Laden...

Wetgevingsadvies 2022

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksRaad voor de rechtspraak > Wetgevingsadvies > Wetgevingsadvies 2022

 Wetgevingsadvies 2022

>Alles uitklappen
  • Deze Nota van Wijziging ziet op de strafbaarstelling van ‘kindersekspoppen’. De Raad wijst erop hoe lastig het wordt vast te stellen of een voorwerp de uiterlijke verschijningsvorm heeft van een minderjarige. In het advies wordt aandacht gevraagd voor de belangen van rechtszekerheid en rechtsbescherming (weet de douanebeambte nu welke poppen hij in beslag moet nemen en vernietigen en welke niet? Is voldoende duidelijk wat wel/ niet mag? Wordt aangesloten bij de criteria van art. 240b Sr?)

  • Dit wetsvoorstel geeft de minister de mogelijkheid te bevelen dat een gedetineerde wordt onderworpen aan beperkingen in zijn communicatie. De minister kan dit bevel geven bij aanwijzingen van ernstige gevaarzetting voor de openbare orde en veiligheid in relatie tot een gedetineerde. Ten tweede wordt met dit wetsvoorstel voorzien in visueel toezicht op het contact tussen bepaalde gedetineerden en hun rechtsbijstandverlener(s).Ten derde wordt het maximum aantal advocaten van de gedetineerde die in de EBI of een afdeling met intensief toezicht verblijft, beperkt tot twee.
    Tegen het bevel van de minister tot beperking van communicatie staat bezwaar en beroep open. Het beroep wordt behandeld door de RSJ (niet door de rechtbank). De Raad onthoudt zich van advisering (blanco advies).

  • Het Wetsvoorstel strekt ertoe te regelen dat raadsheren en rechters die werkzaam zijn bij de gerechten na het bereiken van de wettelijke ontslagleeftijd van zeventig jaar nog enige tijd kunnen worden ingezet als raadsheren-plaatsvervangers en rechters-plaatsvervangers en wel tot de eerste dag van de maand volgende op die waarin zij drieënzeventig jaar zijn geworden. In de Tweede Verzamelspoedwet COVID-19 bestaat al een dergelijke regeling, maar deze komt per 15 juli 2023 te vervallen. Voorgesteld wordt om – wederom tijdelijk – een soortgelijke regeling in de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) vast te leggen. Het inzetten van raadsheren-plaatsvervangers en rechters-plaatsvervangers tot de leeftijd van drieënzeventig jaar draagt bij aan de capaciteit aan rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, waardoor de achterstanden bij de afdoening van zaken in de rechtspraak sneller kunnen worden ingelopen. De Raad voor de rechtspraak kan zich verenigen met het Wetsvoorstel en spreekt daarvoor zijn waardering uit. De Raad verzoekt om in de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren de mogelijkheid toe te voegen dat de raadsheer-plaatsvervanger met een aanwijzing wat betreft de vergoeding gelijkgesteld kan worden aan de senior raadsheer.

  • Het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders wordt gewijzigd teneinde vergoeding mogelijk te maken van de kosten die de deurwaarder maakt in het verlengde van de bevraging van de registers. Deze zogenaamde 'interne kosten' kunnen als gevolg van deze wijziging van het Btag in de proceskostenveroordeling worden meegenomen. De Rechtspraak vindt dit inhoudelijk juist, maar miste de wettelijke basis hiervoor. Met de wijziging van het Btag is hierin voorzien.

  • De Garantstellingsregeling curatoren (hierna: de ‘GSR’) maakt het mogelijk dat een curator onderzoek kan doen naar de oorzaak van een faillissement, waarbij mogelijk sprake is van fraude of wanbeleid. Soms blijft er in een faillissement niet genoeg geld over om dit onderzoek uit te voeren. De curator kan dan gebruik maken van de garantstellingsregeling curatoren. De GSR vergoedt kosten voor bepaalde juridische acties, bijvoorbeeld wanneer de curator een vooronderzoek wil doen of een rechtsvordering wil instellen vanwege mogelijk onbehoorlijk bestuur en/of faillissementspauliana door een bestuurder. Met de wijziging van de GSR wordt beoogd het gebruik van de GSR te verbeteren, de opbrengsten te verhogen en de kosten te verlagen.
    De Raad plaatst o.a. vraagtekens bij de voorgestelde adviesrol van de rechter-commissaris in artikelen 3 en 5 van de Regeling. Een adviserende rol van de rechter-commissaris acht de in dit verband niet gewenst gegeven de rolverdeling tussen de rechter-commissaris die al dan niet machtiging verleent voor het voeren van een procedure en de rechter die een inhoudelijk oordeel geeft met betrekking tot de vordering van de curator. Een dergelijke rol past ook niet in de staatsrechtelijke verhoudingen.

  • Het ontwerpbesluit strekt tot implementatie van Richtlijn (EU) 2019/882 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 betreffende de toegankelijkheidsvoorschriften voor producten en diensten, en heeft betrekking op bankdiensten. Het ontwerpbesluit geeft de Raad voor de rechtspraak geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.

  • Dit Besluit implementeert Richtlijn (EU) 2019/882 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 betreffende de toegankelijkheidsvoorschriften voor producten en diensten (PbEU 2019, L 151) voor zover het betreft producten die zijn opgenomen in artikel 2 van de betreffende Richtlijn. Het besluit berust op de Warenwet. Het besluit geeft de Raad voor de rechtspraak geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.

  • Het wetsvoorstel introduceert in de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (hierna: Waadi) een certificeringstelsel voor het ter beschikking stellen van arbeidskrachten. Het certificeringsstelsel komt er in het kort op neer dat het voor alle uitleners van arbeidskrachten verboden wordt om zonder een certificaat uit te lenen én het voor alle inleners verboden wordt zaken te doen met niet-gecertificeerde uitleners.

    • Bestuursrecht: in de Waadi is het hoger beroep versnipperd. Tegen besluiten op grond van de Waadi staat nu hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep met uitzondering van besluiten genoemd in artikel 15b (openbaarmaking van door toezicht op de naleving verkregen gegevens) en hoofdstuk 5 (bestuursrechtelijke handhaving) van de Waadi. Tegen die laatste besluiten staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS).G
      Gegeven dat het een regeling betreft die niet (noodzakelijk) behoort tot het domein van de CRvB en gezien de samenhang met de verschillende arbeidswetten, is de Raad van mening dat de Waadi in zijn geheel onder de bevoegdheid van de ABRvS zou moeten worden gebracht.

    • Civiel recht: er worden enkele onduidelijkheden gesignaleerd betreffende:
      • de definitie van ter beschikking stellen van arbeidskrachten
      • de positie van buitenlandse bedrijven die werknemers in Nederland uitlenen
      • de civiele consequenties die het zou kunnen hebben, indien de inlener in strijd met de certificatieplicht gebruik maakt van een ingeleende werknemer.

    De Raad adviseert deze onduidelijkheden in de Memorie van Toelichting te verduidelijken.

  • Dit wetsvoorstel voorziet in een nieuw strafbaar feit, namelijk (kort gezegd) het uitrusten van een vervoermiddel met een verborgen ruimte of het beschikken over een vervoermiddel waarvan je weet dat het zo’n verborgen ruimte heeft. Die ruimten worden dan gebruikt voor het vervoer van wapens, drugs, geld of contrabande, zo is de gedachte.
    Het advies bevat opmerkingen over onduidelijkheden in gehanteerde terminologie. Het advies is om de MvT op de genoemde punten aan te vullen/ te verhelderen

  • Dit besluit implementeert Richtlijn (EU) 2019/882 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 betreffende de toegankelijkheidsvoorschriften voor producten en diensten (PbEU 2019, L 151) voor zover het betreft de in die Richtlijn opgenomen bepalingen over diensten voor personenvervoer per bus of trein en met betrekking tot stedelijke- en voorstedelijke en regionale vervoersdiensten. Hiervoor is een nieuw hoofdstuk 4a ingevoegd in het Besluit toegankelijkheid van het openbaar vervoer. Het besluit geeft de Raad voor de rechtspraak geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.

  • Het wetsvoorstel voorziet in de verwerking en verstrekking van persoonsgegevens ten behoeve van de volgende doelen: a) het identificeren van de groep uithuisgeplaatste kinderen en de (stief)ouders die gedupeerde zijn bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag en te maken hebben gekregen met gedwongen uithuisplaatsing van hun kind(eren) (hierna: de ‘UHP KOT-ouders’); b) het doen van een ondersteuningsaanbod aan de UHP KOT-ouders of hun uithuisgeplaatste kinderen, en c) de reflectie op het eigen handelen door de Raad voor de Kinderbescherming, gecertificeerde instellingen en de gerechten inzake de dossiers van de uithuisgeplaatste kinderen van UHP KOT-ouders.
    De Raad benadrukt het uitzonderlijke en eenmalige karakter van het verstrekken van de gevraagde gegevens door de Raad en de gerechten en benadrukt dat er geen sprake mag zijn van precedentwerking. Enkel de uitzonderlijke situatie die is ontstaan als gevolg van de toeslagenaffaire maakt dat de Rechtspraak bereid is haar medewerking te verlenen. Verder uit de Raad zijn zorgen over het proces van totstandkoming van het wetsvoorstel en over de uitvoering ervan. De Raad voorziet een groot aantal knelpunten die zich in de uitvoering kunnen gaan voordoen, die mede het gevolg zijn van het feit dat afgegaan moet worden op de uitkomst van de koppeling die maar tot op zekere hoogte betrouwbaar zal zijn. Met het oog op de uitvoerbaarheid pleit de Raad voor een ruimere omschrijving van de gegevens. Daarnaast dringt de Raad aan om geen technische aspecten uit te werken in de memorie van toelichting. Ook wijst de Raad op de onwenselijkheid van het meermaals verstrekken van persoonsgegevens door de Raad en de gerechten. Hoe vaker er gegevens worden verstrekt, hoe groter de kans op fouten.

  • Het wetsvoorstel beoogt de positie van schuldenaren die niet in één keer kunnen betalen te verbeteren. De schuldenaar is op grond van artikel 6:29 BW zonder toestemming van de schuldeiser niet bevoegd het verschuldigde in gedeelten te voldoen. Artikel 6:29 BW wordt in het wetsvoorstel aangevuld met de mogelijkheid dat ook tegen de wil van de schuldeiser door de rechter een betalingsregeling kan worden opgelegd wanneer het op grond van de redelijkheid en billijkheid niet van de schuldenaar gevergd kan worden dat hij zijn vordering in één keer betaalt. De schuldeiser mag door de betalingsregeling niet onevenredig benadeeld worden. De Raad spreekt zijn waardering uit voor het wetsvoorstel. De Raad maakt verder twee korte opmerkingen over de voorgelegde Memorie van Toelichting.

  • In dit Besluit zijn regels opgenomen over ontheffingen van de tolplicht; het verwerken van persoonsgegevens in verband met tolhefferstaken en het gebruik van technische hulpmiddelen voor het registreren van motorrijtuigen.

  • De Raad voor de rechtspraak heeft begin 2022 (blanco) geadviseerd over het wetsvoorstel gemeentelijke instrumenten warmtetransitie. Met dit besluit wordt het in dat wetsvoorstel opgenomen proces in de wijkgerichte aanpak en de aanwijsbevoegdheid nader uitgewerkt. Zo regelt dit besluit de vereisten aan een warmteprogramma onder de Omgevingswet. Verder wordt geregeld dat in een gebied waar de gemeenten de aanwijsbevoegdheid inzet, ook geen gebruik mag worden gemaakt van andere fossiele brandstoffen dan aardgas voor de voorziening van het afnemen en gebruiken van energie voor bouwwerken. Bovendien regelt dit besluit voor welke gebouwen of locaties landelijk geldt dat deze geen onderdeel uitmaken van de wijkgerichte aanpak. Het besluit heeft de Raad voor de rechtspraak geen aanleiding gegeven tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.

  • Het kabinet is van mening dat, om het maatschappelijk en juridisch draagvlak voor de bestuurlijke boete te behouden, bijsturing geboden is met name ten aanzien van onverklaarbare verschillen in de hoogte van boetes (Stcrt. 2018, 31269, p. 1). Het wetsvoorstel voorziet onder meer in een wijziging in titel 5.4 van de Algemene wet bestuursrecht waardoor voor de wettelijke maximumhoogte van een bestuurlijke boete moet worden aangesloten bij de boetecategorieën in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

    De Raad vraagt zich af waarom voor de kostenbeschikking bestuursdwang ook gekozen is voor een koppeling met artikel 23, vierde lid, Wetboek van Strafrecht en adviseert om dit in de MvT toe te lichten, te meer nu het wetsvoorstel ziet op de hoogte van bestuurlijke boetes en niet op de kosten voor bestuursdwang.
    In het kader van het overgangsrecht stelt de Raad vragen over het lex-mitior-beginsel.

  • Het wetsvoorstel bevat een regeling voor het gebruik van het elektronisch vervoerbestand voor het goederenvervoer over zee. Het beoogt aan de praktijk antwoord te geven op de vraag of en onder welke omstandigheden het elektronisch vervoerbestand kan worden gebruikt. Bedoeld is te waarborgen dat het elektronisch vervoerbestand functioneel equivalent is aan het daarmee corresponderende papieren document. Inhoudelijk is ervoor gekozen om het wetsvoorstel aan te laten sluiten bij de regeling van het elektronisch vervoersbestand in de Rotterdam Rules. De Raad merkt op dat door het wetsvoorstel moeilijk te beantwoorden inpasbaarheidsvragen kunnen ontstaan. De huidige Nederlandse regelgeving van het zeevervoer in Boek 8 BW is gegrond op de Hague-Visby Rules en wordt in het wetsvoorstel aangevuld met een onderdeel van de RR. Deze verdragen gaan niet uit van gelijke begrippenkaders en systematiek. Daarnaast is volgens de Raad onduidelijk waarom artikel 2 tot en met 7 RR niet worden overgenomen en is het toepassingsbereik van het wetsvoorstel niet duidelijk. Tot slot wijst de Raad erop dat het wetsvoorstel gelet op de internationale verwevenheid van rechtssystemen in de zeevervoercontext niet het beoogde internationale en functionele resultaat kan opleveren. Het kan voor andere landen juist ook aanleiding zijn om naar eigen inzicht delen van de RR in eigen regelgeving in te voeren, wat de implementatie van de RR in gevaar brengt en afbreuk doet aan de zo veel mogelijk uniforme en geharmoniseerde toepassing van bestaande vervoersverdragen. Dat acht de Raad onwenselijk.

  • Het wetsvoorstel voorziet in de verwerking en verstrekking van persoonsgegevens ten behoeve van de volgende in artikel 2, tweede lid genoemde doelen: a) het identificeren van de groep uithuisgeplaatste kinderen zoals gedefinieerd in artikel 1 van het wetsvoorstel en de (stief)ouders die gedupeerde zijn bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag en te maken hebben gekregen met gedwongen uithuisplaatsing van hun
    kind(eren) (hierna: de ‘UHP KOT-ouders’); b) het doen van een ondersteuningsaanbod aan de UHP KOT-ouders of hun uithuisgeplaatste kinderen, en c) de reflectie op het eigen handelen door de Raad voor de Kinderbescherming, gecertificeerde instellingen en de gerechten inzake de dossiers van de uithuisgeplaatste kinderen van UHP KOT-ouders.
    De Raad uit zijn zorgen over het proces van totstandkoming van het wetsvoorstel en wijst op de beperkingen bij de advisering die daar het gevolg van zijn. De tijd ontbreekt om te bezien of de technische koppeling met de gegevens van de Belastingdienst/Toeslagen gerealiseerd kan worden zoals voorgesteld in het wetsvoorstel. De Raad wijst ook op de afhankelijkheid van de dataregistratie in de systemen van alle griffies van de gerechten en constateert dat de dataregistratie soms hiaten bevat. De Raad vraagt zich dan ook af in hoeverre met dit wetsvoorstel alle uithuisgeplaatste kinderen van UHP KOT-ouders kunnen worden geïdentificeerd. Ook wijst de Raad erop dat de Belastingdienst een cruciale en randvoorwaardelijke rol speelt bij het kunnen realiseren van de met het wetsvoorstel beoogde doelen. Over het leveren van persoonsgegevens door de Rechtspraak hecht de Raad eraan op te merken dat de systemen van de gerechten geen primaire gegevensbron vormen voor het ministerie noch voor organisaties die betrokken zijn bij uithuisplaatsingen. De Raad wil daarom met klem benadrukken dat het om een eenmalige uitzondering gaat, die onder geen beding een precedent mag scheppen voor de toekomst. Enkel de bijzondere situatie die is ontstaan door de toeslagenaffaire en de belangrijke doelen die met het wetsvoorstel worden nagestreefd rechtvaardigen een inbreuk op het uitgangspunt dat de Rechtspraak niet gehouden is persoonsgegevens te delen. De Raad geeft voorts aan dat het in het wetsvoorstel gemaakte onderscheid tussen Raad en gerechten niet nodig en niet wenselijk is en adviseert om dat onderscheid in het wetsvoorstel op te heffen. Met het oog op de uitvoerbaarheid pleit de Raad voor een ruimere omschrijving van de te verstrekken gegevens. De Raad adviseert voorts om geen technische details op te nemen in de memorie van toelichting.

  • In de Wet elektronische gegevensuitwisseling in de zorg (waarover de Raad op 20 januari 2021 heeft geadviseerd Advies wetsvoorstel elektronische gegevensuitwisseling in de zorg) zijn grondslagen opgenomen om een nadere uitwerking te geven aan het in die wet opgenomen certificeringsstelsel. Ook kunnen nadere regels worden gesteld over de informatieverwerking voor het uitvoeren van wettelijke taken (zoals toezicht en handhaving) en voor het verzamelen van gegevens voor beleidsvorming. Ten slotte kunnen gegevensuitwisselingen worden aangewezen waarvoor de verplichtingen gesteld bij of krachtens de wet gelden. Met dit Besluit wordt hieraan uitvoering gegeven.De Raad maakt een opmerking over gebruikte terminologie en over een erg ruime bevoegdheid in het kader van informatie-uitwisseling.

  • In het conceptbesluit worden de versterking van de interne klachtenprocedure bij pensioenuitvoerders en de verplichte aansluiting van pensioenuitvoerders bij een tijdelijke externe buitengerechtelijke geschillencommissie (artikelen 48b en 48c van het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen) nader uitgewerkt, met onder meer als doel om de eerder in het advies van de Raad voor de rechtspraak van 28 oktober 2021 gesignaleerde aanzienlijke extra werkbelasting van de gerechten te beperken.
    De grotere aandacht die naar de rechtsbeschermingsaspecten nu uitgaat, zoals in het advies van de Raad van 28 oktober 2021 bepleit, acht de Raad een verbetering. Wel merkt de Raad op dat de rolverdeling tussen tot geschilbeslechting bevoegde instanties nog steeds niet altijd even helder is. Een uitputtend schematisch overzicht van de diverse potentiële geschillen en de instanties die tot de beslechting daarvan bevoegd zijn zoals destijds is opgesteld bij de Wet werk en zekerheid zou naar de mening van de Raad van grote toegevoegde waarde zijn. Dat versterkt de (effectiviteit van) rechtsbescherming. Ook draagt helderheid bij de burgers omtrent de vraag bij welk loket zij moeten zijn voor een bepaald type geschil bij aan het beperken van de werklast van de Rechtspraak (minder verwijzingen, heldere procesinleidingen). De Raad vraagt daarnaast om nadere verduidelijking van een aantal in het kader van de rechtsbescherming relevante begrippen. Ten aanzien van de werklast merkt de Raad op dat, ondanks de voorgestelde extra mechanismen om de extra werklast van de gerechten te beperken, er nog steeds de verwachting bestaat dat de werklastgevolgen van de nieuwe pensioenwetgeving voor de gerechten zeer aanzienlijk zullen zijn. Omdat de exacte omvang van de extra werklastgevolgen van tal van onzekere factoren afhangt, kunnen de werklastgevolgen echter nog niet worden gekwantificeerd.

  • De voorgestelde wijziging van het Besluit ACAS (de adviescommissie afgesloten strafzaken) moet het mogelijk maken dat een politie-ambtenaar in actieve dienst benoemd kan worden als lid van de ACAS. De Raad noemt twee bezwaren tegen deze wijziging:

    1. een gepensioneerd politiefunctionaris heeft meer afstand/ onafhankelijkheid De voorgenomen wijziging heeft bovendien tot gevolg heeft dat in voorkomende gevallen van de vijf leden van de commissie er twee leden in hun hoofdfunctie verbonden zijn aan organisaties die aanwijzingen van de minister kunnen ontvangen, waarbij geldt dat de politieambtenaar ook nog hiërarchisch ondergeschikt is aan zijn eenheidschef. Daarbij wordt ook een heroverweging van de leeftijdsgrens van 70 jaar geopperd. 
    2. een actieve politiefunctionaris zal zich vaker moeten verschonen; dat komt de continuïteit van het werk van de commissie niet ten goede. De Raad adviseert bovenstaande overwegingen te betrekken bij de verdere besluitvorming over dit onderwerp.
  • Het wetsvoorstel, dat voorziet in grondslagen om collectieve maatregelen te treffen voor de bestrijding van infectieziekten met pandemisch potentieel, geeft de Raad geen aanleiding tot het maken van opmerkingen. In het wetsvoorstel komen geen nieuwe onderwerpen aan bod die de rechtspleging raken en die in de eerdere advisering over de coronawetgeving niet al zijn aangekaart door de Raad. Zo is voor het handhavingsinstrumentarium aangesloten bij de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 (Twm), nl. strafrechtelijke handhaving, bestuursrechtelijk (bestuursdwang, last onder dwangsom, bestuurlijke boete) en waar het gaat om quarantaine is net als in de Twm voorzien in een verzoekschriftenprocedure bij de civiele rechter. De Raad volstaat daarom met een verwijzing naar de eerder uitgebrachte adviezen, te vinden op rechtspraak.nl: 2020-19-advies-tijdelijke-wet-maatregelen-covid-19.pdf (rechtspraak.nl) en 2021/14 Advies wetsvoorstel wijziging Wet Publieke Gezondheid (rechtspraak.nl)

  • Het besluit strekt tot implementatie van de Richtlijn (EU) 2019/882 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 betreffende de toegankelijkheidsvoorschriften voor producten en diensten (hierna: ‘de Richtlijn’) met betrekking tot het personenvervoer per vliegtuig en over water. De Richtlijn beoogt toegankelijkheid van een aantal producten en diensten voor personen met een handicap of een functionele beperking te verbeteren. Daarnaast leidt het invoeren van geharmoniseerde toegankelijkheidsvoorschriften tot een beter functioneren van de interne markt. Belemmeringen van het vrije verkeer wegens uiteenlopende toegankelijkheidsvoorschriften worden door de Richtlijn opgeheven. Het besluit geeft de Raad geen aanleiding tot het maken van nieuwe inhoudelijke opmerkingen. De Raad heeft op 9 maart 2022 advies uitgebracht inzake de Implementatiewet toegankelijkheidsvoorschriften producten en diensten en heeft in dit advies geconstateerd dat de reikwijdte van de definitie van het begrip ‘persoon met een handicap’ niet zonder meer duidelijk is. De Raad brengt deze geconstateerde onduidelijkheid opnieuw onder de aandacht, omdat het besluit dezelfde definitie van het begrip ‘persoon met een handicap’ hanteert.

  • Het wetsvoorstel geeft uitvoering aan het HNS-verdrag. Dit verdrag regelt de aansprakelijkheid en schadevergoeding bij ongevallen met schepen die gevaarlijke of schadelijke stoffen als lading over zee vervoeren. Het verdrag voorziet in een verbetering van de (verhaals)positie van slachtoffers door hogere aansprakelijkheidslimieten, een verzekeringsplicht voor scheepseigenaren, een rechtstreekse aanspraak van het slachtoffer op de verzekeraar en de oprichting van een internationaal schadefonds. De Raad geeft een aantal wetstechnische aandachtspunten mee.

  • Het initiatiefwetsvoorstel strekt er toe om de uitzonderingscriteria te verruimen bij de wettelijke verplichting tot terugvordering. Gemeenten en uitvoeringsinstanties krijgen de ruimte om in individuele gevallen te beoordelen of er reden is om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvorderingen, ook in gevallen waarin betrokkene de inlichtingenplicht heeft geschonden. Bij de weging om geheel af te zien van terugvordering wordt het voor de gemeente of uitvoeringsorganisatie mogelijk om aandacht te besteden aan de ernst van de overtreding en de omstandigheden waaronder deze begaan is. Daarnaast kunnen de gevolgen van de terugvordering op het leven van betrokkene gewogen worden. Verder wordt de termijn waarbinnen de uitkering kan worden herzien, ingetrokken en teruggevorderd, teruggebracht naar 5 jaar.

    In het advies wordt een aanzienlijk aantal juridisch inhoudelijke punten gesignaleerd die vragen oproepen. Het gaat dan bijvoorbeeld over de vraag of er sprake is van een discretionaire of gebonden bevoegdheid van gemeentes/uitvoeringsinstanties en wat dat betekent voor de inhoud van de rechterlijke toets. Daarnaast worden ook enkele punten gesignaleerd waar de bedoeling van de initiatiefnemers (uitgewerkt in de MvT) niet strookt met de wettekst.

  • Dit Ontwerpbesluit strekt ertoe de uitzondering van artikel 2 lid 3 Besluit Videoconferentie uit te breiden met het bijzondere belang van de beveiliging van het vervoer naar en van de zitting vanuit een penitentiaire inrichting. De Raad kan zich vinden in de voorgestelde wijziging, maar vindt de toelichting bij het Ontwerpbesluit wel wat mager. Zo ontbreekt een uitgebreide mensenrechtenparagraaf. Verder wijst de Raad op de binnenkort in te voeren verschijningsplicht voor verdachten van ernstige zeden- of geweldsmisdrijven. De principiële overwegingen die hieraan ten grondslag liggen, lijken op gespannen voet te staan met dit Ontwerpbesluit. Ten slotte adviseert de Raad de voorgestelde uitzondering op te nemen in een wet in plaats van een AMvB, gezien het fundamentele karakter ervan. Ook deelt de Raad enige reflecties over dit onderwerp naar aanleiding van rondetafelgesprekken met rechters.
  • Het ‘Varkens in Nood’-arrest gaat over toegang tot de rechter in zaken die vallen onder de werking van het Verdrag van Aarhus (“Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden”). Meer specifiek ziet het arrest op besluiten die vallen onder artikel 6 van dat verdrag (hierna: Aarhus-besluiten) en de mogelijkheden van inspraak in Aarhus-besluiten over specifieke activiteiten. Om de toegang tot de bestuursrechter in overeenstemming te brengen met dit verdrag, worden in het wetsvoorstel wijzigingen aangebracht in de Awb. De Minister heeft er voor gekozen om de wijzigingen alleen te laten gelden voor Aarhus-besluiten en niet voor alle milieuzaken, zoals de Raad van State in twee uitspraken heeft gedaan ter overbrugging van wetgeving.

    Er wordt (ten opzichte van de thans toegepaste afbakening door de Raad van State) meer discussie verwacht ten aanzien de vraag of er sprake is van een besluit die onder de nieuw voorgestelde bijlage 4 (“Regeling beroep aanzienlijke milieueffecten”) valt. Daarnaast vraagt de Raad aandacht voor de maatschappelijke tendens van een grotere betrokkenheid van het publiek bij milieu- en klimaatvraagstukken.
  • Het wetsvoorstel bevat, in aanvulling op de Wet herziening beslag- en executierecht (de Wet van 3 juni 2020 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Faillissementswet in verband met de herziening van het beslag- en executierecht), nog enkele wijzigingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De wijzigingen zijn nodig als gevolg van onder meer praktijkervaringen met het herziene beslag- en executierecht. Een aantal wijzigingen heeft ten doel om te voorkomen dat de schuldenaar met onnodige kosten wordt geconfronteerd. Het wetsvoorstel bevat verder een aantal aanpassingen van meer technische aard.
    De Raad geeft enkele wetstechnische aandachtspunten mee.

  • Met dit wetsvoorstel wordt in het hoger onderwijs de basisbeurs opnieuw in het studiefinancieringsstelsel ingevoerd en wordt voor de studenten met ouders die een middeninkomen verdienen, de aanvullende beurs uitgebreid. Daarnaast wordt een financiële grondslag gecreëerd voor een tegemoetkoming voor diegenen die tijdens het leenstelsel hebben gestudeerd. In het wetsvoorstel wordt ook de bijverdiengrens in het mbo afgeschaft en worden de terugbetaalvoorwaarden in het mbo gelijkgetrokken met de voorwaarden zoals deze gelden voor studenten in het hoger onderwijs. Tot slot wordt voorzien in een verruiming van de zogenoemde 1-februariregeling, om zo een mogelijke belemmering voor doorstromers uit het mbo naar het hbo weg te nemen.

    Het wetsvoorstel geeft de Raad geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen. Wel maakt de Raad en marge van dit wetgevingsadvies melding van een regeling in de WSF 2000 waarvan de toepassing als knellend wordt ervaren. Het betreft zaken waarin ouders en studenten onder hetzelfde BRP-adres ingeschreven zijn, terwijl zij volstrekt gescheiden huishoudens voeren met de daarmee gepaard gaande kosten. De Raad verzoekt de Minister deze door de hoger beroepsinstantie als knellend ervaren wettelijke regeling in de WSF 2000 aan te passen, in die zin dat maatwerk mogelijk wordt.

  • De consultatienotitie is een discussienota die ertoe strekt de insolventiepraktijk bij de verdere ontwikkeling van het insolventierecht te betrekken en zienswijzen te verzamelen aan de hand van een aantal specifieke vragen. Het is de bedoeling om de uitkomsten van de consultatie mee te nemen bij de verdere uitwerking van de lopende en toekomstige beleids- en wetgevingstrajecten. De Raad heeft waardering voor het in dit stadium betrekken van de insolventiepraktijk bij de gedachtevorming over het insolventierecht en onderkent het belang daarvan. In het advies staat de Raad o.a. stil bij mogelijkheden tot verbetering van de zekerheden, mogelijkheden om ondernemers beter in staat te stellen (tijdelijke) liquiditeitskrapte tegen te gaan, methoden en instrumenten om ondernemers beter in staat te stellen problematische schulden voor te blijven, mogelijkheden om de effectiviteit van de surseanceregeling te verbeteren, de werkzaamheden van de curator in het maatschappelijke belang, de positie en taken van de rechter-commissaris, de bevordering van mediation bij insolventiegeschillen en mogelijke manieren om de lege boedelproblematiek te beperken. Het is echter aan de wetgever om hier keuzes in te maken.

  • Het ontwerpbesluit vormt een uitwerking van de bij het voorstel van wet houdende wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met het verbeteren van de bestrijding van heling, witwassen en de daaraan ten grondslag liggende vermogensdelicten (zie Kamerstukken II 2021/22, 36 036, nr. 2 en3) aangepaste artikelen 437 en 437ter van het Wetboek van Strafrecht. De eerste uitwerking betreft het digitale opkopersregister. Opkopers en handelaren dienen van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën van gebruikte goederen en ongeregelde goederen die zij verwerven of voorhanden hebben, in een bestand een aantal gegevens vast te leggen. De tweede uitwerking in dit ontwerpbesluit is dat alle opkopers en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen gebruik maken van het Digitaal opkopersloket (DOL). Het niet voldoen aan de meldplicht via het DOL is op grond van het aangepaste artikel 437, tweede lid, Sr strafbaar.

  • Met het wetsvoorstel wordt beoogd de wettelijke strafmaxima van het gronddelict mensensmokkel te verhogen van zes jaar naar acht jaar gevangenisstraf (terwijl ook de strafmaxima bij strafverzwarende omstandigheden worden verhoogd). Dit brengt mee dat de voorbereiding van mensensmokkel over de gehele breedte strafbaar zal zijn. Tevens wordt voorgesteld de regeling van extraterritoriale rechtsmacht zodanig te verruimen dat een ieder die zich schuldig maakt aan mensensmokkel vervolgbaar is voor de Nederlandse rechter. Dit wordt vormgegeven door het misdrijf mensensmokkel in artikel 4 van het Wetboek van Strafrecht op te nemen. Deze bepaling voorziet in een algemene rechtsgrondslag voor de uitoefening van rechtsmacht ter bescherming van gewichtige algemene nationale rechtsbelangen, onafhankelijk van het grondgebied waarop het feit is begaan en de nationaliteit van de dader of het slachtoffer.

  • Het wetsvoorstel strekt tot uitbreiding van de strafbaarheid voor spionage. Daartoe wordt een aanvullende bepaling in het Wetboek van Strafrecht geïntroduceerd, artikel 98d Sr. Deze bepaling voorziet in een zelfstandige strafbaarstelling van het verrichten van handelingen ten behoeve van en het verstrekken van informatie en voorwerpen aan buitenlandse mogendheden, indien degene die de gedragingen verrichtte opzet had op het ontstaan van gevaar voor een aantal zwaarwegende belangen, zoals de nationale veiligheid en de veiligheid van in Nederland verblijvende personen. Daarnaast wordt voorgesteld de strafmaat van een aantal computerdelicten die een belangrijke rol kunnen spelen bij spionageactiviteiten te verhogen indien deze zijn gepleegd ten behoeve van een buitenlandse mogendheid.

    De Raad adviseert de MvT iets uit te breiden, om de belangen (die je niet in gevaar mag brengen) nader te duiden. Er worden geen substantiële werklastgevolgen voor de Rechtspraak verwacht.
  • Met het wetsvoorstel worden de belangrijkste bepalingen uit de met ingang van 7 juli 2020 in werking getreden Wet hardheidsaanpassing Awir van de Awir verplaatst naar onderhavig wetsvoorstel. Tevens worden de maatregelen die in het kader van het herstel kinderopvangtoeslag vooruitlopend op wetgeving zijn uitgevoerd op basis van beleidsbesluiten, gecodificeerd.

    De Raad merkt op dat het wetsvoorstel een complex en ingewikkeld geheel van regelingen omvat (met ook nog verschillende rechtsgangen in hoger beroep) dat ook voor gedupeerden lastig is te doorgronden. Daarbij is gekozen voor methodes die elementen bevatten die doen denken aan het eerdere stelsel (bijv. correcties op eerder toegekende bedragen). Aandacht wordt gevraagd voor de bewijslast en opgemerkt wordt dat de hoofdregel in het bestuursrecht (de aanvragen moet de feiten aannemelijk maken) minder goed lijkt te passen gezien de aard van het wetsvoorstel. Opgemerkt wordt dat de regeling voor (ex) (toeslag) partners betreffende het forfaitaire bedrag niet helder is en tot procedures kan leiden. Verder wordt nadrukkelijk geadviseerd een aparte paragraaf rechtsbescherming in het wetsvoorstel op te nemen.

  • Conversiehandelingen hebben tot doel de seksuele gerichtheid of genderidentiteit van mensen te veranderen tot de heersende norm. Meestal gaat het hierbij om de verandering van homo- naar heteroseksualiteit, en wordt ook wel gesproken van ‘homogenezingstherapie’. Dit initiatiefvoorstel strekt ertoe dergelijke conversiehandelingen strafbaar te stellen. De Raad adviseert de gehanteerde begrippen nader te definiëren en toe te lichten, zodat duidelijker wordt waar de (onder)grens van strafbaarheid ligt.

  • Met het Wetsvoorstel worden in een aantal belastingwetten en enige andere wetten enkele wijzigingen van overwegend technische aard aangebracht. De Raad gaat in op de volgende twee onderdelen van het wetsvoorstel:
    - In het wetsvoorstel wordt voorgesteld dat alle voor bezwaar vatbare beschikkingen waarvan de bedragen naast de bedragen van de belastingaanslag op het aanslagbiljet zijn vermeld, voor de toepassing van de wettelijke bepalingen inzake bezwaar en beroep geacht worden onderdeel uit te maken van de belastingaanslag. De Raad vraagt zich af of het wetsvoorstel in overeenstemming is met de jurisprudentie over de verliesvaststelling en adviseert aan dit punt aandacht te besteden in de Memorie van Toelichting.
    - De Invorderingswet 1990 kent sinds 1 juli 2020 de betalingsvordering. De voorgestelde wijzigingen beogen dat de bij ministeriële regeling gestelde nadere regels met betrekking tot de gevallen waarin en de wijze waarop aan de betalingsvordering uitvoering moet worden gegeven, ook gelden voor gemeenten, provincies en waterschappen. De Raad merkt op dat in de toelichting bij het wetsvoorstel niet wordt ingegaan op de noodzaak van terugwerkende kracht, anders dan dat de betalingsvordering bij de invoering daarvan per abuis niet was ingevoerd voor de lokale belastingen. Terugwerkende kracht in deze kan tot problemen leiden. In verband daarmee wordt geadviseerd de noodzaak van de terugwerkende kracht in de MvT nader toe te lichten, of – als deze noodzaak ontbreekt – geen terugwerkende kracht te verlenen. 

  • Met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld de Opiumwet te wijzigen door aan de bestaande lijsten I en II een lijst IA toe te voegen. Deze lijst IA bevat een aantal stofgroepen waarvan de chemische structuur is afgeleid van meerdere middelen met een psychoactieve werking die op lijst I van de Opiumwet staan vermeld. De Raad verwacht extra zaken en adviseert het Wetsvoorstel op een aantal onderdelen te verduidelijken en aan te passen.

  • Het wetsvoorstel strekt tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en de Wet op het financieel toezicht in verband met de implementatie van Richtlijn (EU) 2019/2121 (hierna: de ‘Richtlijn’) van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 tot wijziging van Richtlijn (EU) 2017/1132 met betrekking tot grensoverschrijdende omzettingen, fusies en splitsingen (PbEU L 321/1). In het Wetsvoorstel is voorzien dat in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek wordt opgenomen dat - kort gezegd - een aandeelhouder de voorzitter van de Ondernemingskamer kan verzoeken om (een) deskundige(n) aan te wijzen om als bindend adviseur te beslissen over de schadeloosstelling of ruilverhouding bij een grensoverschrijdende fusie, juridische splitsing of omzetting van rechtsvorm.
    Het wetsvoorstel is werkbaar voor de Rechtspraak. De door de voorzitter van de Ondernemingskamer te nemen beslissing is duidelijk omschreven en relatief eenvoudig: het benoemen van één of meer deskundigen. Het wetsvoorstel sluit met betrekking tot de aan de voorzitter van de Ondernemingskamer toebedachte taken aan bij de bestaande praktijk. De Raad verwacht geen substantiële werklastgevolgen ten gevolge van dit wetsvoorstel.

  • Voor de onderwerpen uit de Innovatiewet kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat zij slechts worden toegepast in een of meerdere arrondissementen en ressorten (artikel 575 Sv). De pilots prejudiciële procedure (Eerste afdeling) en vastleggen van gegevens na inbeslagneming (Tweede afdeling) vinden landelijk plaats. Dat geldt niet voor de onderwerpen AVR en mediation. Het onderhavige besluit geeft daarom voor wat betreft die onderwerpen uitvoering aan artikel 575 (artikelen 1 en 3). Ook bevat het Wetboek van Strafvordering door inwerkingtreding van de Innovatiewet Sv een grondslag om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen over het aanwijzen van een hulpofficier van justitie die de bevoegdheden, genoemd in artikel 570 Sv kan uitoefenen. Ook aan die bepaling wordt middels het onderhavige besluit uitvoering gegeven (artikel 2). De Raad voor de Rechtspraak adviseert blanco.

  • Het wetsvoorstel strekt tot implementatie van Richtlijn (EU) 2019/882 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 betreffende de toegankelijkheidsvoorschriften voor producten en diensten (de 'Richtlijn'), die tot doel heeft een bijdrage te leveren aan het goed functioneren van de interne markt door onderlinge aanpassing van de wet- en regelgeving van de lidstaten inzake de toegankelijkheidsvoorschriften voor bepaalde producten en diensten. Achterliggend doel van de Richtlijn is het vergroten van de maatschappelijke deelname van personen met een beperking.

    Hoewel de algemene doelstelling van het wetsvoorstel - het vergroten van de maatschappelijke deelname van personen met een beperking - wordt onderschreven, constateert de Raad evenwel dat de voorgestelde toegankelijkheidsvoorschriften ingrijpende gevolgen kunnen hebben voor de aanbieders van producten en diensten. Dit laatste geldt temeer nu het toepassingsbereik van de Richtlijn nogal algemeen is geformuleerd en daarmee onduidelijk is. De Raad merkt voorts op dat het wetsvoorstel voorziet in het vaststellen van wetgeving die voor een groot deel nog nader uitgewerkt dient te worden in lagere regelgeving. Hierdoor kan op dit moment niet duidelijk worden overzien op welke wijze de Richtlijn inhoudelijk wordt geïmplementeerd. Ten aanzien van de voorgestelde wijziging van de Warenwet merkt de Raad op dat onduidelijk is op welke producten de nieuw toe te voegen toegankelijkheidsvoorschriften zien. Ten aanzien van de voorgestelde wijziging van het Burgerlijk Wetboek merkt de Raad op dat nog onvoldoende is uitgewerkt welke dienstverleners aan welke toegankelijkheidsvoorschriften moeten voldoen. Het is ook onduidelijk welk rechtsgevolg de burgerlijke rechter precies moet verbinden aan de vaststelling dat producten en/of diensten niet voldoende toegankelijk zijn. De voorgestelde wijzigingen van de Wet op het financieel toezicht roepen eveneens vragen op en ook daarvoor geldt dat onvoldoende is uitgewerkt welk rechtsgevolg de burgerlijke rechter dient te verbinden aan de constatering dat producten en/of diensten niet voldoende toegankelijk zijn. De Raad vraagt om verduidelijking op deze punten. 


  • De Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten en de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg zijn op 1 januari 2020 in werking getreden. Voor sommige personen met bepaalde aandoeningen is minder duidelijk onder welk rechtsbeschermingsregime zij gebracht zouden moeten worden als gedwongen zorg nodig is om ernstig nadeel te voorkomen of af te wenden. Het Besluit uitbreiding gelijkgestelde aandoeningen beoogt deze helderheid te bieden.
    In de wijziging van het Besluit waarop het advies betrekking heeft wordt voorgeschreven dat een ter zake kundige arts afstemming moet zoeken met een ter zake kundige arts van een andere discipline dan die van hemzelf. De Raad vraagt zich af of deze wijziging noodzakelijk is en of deze niet juist meer druk gaat leggen op de hulpverlening die toch al zwaar belast is. Bovendien volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad dat een psychiater vooralsnog zelfstandig bevoegd werd geacht om een medische verklaring af te geven ten aanzien van een betrokkene met gecombineerde problematiek.

  • De Initiatiefnota voorziet in de oprichting van een aanvullend stelsel van eerstelijns hulp - de Huizen van het Recht - met als doel de toegang tot het recht te verbeteren en de oplossing van sociaaljuridische problemen te bevorderen. De Huizen van het Recht vormen als het ware een sociaaljuridische huisarts,
    waar burgers één ingang krijgen bij een breed scala aan hulpverleners voor allerlei juridische problemen en conflicten. Bij de Huizen van het Recht worden ook kantonrechters betrokken die samen met burgers op zoek gaan naar duurzame oplossingen en die oog hebben voor de achterliggende problematiek. Ook worden er politierechters bij de Huizen van het Recht betrokken die gericht zijn op een integrale aanpak van sociaaljuridische problematiek. Zonodig verwijst de rechter door naar andere mogelijkheden (in de sfeer van bijv. schulden of zorg) om problemen op te lossen. Een gerechtelijke uitspraak wordt gedaan indien dat nodig of gewenst is.
    De Raad onderschrijft in algemene zin de doelstellingen van de Huizen van het Recht, maar vraagt zich af of het concept Huis van het Recht de enige en meest effectieve wijze is om deze doelstellingen te realiseren. De Rechtspraak onderzoekt op dit moment in diverse innovatieve projecten - waaronder ook een Huis van het Recht in Heerlen - op welke manier de rechter een bijdrage aan deze doelstellingen kan leveren, en de Raad constateert dat het voorstel Huizen van het Recht meerdere elementen van verschillende van die projecten bevat. Tegen deze achtergrond vraagt de Raad om meer oog voor de samenhang met lopende initiatieven en vindt de Raad het te vroeg om nu uitspraken te doen over de wenselijkheid van schaalvergroting van het concept Huis van het Recht. De Raad benadrukt dat een ieder recht heeft op toegang tot de rechter er dat een gang naar een Huis van het Recht niet in de weg mag staan van een gang naar de rechter. Een gang naar een Huis van het Recht zou dan ook facultatief moeten zijn en niet verplicht mogen worden gesteld. De Raad benadrukt ook dat de rechter in de context van de Huizen van het Recht in zijn visie een laagdrempelige rechter is die zijn rechterlijke bevoegdheden in zijn rechterlijke hoedanigheid inzet, zij het ten behoeve van een versnelde oplossing van problemen zoals door de Huizen van het Recht wordt beoogd. De Raad plaatst vraagtekens bij de in de Initiatiefnota beoogde schaal van één Huis van het Recht per 60.000 inwoners.

  • Het wetsvoorstel bevat de juridische uitwerking van enkele afspraken die in het Klimaatakkoord zijn gemaakt over de verduurzaming van de gebouwde omgeving. Het bevat voorstellen die van belang zijn voor de gemeentelijke planvorming van de wijkgerichte verduurzaming van de bestaande gebouwenvoorraad. Gemeenten krijgen de bevoegdheid tot het stellen van lokale regels om de transitie in de gebouwde omgeving van aardgas naar duurzame alternatieven tot uitvoering te brengen. Om deze overstap van waarborgen te voorzien voor bewoners en gebouweigenaren, worden met dit Wetsvoorstel kaders gesteld door het Rijk. De Omgevingswet en de Gaswet worden hiertoe aangepast. De Raad heeft geen aanleiding gezien inhoudelijk op dit wetsvoorstel te reageren.

  • Het wetsvoorstel regelt onder meer dat goederen waarvan vermoed wordt dat ze een criminele oorsprong hebben via een nieuwe civiele procedure in beslag genomen en vervolgens geconfisqueerd kunnen worden. De Raad vindt dat in beginsel onwenselijk omdat deze civiele procedure dan ingezet kan worden om strafrechtelijke waarborgen te omzeilen. Ook kan dit ertoe leiden dat de onderliggende criminaliteit niet wordt aangepakt. Alleen als de strafrechtelijke procedure niet open staat én confiscatie toch noodzakelijk en proportioneel is zou de civiele procedure toegepast kunnen worden. In veel situaties waarvoor het wetsvoorstel een regeling beoogt te treffen kan de al bestaande ontnemingsprocedure worden gevolgd.

    Daarnaast zijn in dit wetsvoorstel ook een aantal wijzigingen van bestaande wetten opgenomen ter versterking van de aanpak van ondermijnende criminaliteit, waaronder een aanpassing van de wrakingsbepalingen.

  • Het wetsvoorstel geeft uitvoering aan Verordening (EU) 2021/23 inzake herstel en afwikkeling van centrale tegenpartijen (de Verordening). Hiertoe worden onder meer de Algemene wet bestuursrecht, de Wet financieel toezicht, de Faillissementswet en het Burgerlijk Wetboek op onderdelen aangepast.
    De Raad merkt op dat als er geen bestuursrechtelijke rechtsbescherming open staat tegen de weigering een afwikkelingsbesluit te nemen of tegen het niet tijdig nemen van zo’n besluit, partijen bij een geschil hierover naar de burgerlijke rechter (als restrechter) moeten gaan voor een oordeel. Het is de vraag of dat wenselijker is dan de rechtsbescherming door de bestuursrechter, die hier ervaring mee heeft.
    De Raad geeft in overweging het wetsvoorstel hierop aan te passen dan wel nader te motiveren waarom niet voor de bestuursrechter is gekozen. De Raad kan zich vinden in de voorgestelde wettelijke concentratie bij de rechtbank Rotterdam ten aanzien van besluiten die niet op basis van de artikelen 21 tot en met 59 van de Verordening worden genomen en bij de rechtbank Amsterdam ten aanzien van de afwikkeling van faillissementen van centrale tegenpartijen. Beide concentraties voldoen aan de criteria voor wettelijke concentratie die worden genoemd in het Toetsingskader wettelijke concentratie van de Rechtspraak, namelijk dat de behandeling van deze categorieën zaken bijzondere rechterlijke expertise vereist en jaarlijks slechts een beperkt aantal zaken zich in deze categorieën aandient. De Raad vraagt voorts aandacht voor een aantal discrepanties tussen enkele voorstellen tot aanpassing van de Faillissementswet met overige bepalingen in de Faillissementswet, alsook discrepanties met de Verordening zelf en de toelichting. Ook adviseert de Raad om nog eens goed te kijken naar het systeem zoals dat nu voor de overige financiële instellingen is geregeld en werpt de Raad de vraag op of het voor de centrale tegenpartijen niet op dezelfde wijze zou moeten worden vastgelegd of dat het de bedoeling is dat centrale tegenpartijen inderdaad meerdere procedures uit de wet kunnen volgen. Het wetsvoorstel leidt naar verwachting niet tot substantiële werklastgevolgen voor de gerechten.

  • Met het wetsvoorstel worden de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 vervangen. Daarnaast strekt het wetsvoorstel tot implementatie van een aantal richtlijnen en verordeningen voor elektriciteit (het 'Clean Energy Package'), tot her-implementatie van de bestaande Europeesrechtelijke bepalingen en tot uitvoering van enkele onderdelen van het Klimaatakkoord van juni 2019. Het doel van dit Wetsvoorstel is onder meer te voorzien in een modern, geactualiseerd integraal en toekomstbestendig ordeningskader gericht op de markt voor elektriciteit en gas dat de energietransitie optimaal ondersteunt en stimuleert.
    De Raad merkt op dat een aparte paragraaf waarin helder en overzichtelijk uiteen gezet wordt op welke wijze de rechtsbescherming in het wetsvoorstel is vormgegeven, gemist wordt. Geadviseerd wordt dit alsnog toe te voegen aan het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel heeft werklastgevolgen voor de Rechtspraak. De Raad verwacht dat de werklast vooral voor de beroepen die het CBb in eerste en enige aanleg behandelt stijgt.

  • Met het wetsvoorstel wordt beoogd een strafuitsluitingsgrond voor het verblijf van humanitaire hulpverleners en journalisten in een gebied dat bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen als een onder controle van een terroristische organisatie staand gebied, te introduceren, bij artikel 134b Wetboek van Strafrecht. De Rechtspraak ziet het belang van het wetsvoorstel. Wel wordt erop gewezen dat er bewijsproblematiek ontstaat. Immers in zaken waar journalisten zich gemakkelijk op de uitsluitingsgrond kunnen beroepen, zal het niet tot een rechtszaak komen. Als de zaak ingewikkeld ligt wordt het lastig voor de publicist om te bewijzen dat hij om journalistieke redenen in het gebied is, anders dan met zijn eigen verklaring. Hoe de publicist dan moet aantonen dat hij publicist is en hoe de rechter dat moet beoordelen, wordt in de MvT opengelaten. Er wordt daarom in overweging gegeven om de MvT aan te vullen met handvatten voor de rechter om in dergelijke situaties recht te doen.

  • Met de Regeling wordt beoogd voor (ex-)werkenden een korte en snelle route te bieden naar erkenning van hun beroepsziekte als gevolg van blootstelling aan gevaarlijke stoffen tijdens hun werk. Het is de bedoeling dat slachtoffers met ernstige stoffengerelateerde beroepsziekten op basis van de Regeling aanspraak kunnen maken op een financiële tegemoetkoming. Voorwaarde is wel dat volgens wetenschappelijke criteria aannemelijk is dat de aandoening in overwegende mate is veroorzaakt door blootstelling aan gevaarlijke stoffen bij de arbeid. De Raad constateert dat het in de praktijk uitermate lastig blijkt te zijn om dergelijke schade te verhalen op degenen die verantwoordelijk waren voor de (omstandigheden van) de blootstelling. Dat heeft niet alleen nadelige financiële consequenties voor de slachtoffers, maar betekent ook dat zij geen erkenning krijgen voor het bij hen veroorzaakte leed. De Regeling biedt deze werkenden naar het zich laat aanzien op een relatief eenvoudige en snelle wijze een financiële tegemoetkoming en erkenning. Dat er een regeling als deze komt, vindt de Raad dan ook positief. De Raad constateert verder dat de rol van de Sociale Verzekeringsbank bij het inhoudelijke besluitvormingsproces slechts marginaal lijkt en vraagt zich af of dit wenselijk is. De Raad adviseert aan dit punt aandacht te besteden in de toelichting. De Raad heeft ook enkele opmerkingen en vraagpunten t.a.v. het temporele bereik van de Regeling (de Regeling bepaalt hier niets over), de relatie tussen artikel 1 lid 1 van de Regeling waarin ‘beroepsziekte’ wordt gedefinieerd en artikel 4, lid 1, aanhef en onder a van de Regeling waarin bepaald wordt wanneer iemand recht heeft op een tegemoetkoming, het begrip ‘tegemoetkoming’ en de terugbetalingsverplichting wanneer een werkende voor een werkgever of opdrachtgever arbeid buiten Nederland heeft verricht. De Raad vraagt om deze punten aan te passen en/of te verduidelijken. De verwachting is dat de Regeling per saldo geen extra werklast oplevert voor civiel. Wel worden er als gevolg van de Regeling nieuwe zaken verwacht bij bestuur en bij de Centrale Raad van Beroep.

  • Het wetsvoorstel strekt tot wijziging van de Huisvestingswet 2014 ter verbetering van de werking, uitvoerbaarheid en toekomstbestendigheid van die wet. Om dit te bereiken worden de regels aangaande woonruimteverdeling, woonruimtevoorraadbeheer en de sturing en het toezicht op het lokale huisvestingsbeleid aangevuld en aangepast. De Raad signaleer dat gemeenten naar keuze het woonruimtevoorraadbeheer kunnen reguleren door middel van een verordening op grond van de Huisvestingwet dan wel een omgevingsplan (of beheersverordening) op grond van de Omgevingswet nadat die wet in werking is getreden. De Raad vindt deze keuze minder wenselijk met name omdat de handhavingsbevoegdheden maar ook de handhavingscultuur onder deze wetsfamilies uiteen kunnen lopen. Tussen de verschillende gemeenten kunnen er op die manier verschillen ontstaan in de wijze van handhaving van normen die tot hetzelfde doel beogen te leiden.


  • De voorgestelde wijzigingen strekken ertoe de onafhankelijkheid en integriteit van rechters en andere rechterlijke ambtenaren verder te waarborgen en daarmee het vertrouwen in de rechtspraak verder te bevorderen. Daartoe wordt een verbod ingevoerd op het gelijktijdig uitoefenen van het ambt van rechter met het lidmaatschap van de Eerste Kamer, Tweede Kamer of het Europees Parlement. Daarnaast worden voor rechterlijke ambtenaren bepalingen ingevoerd over het bezit en het melden van bepaalde financiële belangen. Hiermee wordt beoogd het risico van financiële belangenverstrengeling en het risico van oneigenlijk gebruik van koersgevoelige informatie door rechterlijke ambtenaren zoveel mogelijk tegen te gaan. Verder de verplichting vastgelegd een intern integriteitsbeleid voor rechterlijk ambtenaren te voeren. De Raad voor de rechtspraak kan zich (op hoofdlijnen) verenigen met het wetsvoorstel. De Raad geeft wel in overweging om het wetsvoorstel aan te vullen met een externe meldingsprocedure voor klokkenluiders.

  • Het wetsvoorstel voert een tweetal tijdelijke aanpassingen door in de turboliquidatie-regeling in artikel 2:19 van het Burgerlijk Wetboek (het ‘BW’). Het wetsvoorstel voorziet in een financiële verantwoordingsverplichting en bekendmakingsverplichting voor bestuurders en in de mogelijkheid om een civielrechtelijk bestuursverbod op te leggen in geval van misbruik van de turboliquidatie-regeling. Omdat de noodzaak van deze maatregelen volgens de toelichting bij het wetsvoorstel door de COVID-19 epidemie wordt ingegeven, zijn de voorgestelde maatregelen vooralsnog tijdelijk van aard en gelden zij in principe voor een duur van twee jaar. De Raad heeft over een eerdere versie van dit wetsvoorstel advies uitgebracht op 28 juni 2021. Nadien is een wijziging van artikel 2:24 lid 4 BW toegevoegd.
    In dit aanvullende advies benadrukt de Raad dat onderzoek en controle van de door bestuurders aan te leveren gegevens van cruciaal belang zijn voor het bereiken van de doelstellingen van deze wetgeving. De toegevoegde wijziging van artikel 2:24 lid 4 BW geeft geen aanleiding tot het maken van opmerkingen, afgezien van het feit dat deze aanvulling naar verwachting zal leiden tot een lichte toename van het aantal verzoeken. Het gaat hier naar verwachting echter niet om een substantiële toename. Voor het overige wordt verwezen naar het eerdere advies van de Raad van 28 juli 2021.

  • Op 14 oktober 2020 heeft de Raad geadviseerd over het wetsvoorstel Markttoezichtverordening (pdf, 231,6 KB). Het ministerie heeft besloten naar aanleiding van ontvangen adviezen een aantal zaken in het Wetsvoorstel aan te passen, waaronder de bevoegdheid om zonder toestemming een woning binnen te treden. De Raad is verzocht (alleen) over dit onderdeel aanvullend te advisering.
    In het eerder ter advisering voorgelegen Wetsvoorstel werd ten aanzien van de bevoegdheid om zonder toestemming een woning binnen te treden aangesloten bij de Algemene wet op het binnentreden, die een machtiging van de burgemeester vereist. In de aanvullende adviesaanvraag is aangegeven dat er nu voor gekozen is een voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris te eisen voor de bevoegdheid van toezichthouders tot het zonder toestemming binnentreden van een woning. De Raad heeft een blanco advies uitgebracht over deze wijziging, waarbij is aangegeven dat er naar verwachting geen substantiële werklastgevolgen aan verbonden zijn.



 

Heeft u een vraag?

Voor meer informatie of hulp, bezoek de contactpagina. Daar vindt u antwoorden op veelgestelde vragen en informatie over hoe u ons kunt bereiken.