2012/47 Advies Tweede Nota van Wijziging van Wet forensische zorg (pdf, 66,3 KB)
Zoals de Raad in zijn brief van 30 maart 2012 reeds heeft aangegeven, leidt de wijziging van artikel 5,1 Wfz, bij de (eerste) Nota van Wijziging, min of meer tot een terugkeer naar de situatie van het in 2008 in consultatie gegeven ontwerp wetsvoorstel waarover de Raad zich kritisch heeft uitgelaten. Met die wijziging bepaalt het tweede lid immers dat de rechter op basis van een indicatiestelling tot forensische zorg kan besluiten. Deze binding aan de indicatiestelling beperkt de rechter ten onrechte en onnodig in zijn beslissingsruimte en zal leiden tot veel schorsingen van het onderzoek ter terechtzitting om alsnog een indicatiestelling te verkrijgen. Met het nieuwe derde lid van artikel 5.1 Wfz dat met de Nota wordt ingevoegd, wordt weliswaar uitvoering gegeven aan het voornemen de procedure ten opzichte van de eerste Nota van Wijziging minder bureaucratisch te maken, maar dat is slechts ten dele het geval.
De Raad bepleit een regeling waarbij de rechter c.q de rechter-commissaris forensische zorg die hij noodzakelijk acht, kan opleggen, ook als om welke reden dan ook (nog) geen indicatieadvies/stelling beschikbaar is, en waarbij de indicatiestelling vervolgens op grond van zijn beslissing zonodig wordt aangepast of alsnog wordt opgesteld.
De Nota bevat een uitgebreidere en met meer waarborgen omklede procedure voor het verkrijgen en gebruiken van (medische) gegevens van verdachten die niet willen meewerken aan forensisch gedragskundig onderzoek, de zogenaamde weigerende observandi. De voorgestelde regeling bevat een forse inbreuk op het (medische) beroepsgeheim. De Raad stelt voorop dat door de wetgever nader en ten principale moet worden ingegaan op de vraag of een dergelijke inbreuk wel wordt gerechtvaardigd door het hiermee te bereiken doel. Daarbij dient tevens aandacht te worden besteed aan de vraag in hoeveel gevallen naar verwachting de forensische gedragsrapporteur daadwerkelijk iets zal kunnen doen met de verkregen informatie. Voorts is de Raad van oordeel dat vanwege het grote belang dat in onze samenleving wordt gehecht aan de handhaving van het (medische) beroepsgeheim van behandelaars (artsen en gedragsdeskundigen) en het ingrijpende karakter van de voorgestelde inbreuk daarop, ten minste is vereist dat wordt voorzien in een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang waarin ook de behandelaar die een eigenstandige verantwoordelijkheid heeft voor de handhaving van dat geheim, wordt betrokken. Daarvan is vooralsnog onvoldoende sprake.
Met betrekking tot de rol van de rechter is de Raad van oordeel dat de rechter, aan wie de machtiging tot het verstrekken van de van de behandelaars verkregen informatie aan de gedragsrapporteur wordt gevraagd voor een deugdelijke oordeelsvorming kennis moet kunnen nemen van de te verstrekken informatie. Het horen van de voorzitter van de in te stellen multidisciplinaire commissie kan dat niet vervangen want er is dan sprake van een indirecte, mogelijk gekleurde informatievoorziening.
Voorts is de Raad van oordeel dat gezien het ingrijpende karakter van de aan de rechter gevraagde machtiging en overeenkomstig de praktijk bij beslag onder geheimhouders de primaire beslissing op de vordering tot de machtiging niet in handen ware te leggen van de rechter-commissaris, maar direct in handen van de raadkamer van de rechtbank, met de mogelijkheid van cassatieberoep op de Hoge Raad.
De Raad ziet een voor de hand liggend alternatief voor de voorgestelde rechterlijke instantie. Nu het over het gehele land jaarlijks zal gaan om enkele tientallen gevallen, waarbij vanaf het begin van de invoering rechtseenheid en bijzondere expertise zijn gewenst, stelt de Raad voor de machtiging tot het ter beschikking stellen van de relevante gegevens aan de gedragsrapporteurs landelijk in handen te leggen van de penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem, samengesteld op de voet van eerste volzin van het derde lid van artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie, met een mogelijkheid van beroep in cassatie op de Hoge Raad.