettelijke strafverzwaringsgronden in de WED voor gevallen waarin een opzettelijk gepleegd misdrijf als bedoeld in artikel 1a, onderdeel 1⁰, van de WED de dood van een ander of aanzienlijke milieuschade tot gevolg heeft. De Raad wijst erop dat artikel 3 van de richtlijn (mn de strafverzwaringsgrond over ernstig letsel) niet is geïmplementeerd en dat nagedacht moet worden of de strafverzwaringsgronden ook toepasselijk moeten zijn voor andere economische delicten en dat hogere strafmaxima leiden tot slachtofferrechten. Ten slotte wordt opgemerkt dat onderzoek naar deze milieuzaken het best kunnen worden uitgevoerd door het functioneel parket.
  • Vanaf 12 juni 2026 is het Europese Asiel- en migratiepact van toepassing. In verband daarmee worden in het nationale recht regels geschrapt die voortaan in de betreffende verordeningen zijn opgenomen en uitvoeringsregels gesteld op de punten waarop deze verordeningen nationale ruimte laten. Daarbij verplicht het Asiel- en migratiepact in sommige gevallen tot het stellen van nationale regels.

    Gelet op de samenhang tussen de drie wetsvoorstellen wijst de Raad er op dat hij op 20 januari jl advies heeft uitgebracht over het wetsvoorstel  Asielnoodmaatregelenwet (pdf, 0 B) en over het wetsvoorstel Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met de introductie van een tweestatusstelsel en het aanscherpen van de vereisten bij nareis (pdf, 0 B).

    De Raad adviseert in lijn met zijn eerdere adviezen. Hij is van mening dat eerst alle maatregelen voortvloeiend uit het Asiel- en migratiepact moeten worden ingevoerd. Dit in verband met de korte tijdspanne tussen het moment waarop het Asiel- en migratiepact van toepassing wordt en het vroegst mogelijke moment van inwerkingtreding van de wetsvoorstellen Asielnoodmaatregelenwet en Tweestatusstelsel. Hierbij wordt gewezen op de complexe samenhang, de verwarrende samenloop en de afwijkingen tussen de drie wetsvoorstellen en de grote uitvoeringsgevolgen. Als vervolgens de omvang van de impact van het Asiel- en migratiepact op de Rechtspraak maar ook op de gehele Migratieketen duidelijk is kan zo nodig en zo mogelijk aanvullende nationale wetgeving worden opgesteld.

    • Mocht dit advies van de Raad niet worden overgenomen dan adviseert de Raad met klem om dit wetsvoorstel en de twee voornoemde wetsvoorstellen met elkaar in lijn te brengen. Bij afwijkingen moet worden voorzien in een duidelijke toelichting waaruit blijkt waarom die afwijkende keuzes in de verschillende wetsvoorstellen worden gemaakt. Daarbij moet ook aandacht worden besteed aan hetgeen dit oplevert, afgezet tegen de extra inspanningen in de uitvoeringspraktijk die daar tegenover staan.
    • De verwachte werklastconsequenties van dit wetsvoorstel zijn bijzonder groot. Dit zal zeer aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering, werklast en doorlooptijden van de vreemdelingenrechtspraak bij de rechtbanken. Daarbij kan deze gesignaleerde verzwaring van de werklast van de Rechtspraak ook effect hebben op andere rechtsgebieden.

  • Dit Wetsvoorstel voorziet in de implementatie van de herziene EU-richtlijn mensenhandel (Richtlijn (EU) 2024/1712 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2024 tot wijziging van Richtlijn 2011/36/EU inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan). Dit Wetsvoorstel is een aanvulling op het wetsvoorstel ter modernisering en uitbreiding van de strafbaarstelling van mensenhandel, waarover de Raad adviseerde op 10 mei 2023 (pdf, 366,8 KB).
    In het nu voorliggende Wetsvoorstel wordt in artikel 273f Sr geëxpliciteerd dat uitbuiting door draagmoederschap, uitbuiting van gedwongen huwelijken en uitbuiting van illegale adoptie onder de strafbaarstelling van deze bepaling valt. Daarnaast wordt het bereik van de strafbaarstelling van – kort gezegd – het gebruikmaken van seksuele diensten van een slachtoffer van mensenhandel verbreed tot het gebruikmaken van niet-seksuele diensten van een slachtoffer van mensenhandel. Daartoe wordt artikel 273g Sr aangepast.
    Het advies van de Raad is (inhoudelijk) een blanco advies. Wel is er een werklastparagraaf.

  • Dit wetsvoorstel stre2025/04 Advies wetsvoorstel Wet Internationaal verantwoord ondernemen (6 februari 2025)kt tot implementatie van de Richtlijn (EU) 2024/1760 inzake passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven op het gebied van duurzaamheid (hierna: de 'richtlijn'). Het doel van de richtlijn is om ervoor te zorgen dat grote ondernemingen die actief zijn op de Europese interne markt, feitelijke of potentiële nadelige gevolgen op de mensenrechten en het milieu in hun waardeketens zoveel mogelijk voorkomen, beperken of beëindigen. Daarnaast worden ondernemingen verplicht om een klimaattransitieplan voor de beperking van klimaatverandering vast te stellen, te publiceren, uit te voeren en te actualiseren. De verplichtingen onder de richtlijn zijn hetzelfde voor Europese ondernemingen als voor niet-Europese ondernemingen. De richtlijn draagt bij aan een gelijk speelveld binnen Europa.

    In het Wetsvoorstel is onder meer opgenomen dat grote ondernemingen rekening moeten houden met mensenrechten en het milieu. Daarbij dienen ze een aantal zorgvuldigheidsverplichtingen in acht te nemen. Daarnaast bevat het Wetsvoorstel een verplichting voor deze ondernemingen om een klimaattransitieplan vast te stellen en zich in te spannen om dit naar beste vermogen uit te voeren.

    De Autoriteit Consument en Markt (hierna: de 'ACM') is de aangewezen autoriteit voor het toezicht op de naleving van de voorschriften gesteld bij of krachtens artikel 1.2.4, hoofdstuk 2 en hoofdstuk 3, met uitzondering van artikel 3.3 van het Wetsvoorstel. In geval van overtreding van deze voorschriften kan zij onder meer een last onder dwangsom en een bestuurlijke boete opleggen.

    Tegen de handhavingsbesluiten die de ACM zal nemen ter uitvoering van het Wetsvoorstel staat bezwaar en beroep open. Uit artikel 5.2 van het Wetsvoorstel volgt dat beroepen tegen besluiten van de ACM worden geconcentreerd bij de rechtbank Rotterdam en hoger beroepen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

    De Raad voor de rechtspraak heeft geen zwaarwegende bezwaren tegen het Wetsvoorstel, maar geeft in overweging om het Wetsvoorstel op de in dit advies genoemde onderdelen te verduidelijken en/of aan te passen.

  • Het wetsvoorstel strekt tot uitvoering van Verordening (EU) 2024/1860 van het Europese Parlement en de Raad van 13 juni 2024 en heeft tot doel (mogelijke) tekorten aan hulpmiddelen in de Europese Unie te voorkomen en de uitrol van de elektronische systemen van de Europese databank voor medische hulpmiddelen (hierna: Eudamed) te vergemakkelijken.
    De Raad voor de rechtspraak heeft een blanco advies uitgebracht over dit wetsvoorstel.

  • De fiscale wetgeving is constant aan veranderingen onderhevig. Dit vergt voortdurend inhoudelijke wijzigingen en technisch onderhoud. De in dit wetsvoorstel voorgestelde maatregelen moeten in dit licht worden bezien. De Raad adviseert blanco over dit wetsvoorstel.  

  • Met het wetsvoorstel wordt door de regering beoogd om de asielinstroom en het aantal nareizigers in Nederland te verlagen. Daartoe worden door middel van wijzigingen in de Vreemdelingenwet 2000 verschillende maatregelen voorgesteld, te weten de herinvoering van een tweestatusstelsel en het beperken van de mogelijkheden om gezinsleden in aanmerking te laten komen voor nareis.

    De Raad plaatst enkele inhoudelijke opmerkingen bij het wetsvoorstel. Voorts is de Raad van mening dat het logischer en minder belastend voor de Rechtspraak en de Migratieketen als geheel is, om eerst alle maatregelen uit het Asiel- en Migratiepact, dat in juni 2026 inwerking treedt en dat middels verordeningen merendeels rechtstreekse werking heeft, in samenhang in te voeren. Bezien kan dan worden welke impact het Migratiepact op de Rechtspraak maar ook op de gehele Migratieketen heeft. Als de omvang van die impact duidelijk is kan zo nodig en zo mogelijk aanvullende nationale wetgeving worden opgesteld. De Raad adviseert dan ook om dit wetsvoorstel nu niet in te dienen.

    Daarnaast wijst de Raad er op dat de verwachte werklastconsequenties van dit wetsvoorstel op zichzelf al bijzonder groot zijn, en nog verder worden vergroot door de maatregelen in het wetsvoorstel Asielnoodmaatregelenwet. Dit zal zeer aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering, werklast en doorlooptijden van de vreemdelingenrechtspraak bij de rechtbanken. Daarbij kan deze gesignaleerde verzwaring van de werklast van de Rechtspraak ook effect hebben op andere rechtsgebieden.

    Zie ook nieuwsbericht: Ook in aanvullend advies uit Rechtspraak zorgen over wetgeving asielmaatregelen

  • Met het wetsvoorstel wordt door de regering beoogd de asielketen per direct en duurzaam te ontlasten en de instroom van asielzoekers in Nederland te verminderen. Daartoe worden door middel van wijzigingen in de Vreemdelingenwet 2000 diverse maatregelen voorgesteld, zoals bijvoorbeeld: Kortere duur verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, geen nieuwe verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde tijd, verruiming mogelijkheden tot ongewenstverklaring en afschaffing van de voornemenprocedure.

    De Raad plaatst enkele inhoudelijke opmerkingen bij het wetsvoorstel. Voorts is de Raad van mening dat het logischer en minder belastend voor de Rechtspraak en de Migratieketen als geheel is, om eerst alle maatregelen uit het Asiel- en Migratiepact, dat in juni 2026 inwerking treedt en dat middels verordeningen merendeels rechtstreekse werking heeft, in samenhang in te voeren. Bezien kan dan worden welke impact het Migratiepact op de Rechtspraak maar ook op de gehele Migratieketen heeft. Als de omvang van die impact duidelijk is kan zo nodig en zo mogelijk aanvullende nationale wetgeving worden opgesteld. De Raad adviseert dan ook om dit wetsvoorstel nu niet in te dienen.

    Daarnaast wijst de Raad er op dat de verwachte werklastconsequenties van dit wetsvoorstel op zichzelf al groot zijn, en nog verder worden vergroot door de maatregelen in het wetsvoorstel Introductie van een tweestatusstelsel en het aanscherpen van de vereisten bij nareis. Dit zal zeer aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering, werklast en doorlooptijden van de vreemdelingenrechtspraak bij de rechtbanken. Daarbij kan deze gesignaleerde verzwaring van de werklast van de Rechtspraak ook effect hebben op andere rechtsgebieden.

    Zie ook nieuwsbericht: Ook in aanvullend advies uit Rechtspraak zorgen over wetgeving asielmaatregelen


 

Heeft u een vraag?

Voor meer informatie of hulp, bezoek de contactpagina. Daar vindt u antwoorden op veelgestelde vragen en informatie over hoe u ons kunt bereiken.