Laden...

Jaarverslag Ondernemingskamer 2019

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Ondernemingskamer > Jaarverslag Ondernemingskamer 2019

 1. Inleiding

>Alles uitklappen
  • Dit jaarverslag beschrijft de werkzaamheden van de Ondernemingskamer in 2019. Aan de orde komen de belangrijkste procedures, de aantallen zaken en de doorlooptijden.

    Het totaal aantal ingekomen zaken was in 2019 lager dan in 2018 en 2017. Het totaal aantal uitspraken in 2019 was aanzienlijk lager dan in 2018 en ongeveer gelijk aan het aantal in 2017. Evenals in eerdere jaren bestond in 2019 het overgrote deel, ongeveer 90% van de ingekomen en ter zitting behandelde zaken uit enquêtezaken en zaken op grond van de Wet op de ondernemingsraden (WOR-zaken). Het aantal andere zaken is zowel relatief als absoluut klein.

    Meer dan 70% van de nieuwe zaken in 2019 betrof de enquêteprocedure. Het aantal nieuwe enquêtezaken is hoger dan in 2018 en iets lager dan in 2017, terwijl het aantal beschikkingen aanmerkelijk lager is dan in 2018 maar iets hoger dan in 2017. Het aantal enquêtezaken dat tijdens of na de zitting is ingetrokken absoluut en relatief lager dan in de voorafgaande twee jaren. Dit duidt op een lager percentage schikkingen. Ook het aantal verwijzingen naar mediation is afgenomen.

    Het feit dat in 2019 in enquêtezaken minder beschikkingen zijn gewezen dan in 2018, wordt deels verklaard doordat het aantal toewijzingen lager en het aantal afwijzingen hoger is dan in 2018; in 2019 is in het aantal “overige beschikkingen” (aanwijzing van onderzoekers en functionarissen, verhoging of vaststelling onderzoekskosten, etc.) fors afgenomen als gevolg van het kleinere aantal toegewezen enquêtes en onmiddellijke voorzieningen. Wat betreft de enquêteprocedures zijn de cijfers over 2019 tegengesteld aan de cijfers over 2018, toen een hoger aantal toewijzingen zorgde voor een forse toename van het aantal overige beschikkingen, maar ongeveer gelijk aan de cijfers over 2017.

    Voor het eerst is het aantal beslissingen geregistreerd waarin is bepaald dat de rechtspersoon de redelijke en in redelijkheid gemaakte kosten betaalt die een door de Ondernemingskamer benoemde functionaris maakt voor verweer tegen aansprakelijkstelling vanwege onbehoorlijke taakvervulling. Het gaat in 2019 om vier beslissingen.

    De cijfers met betrekking tot WOR-zaken laten een forse daling van het aantal ingekomen verzoeken zien, terwijl het aantal intrekkingen ongeveer gelijk is aan de voorgaande jaren. De relatief geringe aantallen behandelingen ter zitting en uitspraken kunnen daardoor worden verklaard.

    De cijfers ten aanzien van de doorlooptijden laten een positieve ontwikkeling zien. Met uitzondering van uitkoopzaken geldt dat voor alle typen zaken de beslisperiode in 2019 aanzienlijk korter was dan in voorgaande jaren. Ook de ter zitting aangekondigde uitspraaktermijn is in 2019 aanzienlijk vaker gehaald (63% van de gevallen) en wanneer die termijn niet werd gehaald was ook de gemiddelde overschrijdingstermijn korter dan in 2018.

    Vooruitblik 2020

    Aanwijzingen dat zich significante wijzigingen in de cijfers zullen voordoen zijn er niet. De Ondernemingskamer blijft streven naar een snelle afhandeling van aangebrachte zaken met behoud van kwaliteit. De standaard beoogde uitspraaktermijn bedraagt zes weken na de mondelinge behandeling van een verzoekschrift, met dien verstande dat waar nodig uitspraak op een kortere termijn wordt gedaan. Punten van aandacht in 2020 zullen zijn: meer laagdrempelige regievoering met betrekking tot het functioneren van de onmiddellijke voorzieningen, beperking van de omvang van processtukken, en, – waar mogelijk – verkorting van de beslistermijn in uitkoopzaken.

    mr. G.C. Makkink
    Voorzitter Ondernemingskamer

 2. Belangwekkende uitspraken en ontwikkelingen

>Alles uitklappen
  • 2.1.1 Het (afgeleid) verschoningsrecht in het kader van het onderzoek.

    SNS Reaal N.V. en SNS Bank N.V., 26 februari 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:644)

    De Ondernemingskamer heeft een onderzoek gelast naar het beleid en de gang van zaken van SNS Reaal en SNS Bank. SNS Reaal c.s. hebben zich jegens de onderzoekers op het standpunt gesteld dat aan hen met betrekking tot gedeeltes van opgevraagde documenten een beroep toekomt op een (van betrokken advocaten en notarissen) afgeleid verschoningsrecht. De onderzoekers hebben de raadsheer-commissaris verzocht primair te bepalen dat SNS Reaal c.s. geen recht (meer) toekomt op een (afgeleid) verschoningsrecht  en  subsidiair SNS Reaal c.s. bepaalde bevelen te geven.

    De raadsheer-commissaris heeft overwogen dat de wet en de wetsgeschiedenis geen steun bieden aan de opvatting dat het verschoningsrecht van advocaten of notarissen buiten werking is gesteld in het kader van het onderzoek. SNS Reaal c.s. komt een beroep toe op een afgeleid verschoningsrecht met betrekking tot hetgeen zij aan een advocaat of notaris hebben toevertrouwd in diens hoedanigheid en hetgeen de advocaat of notaris aan SNS Reaal c.s. heeft medegedeeld in diens hoedanigheid. Door de rechter moet getoetst kunnen worden of de informatie die SNS Reaal c.s. met een beroep op een afgeleid verschoningsrecht niet willen verstrekken, daadwerkelijk onder de reikwijdte van het desbetreffende verschoningsrecht valt, meer in het bijzonder of de informatie aan een notaris of advocaat in diens hoedanigheid is toevertrouwd. Het door de onderzoekers gevraagde bevel geeft de raadsheer-commissaris aanleiding om te bepalen op welke wijze die rechterlijke toetsing zal plaatsvinden. In dat verband overweegt de raadsheer-commissaris dat van SNS Reaal c.s. verwacht kan worden dat zij toelichten waarom hun een afgeleid verschoningsrecht toekomt met betrekking tot informatie die besloten ligt in notulen van vergaderingen van leidinggevende of toezichthoudende organen van SNS Reaal c.s. en Property Finance. Dat laatste geldt ook waar SNS Reaal c.s. een afgeleid verschoningsrecht in stelling brengen met betrekking tot schriftelijke besluiten van de directie van SNS Bank en de correspondentie tussen SNS Reaal c.s. enerzijds en DNB en het Ministerie van Financiën anderzijds. Tegen de beschikking van de raadsheer-commissaris is cassatieberoep ingesteld.


    2.1.2 Het rechtskarakter en de rechtsgevolgen van de overdracht van aandelen ten titel van beheer.

    Bloembollenbedrijf, 30 april 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:1535)

    Broer B en broer C houden via hun persoonlijke holdingvennootschappen (hierna: Holding B en Holding C) ieder 50% van de aandelen in een bloembollenbedrijf. De door Holding C gehouden aandelen zijn door de Ondernemingskamer bij tweedefasebeschikking van 12 juli 2017 ten titel van beheer overgedragen aan een door de Ondernemingskamer benoemde beheerder.

    De rechtbank Noord-Holland heeft in een uitstootprocedure tussen Holding B en Holding C bepaald dat de aandelen van Holding C moeten worden verkocht en overgedragen aan Holding B. In die procedure is op 30 oktober 2018 een kortgedingvonnis gewezen, waartegen Holding B hoger beroep heeft ingesteld, dat door de Ondernemingskamer is behandeld. 

    In dit hoger beroep heeft Holding B betoogd dat alleen aandeelhouders partijen kunnen zijn bij een uitstootprocedure en dat als gevolg van de overdracht ten titel van beheer niet Holding C aandeelhouder is, maar de beheerder van de aandelen. De Ondernemingskamer heeft overwogen dat overdracht van aandelen ten titel van beheer op de voet van artikel 2:349a BW of artikel 2:356 BW niet meebrengt dat de aandelen in goederenrechtelijke zin tot het vermogen van de beheerder gaan behoren. Het gaat in de context van het enquêterecht om een rechtsfiguur sui generis, die, mede in het licht van het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, geen verdergaande gevolgen heeft dan noodzakelijk is voor het daarmee beoogde doel, te weten (in het onderhavige geval) het bevorderen van sanering en herstel van gezonde verhoudingen binnen de vennootschap. Dit betekent dat de voorziening overdracht van aandelen ten titel van beheer bewerkstelligt dat de aan de aandelen verbonden vennootschapsrechtelijke bevoegdheden (waaronder het vergaderrecht en het stemrecht) tijdelijk zijn overgedragen aan de beheerder, maar dat de overige aandeelhoudersrechten (waaronder het recht op dividend, voorkeursrechten en rechten in het kader van de geschillenregeling en de uitkoopprocedure) bij de aandeelhouder blijven. De door de Ondernemingskamer benoemde beheerder van aandelen is dan ook niet bevoegd om over de aan hem in beheer gegeven aandelen te beschikken; die bevoegdheid blijft bij de aandeelhouder. Beslag, executie, bezwaring en vervreemding van de aandelen raken het beheer niet.  Het voorgaande laat onverlet dat de Ondernemingskamer zo nodig de (vennootschapsrechtelijke) gevolgen van een door haar getroffen voorziening van overdracht van aandelen ten titel van beheer nader kan regelen (met (analoge) toepassing van artikel 2:357 lid 2 BW).


    2.1.3 Complicaties aan de zijde van verzoekers.

    Coöperatieve Handelsvereniging Salo U.A., 16 mei 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:1936)

    Coöperatieve Handelsvereniging Salo U.A. (hierna: Salo) is een inkoopcombinatie voor installatie- en sanitaire bedrijven en loodgieters. Salo heeft 657 leden. Op grond van artikel 2:346 lid 1 sub a BW dient een enquêteverzoek te worden gedaan door tenminste 10% van de leden. Aanvankelijk hebben 83 verzoekers de Ondernemingskamer verzocht een onderzoek te bevelen en onmiddellijke voorzieningen te treffen. Na indiening van het verzoek hebben verschillende verzoekers hun verzoek ingetrokken. Een deel van deze verzoekers heeft daarna opnieuw een volmacht aan de advocaten van verzoekers verleend. De Ondernemingskamer heeft overwogen dat voor de ontvankelijkheid van verzoekers beslissend is of zij tezamen ten minste een tiende deel van het ledental van Salo uitmaken als bedoeld in artikel 2:346 sub a BW. Deze ontvankelijkheidsdrempel vindt zijn rechtvaardiging in de omstandigheid dat het instellen van een enquête om diverse redenen bezwarend is voor Salo en haar onderneming. Het strookt met deze ratio dat de Ondernemingskamer onderzoekt of op het moment van haar beslissing de nog overblijvende verzoekers voldoen aan de wettelijke eisen. In dat verband wordt geen betekenis toegekend aan de omstandigheid dat het verzoek ten tijde van de indiening nog werd gesteund door 83 verzoekers. De (oorspronkelijke) verzoekers die na indiening van het verzoekschrift hun verzoek hebben ingetrokken en nadien niet opnieuw een volmacht hebben verleend, zijn in ieder geval niet ontvankelijk in hun verzoek. De Ondernemingskamer neemt daarbij aan dat deze leden hun verzoek niet langer toegewezen willen zien en daar dus geen belang meer bij hebben. Met betrekking tot de leden die na indiening een volmacht hebben gegeven aan de advocaat van verzoekers overweegt de Ondernemingskamer dat alle leden van Salo zijn aangemerkt als (mogelijk) belanghebbenden, zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling en in de gelegenheid zijn gesteld uiterlijk op 28 maart 2019 een verweerschrift in te dienen. Leden die zich achter het verzoek hadden willen scharen en als verzoeker aangemerkt hadden willen worden, konden dit kenbaar maken door tijdig een verweerschrift in te dienen met een zelfstandig verzoek of (zelfs na afloop van de gestelde termijn, maar vóór de mondelinge behandeling) een eigen verzoekschrift in te dienen en om voeging te verzoeken. Leden die niet behoren tot de oorspronkelijke verzoekers, geen verweerschrift of eigen verzoekschrift  hebben ingediend, kunnen niet enkel op grond van een volmacht aan de advocaat van de verzoekers aangemerkt worden als verzoekers. Het aantal verzoekers bleef daarmee steken op  62. Nu niet in geschil is dat de coöperatie 657 leden heeft, is niet voldaan aan het vereiste van artikel 2:346 lid 1 sub a BW en zijn verzoekers niet ontvankelijk.


    2.1.4 Onmiddellijke voorzieningen op gezamenlijk verzoek, ook bij stichtingen waarop het enquêterecht niet van toepassing is.

    PrivaZorg Management B.V. c.s., 20 juni 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:2099)

    In deze zaak heeft de Ondernemingskamer een onmiddellijke voorziening getroffen ten aanzien van rechtspersonen waarop het enquêteverzoek geen betrekking heeft en niet kan hebben.

    De PrivaZorg vennootschappen drijven een onderneming die zich bezighoudt met het bieden van extramurale thuiszorg door regionale steunpunten. De zorg wordt gefinancierd uit de Zorgverzekeringswet, de Wet langdurige zorg en de Wet maatschappelijke ondersteuning. Enig aandeelhouder van de PrivaZorg vennootschappen is Stichting Administratiekantoor Nasrab. Stichting Gustos Laetus houdt de certificaten van de aandelen die Stichting Administratiekantoor Nasrab houdt. Partijen in de procedure verschillen weliswaar van mening over de oorzaken van de toestand waarin de vennootschappen zijn komen te verkeren, maar zij zijn het erover eens dat er een onwerkbare situatie bestaat tussen de organen van de PrivaZorg vennootschappen, dat de governance niet op orde is en dat moet worden ingegrepen omdat de continuïteit van de onderneming in gevaar is. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt met betrekking tot een gezamenlijk verzoek tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen. In afwijking van hun oorspronkelijke verzoeken hebben partijen de Ondernemingskamer verzocht onmiddellijke voorzieningen te treffen die er mede toe strekken een bestuurder bij de Stichtingen te benoemen.

    De Ondernemingskamer onderschrijft de opvatting van partijen en oordeelt dat sprake is van gegronde redenen om aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van de PrivaZorg vennootschappen te twijfelen. De Ondernemingskamer treft de verzochte onmiddellijke voorzieningen. Gelet op het gezamenlijk verzoek van partijen en op de rol die de Stichtingen hebben gespeeld bij het ontstaan en voortduren van de problemen waarmee de PrivaZorg vennootschappen kampen, oordeelt de Ondernemingskamer dat de omstandigheid dat de Stichtingen geen stichtingen zijn als bedoeld in artikel 2:344 aanhef en sub b BW er niet aan in de weg staat dat ook bij de Stichtingen de verzochte onmiddellijke voorziening wordt getroffen. De beslissing met betrekking tot de verzoeken tot het gelasten van een onderzoek wordt aangehouden.


    2.1.5 De curator als verzoeker. Private equity en het vennootschappelijk belang van de doelvennootschap.

    Estro Groep, 10 december 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:4359)

    Deze beschikking is de eerste waarbij op verzoek van een curator een onderzoek is bevolen bij een failliete rechtspersoon. Sinds 1 januari 2013 bepaalt artikel 2:346 lid 3 BW dat een faillissementscurator daartoe bevoegd is. Estro (destijds genaamd Catalpa) was een aanbieder van kinderdagopvang. Tot medio 2010 waren de aandelen in Estro in handen van Bencis (een private equity fonds) en van het management van Estro. In juli 2010 zijn de aandelen verkocht aan NCC, een dochtervennootschap van Providence, ook een private equity fonds. NCC financierde de overname onder meer met een bankfinanciering en een lening verstrekt door fondsen beheerd door Providence. In augustus 2010 zijn de aandelen aan NCC geleverd en hebben bestuurders van Estro besloten dat Estro als hoofdelijk schuldenaar en verstrekker van zekerheden toetreedt tot de bankfinanciering. In december 2010 zijn Estro en NCC juridisch gefuseerd met als gevolg een zogenoemde debt push down: de bankfinanciering en de lening van Providence, voordien schulden van de moedervennootschap, werden schulden van de onderneming. De Ondernemingskamer oordeelt dat er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan een juist beleid en gang van zaken van Estro omdat het bestuur van Estro het medezeggenschapsorgaan onvolledig en onjuist over de transactie heeft geïnformeerd, het bestuur geen kenbare afweging heeft gemaakt van de voor- en nadelen van de transactie terwijl Estro door de transactie werd opgezadeld met een aanzienlijke schuldenlast,  het persoonlijke financiële belang van de bestuurders bij de transactie een onaanvaardbare belangenverstrengeling opleverde en omdat de raad van commissarissen onvoldoende toezicht heeft gehouden op het bestuur. De Ondernemingskamer overweegt verder dat in dit geval een algemeen maatschappelijk belang bestaat bij openheid van zaken dat de curator tot het zijne mag rekenen omdat Estro landelijk de grootste onderneming was in kinderopvang, een branche die in hoge mate met publiek geld wordt gefinancierd via de kinderopvangtoeslag, en het faillissement daarom een aanzienlijke maatschappelijk impact heeft gehad. De curator heeft beargumenteerd naar voren gebracht dat een enquête in het belang van de boedel is, onder meer opdat kan worden vastgesteld over welke informatie het bestuur op de verschillende momenten in het transactieproces beschikte – en waarover de curator niet volledig meent te beschikken – en welke afwegingen het bestuur aan zijn medewerking aan de transactie ten grondslag heeft gelegd, aldus de Ondernemingskamer. De kosten van het onderzoek komen ten laste van de faillissementsboedel van Estro.


    2.1.6 Het recht op informatie van een individuele aandeelhouder in besloten verhoudingen.

    Bosal Nederland, 31 oktober 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:3921)

    Bosal is producent en leverancier van onder meer uitlaten voor auto’s. Tussen Bosal en haar ontslagen voormalig bestuurder is een geschil ontstaan over onder meer de aanspraak van de voormalig bestuurder op levering van aandelen Bosal uit hoofde van een optieregeling. Na een procedure daarover in Ierland heeft Bosal op grond van de optieregeling aandelen geleverd aan de oud bestuurder. De Ondernemingskamer stelt voorop dat bij beantwoording van de vraag of Bosal de individuele aandeelhouder toereikend heeft geïnformeerd in het bijzonder van belang is dat Bosal (in essentie) slechts twee aandeelhouders heeft, de meerderheidsaandeelhouder in het bestuur van Bosal vertegenwoordigd is en dat transacties worden verricht tussen (entiteiten van) de meerderheidsaandeelhouder en Bosal. Onder deze omstandigheden geldt niet als uitgangspunt dat aandeelhouders buiten algemene vergaderingen van aandeelhouders geen recht hebben op het verstrekken van door hen afzonderlijk verlangde informatie (HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0976 (ASMI)). In plaats daarvan dient in de gegeven omstandigheden de vennootschap uit hoofde van haar zorgplicht jegens de minderheidsaandeelhouder uit hoofde van artikel 2:8 BW (HR 1 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9857 (Zwagerman)), uit eigen beweging en op vragen van de minderheidsaandeelhouder, ook buiten het verband van een aandeelhoudersvergadering transparantie te betrachten. Dit betekent dat Bosal vragen van de individuele aandeelhouder over het beleid en de gang van zaken slechts onbeantwoord kan laten indien daarvoor een voldoende zwaarwegende reden bestaat.

  • 2.2.1 Gecombineerde behandeling van WOR-verzoek en enquêteverzoek.

    Ondernemingsraad van XS4ALL Internet B.V., 23 december 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:4585)

    De ondernemingsraad van XS4ALL heeft de Ondernemingskamer verzocht om XS4ALL en KPN te gebieden een besluit in te trekken dat inhoudt dat XS4ALL wordt geïntegreerd binnen KPN en dat het merk XS4ALL ophoudt te bestaan. De ondernemingsraad verzocht ook om een onderzoek te gelasten naar het beleid en de gang van zaken van KPN en XS4ALL en (onder meer) een tijdelijk bestuurder van XS4ALL te benoemen. De verzoeken zijn gezamenlijk behandeld.

    Over het besluit tot integratie van XS4ALL bracht de ondernemingsraad een negatief advies uit. Volgens de ondernemingsraad miskent het besluit de bijzondere (markt)positie van XS4ALL. Die positie wordt gekenmerkt door een kwalitatief hoogwaardige dienstverlening, een technisch hoogstaand en uitgebreid portfolio en haar focus op het gebied van security, privacy en open internet. Daarnaast ligt volgens de ondernemingsraad aan het besluit geen zorgvuldige afweging van het concernbelang van KPN en het ondernemingsbelang van XS4ALL ten grondslag en is er geen deugdelijke business case. De Ondernemingskamer moest beoordelen of XS4ALL niet in redelijkheid tot het besluit tot integratie heeft kunnen komen. De Ondernemingskamer stelt daarbij voorop dat dit besluit ingrijpende gevolgen heeft omdat XS4ALL als relatief zelfstandig onderdeel van het KPN-concern zal verdwijnen. De Ondernemingskamer oordeelt dat XS4ALL de ondernemingsraad heeft voorzien van alle informatie die hij nodig had om te adviseren. XS4ALL schoot niet tekort in het faciliteren van de ondernemingsraad in het bijzonder in de vorm van de bekostiging van door de ondernemingsraad in te schakelen externe deskundigen. XS4ALL gaf voldoende inzicht in de beweegredenen van het besluit. Ook is het besluit voldoende gemotiveerd. XS4ALL miskende in de besluitvorming het bijzondere karakter van XS4ALL niet. Het belang van XS4ALL is in voldoende mate in de besluitvorming betrokken. De business case die aan het besluit ten grondslag ligt acht de Ondernemingskamer niet gebrekkig. XS4ALL en KPN deden onderzoek naar alternatieven en deze zijn, evenals het eigen alternatief van de ondernemingsraad (‘XS4ALL in zijn kracht’) uitvoerig met de ondernemingsraad besproken. Het besluit tot integratie heeft geen ingrijpende personele gevolgen. Er vallen geen gedwongen ontslagen.

    De ondernemingsraad heeft in zijn verzoek om een onderzoek te gelasten naar voren gebracht dat XS4ALL en KPN de (relatieve) onafhankelijkheid van XS4ALL veronachtzamen. Ook zou KPN op oneigenlijke wijze hebben ingegrepen in de dagelijkse besturing en operationele processen binnen XS4ALL, waardoor de dienstverlening onder druk werd gezet. Volgens de Ondernemingskamer ziet hetgeen de ondernemingsraad heeft aangevoerd in essentie op het spanningsveld dat XS4ALL enerzijds (al ruim twintig jaar) onderdeel is van het KPN-concern en dat XS4ALL anderzijds binnen dat concern een relatief autonome positie heeft. De Ondernemingskamer ziet geen gegronde reden om aan een juist beleid en juiste gang van zaken te twijfelen. XS4ALL heeft het eigen belang van XS4ALL niet op oneigenlijke of onredelijke wijze achtergesteld bij de belangen van het KPN concern.

    Slotsom is dat de Ondernemingskamer beide verzoeken van de ondernemingsraad afwijst.

  • 2.3.1 Het verdisconteren van benadelende handelingen in de uitkoopprijs.

    Sirowa, 5 februari 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:276)

    De Ondernemingskamer ziet geen aanleiding om terug te komen van haar bij tussenarrest gegeven oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is A te veroordelen tot levering van zijn aandelen Sirowa aan B tegen een prijs die in sterke mate is beïnvloed door de benadelende handelingen van B. De Ondernemingskamer stelt voorop dat bij de vaststelling van de uitkoopprijs als uitgangspunt geldt dat A recht heeft op een reële en redelijke vergoeding voor zijn aandelen. In het tussenarrest ligt besloten dat de benadelende handelingen bij de vaststelling van de uitkoopprijs betrokken dienen te worden voor zover dat verenigbaar is met de aard en strekking van de uitkoopprocedure. Mede gelet op het feit dat Sirowa thans slechts twee aandeelhouders heeft en ten tijde van de benadelende handelingen een beperkte kring van aandeelhouders, terwijl B steeds meerderheidsaandeelhouder en bestuurder was, ligt het volgens de Ondernemingskamer voor de hand een parallel te trekken met de ratio van de billijke verhoging als bedoeld in de geschillenregeling (artikel 2:343 lid 4 BW). In geval van een vordering tot uittreding in het kader van de geschillenregelingsprocedure kan een billijke verhoging worden toegekend in verband met gedragingen van de andere aandeelhouders of van anderen indien aannemelijk is dat die gedragingen hebben geleid tot een vermindering van de waarde van de over te dragen aandelen en deze vermindering niet, of niet volledig voor rekening van de uittredende aandeelhouder behoort te blijven. De wijze waarop de Ondernemingskamer bij de vaststelling van de billijke uitkoopprijs rekening houdt met de benadelende handelingen, strekt niet tot (volledige) vergoeding van mogelijk door A geleden schade als gevolg van de benadelende handelingen. De Ondernemingskamer beoogt slechts bij de vaststelling van de uitkoopprijs die benadelende handelingen in zodanige mate te betrekken dat de uitkoopprijs redelijk is.

    2.3.2 De bevoegdheid van de Ondernemingskamer in uitkoopprocedures.

    Gemalto, 17 september 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:3663)

    In uitkoopprocedures komt het regelmatig voor dat de gedaagden in het buitenland woonachtig danwel gevestigd zijn, of dat de woon-/vestigingsplaats van gedaagden onbekend is maar dat aannemelijk is dat dit niet in Nederland is. De Ondernemingskamer heeft in dit arrest geoordeeld dat zij in uitkoopprocedures op de voet van 2:92a/201a en 2:359c BW met betrekking tot in Nederland gevestigde vennootschappen op grond van artikel 24 Verordening Brussel I-bis exclusief bevoegd is, ongeacht de woonplaats van de gedaagden. De Ondernemingskamer heeft daarbij verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie EU van 7 maart 2018, ECLI:EU:C:2018:167 (E.On Czech Holding/Dĕdouch c.s.). De omstandigheid dat de uitkoop onder Nederlands recht niet plaatsvindt op grond van een besluit van een orgaan van de vennootschap (zoals in E.On Czech Holding/Dĕdouch c.s. het geval was), maar op grond van een rechterlijke beslissing op vordering van de meerderheidsaandeelhouder, doet niet ter zake.

  • 2.4.1 Toepassing van de geschillenregelingsprocedure op certificaten van aandelen.

    24 september 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:3555)

    De Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat de positie van de certificaathouders in de onderhavige zaak zozeer vergelijkbaar is met een aandeelhouderspositie dat het bepaalde in artikel 2:343 BW hier naar analogie dient te worden toegepast. Het onderhavige geval wordt erdoor gekenmerkt dat beide certificaathouders deel uitmaken van het bestuur van de STAK en dat de stemverhouding in het bestuur van de STAK (de aandeelhouder van de vennootschap) het aantal certificaten dat beide certificaathouders houden weerspiegelt. Als gevolg daarvan is de zeggenschap van de certificaathouders/economisch gerechtigden binnen (de algemene vergadering van) de vennootschap niet anders dan wanneer zij aandeelhouders zouden zijn. Van verzoekster kan in de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet gevergd worden dat zij certificaathouder van de vennootschap blijft. Uittreding van haar is ook voor de medecertificaathouder en de vennootschap niet onredelijk bezwarend.

  • 2.5.1 De enquêtebevoegdheid van de economisch gerechtigde.

    Europa Leasing, 1 februari 2019 (ECLI:NL:HR:2019:146)

    In deze enquêteprocedure stond het leerstuk van enquêtebevoegdheid op basis van een gelijkstelling met het belang van een aandeelhouder of certificaathouder (economische gerechtigdheid) centraal. Artikel 2:346 BW bepaalt limitatief aan wie enquêtebevoegdheid toekomt. Volgens vaste rechtspraak brengt de strekking van het enquêterecht echter met zich dat de verschaffer van risicodragend kapitaal die een eigen economisch belang heeft in de vennootschap waarop het verzoek betrekking heeft in sommige gevallen gelijkgesteld kan worden met de aandeelhouder of certificaathouder bedoeld in artikel 2:346 BW.

    Bij beschikking van 1 februari 2018 heeft de Ondernemingskamer verzoekers niet ontvankelijk verklaard in hun verzoek tot het gelasten van een enquête bij Europa Leasing c.s. en het treffen van bepaalde onmiddellijke voorzieningen. De Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat verzoekers onvoldoende hebben gesteld om tot de conclusie te komen dat het economische belang van een van de verzoekers in Europa Leasing via diens 50%-belang in Proma (de moedervennootschap van Europa Leasing) van dien aard is dat het op één lijn kan worden gesteld met het belang van een aandeelhouder van Europa Leasing.

    Een concernenquête via Proma kan naar het oordeel van de Ondernemingskamer evenmin aan de orde zijn, nu Proma een buitenlandse vennootschap is en de Ondernemingskamer bij een zodanige vennootschap ingevolge artikel 2:344 BW geen enquête kan gelasten.

    De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen met toepassing van artikel 81 lid 1 RO, dus zonder inhoudelijke motivering. De conclusie van A-G Timmerman strekte tot verwerping van het cassatieberoep en geeft een uitvoerig overzicht van de ontwikkeling van het leerstuk van de toegang van economisch gerechtigden tot het enquêterecht.


    2.5.2 De reikwijdte van het primaat van de politiek (I).

    OR Gemeente Maastricht, 22 maart 2019 (ECLI:NL:HR:2019:397)

    De zaak heeft betrekking op een besluit van Gemeente Maastricht tot voortzetting van de vorming van een gemeenschappelijke organisatie op het gebied van bedrijfsvoering met andere gemeenten. De Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat dit besluit onder de reikwijdte van het primaat van de politiek valt en op grond van de WOR van medezeggenschap is uitgezonderd. Aan de ondernemingsraad (OR) was op grond van artikel 32 lid 2 WOR een bovenwettelijk adviesrecht toegekend. De Ondernemingskamer heeft de vraag of het aan de OR toegekende adviesrecht impliceert dat de OR bevoegd is beroep in te stellen tegen het besluit ontkennend beantwoord (ECLI:NL:GHAMS:2017:4257). De OR heeft in cassatie aangevoerd dat het oordeel van de Ondernemingskamer getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat door toekenning van een bovenwettelijk adviesrecht het politieke primaat zoals opgenomen in artikel 46d aanhef en onder b WOR opzij wordt gezet en aan dat bovenwettelijk adviesrecht automatisch een beroepsrecht is gekoppeld conform artikel 32 lid 4 WOR.

    De Hoge Raad overweegt dat uit het stelsel van de WOR volgt dat besluiten die vallen onder het primaat van de politiek niet alleen zijn uitgezonderd van de verplichting tot overleg met de OR, maar ook van het in artikel 25 WOR neergelegde adviesrecht en van het in artikel 26 WOR opgenomen recht van beroep bij de Ondernemingskamer. Daarbij heeft de Hoge Raad overwogen dat de wetgever blijkens de parlementaire behandeling van artikel 46d WOR en de evaluatie van de werking van de WOR bij de overheid in 2001 uitdrukkelijk niet gewild heeft dat politieke besluiten van democratisch gecontroleerde organen door de Ondernemingskamer in het kader van de WOR worden getoetst. Nu niet is gebleken dat de wetgever hiervan heeft willen afwijken bij de totstandkoming van artikel 32 WOR, moet worden aangenomen dat de wetgever artikel 32 WOR niet tevens heeft willen betrekken op besluiten als bedoeld in artikel 46d aanhef en onder b WOR. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep.


    2.5.3 De reikwijdte van het primaat van de politiek (II).

    Ondernemingsraad Politie, regionale eenheid Oost-Brabant, 19 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1235, ARO 2019/132)

    De zaak heeft betrekking op een besluit van de regionale Politie-eenheid Oost-Brabant tot tijdelijke verhuizing van de afdeling ZSM van Eindhoven naar Den Bosch. Het cassatieberoep van de ondernemingsraad richtte zich tegen het oordeel van de Ondernemingskamer dat het besluit onder het primaat van de politiek valt en dat de ondernemingsraad daarom niet-ontvankelijk is in zijn verzoek (hierna: het besluit).

    De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de OR verworpen met toepassing van artikel 81 lid 1 Wet RO en dus zonder inhoudelijke motivering.

    De conclusie van de advocaat-generaal strekte tot verwerping van het cassatieberoep. Volgens de advocaat-generaal getuigt de conclusie van de Ondernemingskamer dat het besluit onder het primaat van de politiek valt, en hetgeen daaraan ten grondslag is gelegd, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is deze ook niet onbegrijpelijk gemotiveerd.


    2.5.4 Onjuiste oproeping van in België wonende belanghebbende.

    Xeikon N.V., 19 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1279)

    In deze zaak staan de wettelijke oproepingsvereisten centraal, alsmede het toepassingsbereik van artikel 31 lid 1 Rv. Het cassatieberoep is gericht tegen het oordeel van de Ondernemingskamer in haar beschikkingen van 6 februari 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:377) en van 6 april 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:1609). Bij de beschikking van 6 februari 2018 heeft de Ondernemingskamer vastgesteld dat zich wanbeleid heeft voorgedaan ten aanzien van verschillende onderwerpen, waaronder de zogenaamde upstreaming en de verwerving van het Accentis Belang, en vastgesteld dat verzoeker in cassatie verantwoordelijk is voor het vastgestelde wanbeleid met betrekking tot de upstreaming. Bij de verbeteringsbeschikking van 6 april 2018 heeft de Ondernemingskamer haar beschikking van 6 februari 2018 op grond van artikel 31 lid 1 Rv verbeterd in die zin dat zij heeft vastgesteld dat verzoeker in cassatie ook voor het vastgestelde wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het Accentis Belang verantwoordelijk is. In de procedure bij de Ondernemingskamer is verzoeker in cassatie niet verschenen.

    De Hoge Raad vernietigt de beschikkingen van de Ondernemingskamer voor zover deze zien op de oordelen over het gestelde wanbeleid bij de upstreaming en de verwerving van het Accentis Belang en verwijst de zaak terug. De vernietiging werkt jegens alle partijen en belanghebbenden. De Hoge Raad overweegt daartoe het volgende. De Hoge Raad stelt voorop dat de tekst van artikel 426 lid 1 Rv niet de strekking heeft om beroep in cassatie uit te sluiten als de niet-verschenen belanghebbende buiten zijn schuld niet in de vorige instantie is verschenen. Van een deugdelijke oproeping op het woonadres van verzoeker in cassatie is niet gebleken. Aangenomen moet worden dat hij buiten zijn schuld niet is verschenen in de vorige instantie, zodat hij in zijn cassatieberoep dient te worden ontvangen. De Hoge Raad oordeelt dat uit de informatie die de secretaris van de Ondernemingskamer heeft verstrekt blijkt dat de Ondernemingskamer verzoeker in cassatie niet opnieuw heeft opgeroepen naar aanleiding van een verandering althans vermeerdering van eis, inhoudende dat ook de upstreaming wanbeleid oplevert. Daardoor heeft verzoeker in cassatie geen mogelijkheid gehad zich te verweren tegen het veranderde of vermeerderde verzoek, hetgeen in strijd is met het in artikel 19 Rv neergelegde beginsel van hoor en wederhoor. Ook oordeelt de Hoge Raad dat de Ondernemingskamer artikel 277 Rv heeft geschonden door na te laten verzoeker in cassatie in de tweede fase van de enquêteprocedure op te roepen in overeenstemming met die bepaling. De beschikking moet worden vernietigd zijnde in strijd met de eisen van hoor en wederhoor. Daarnaast is de Ondernemingskamer met haar verbeteringsbeschikking van 6 april 2018 buiten het toepassingsgebied van artikel 31 Rv getreden, nu debat mogelijk was over de vraag bij wie de Ondernemingskamer in haar beschikking van 6 februari 2018 de verantwoordelijkheid heeft gelegd voor het wanbeleid bij de verwerving van het Accentis Belang. Daarbij heeft de Ondernemingskamer verzoeker in cassatie ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld zich over de verbetering uit te laten. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar de Ondernemingskamer.

  • Leidraad voor onderzoekers

    Op 9 juli 2019 heeft de Ondernemingskamer de ‘Leidraad voor onderzoekers in enquêteprocedures’ vastgesteld. Deze Leidraad treedt in de plaats van de eerder door de Ondernemingskamer opgestelde ‘Aandachtspunten, aanbevelingen en suggesties voor onderzoekers’, zoals laatstelijk gewijzigd per 1 januari 2013. De Leidraad bevat nieuwe bepalingen met betrekking tot onder meer de onpartijdigheid van de onderzoeker, het plan van aanpak en de begroting van de kosten van het onderzoek, de controleerbaarheid van feitelijke bevindingen en het achterwege blijven van oordelen van de onderzoeker die aan de Ondernemingskamer zijn voorbehouden, zoals de vraag of zich wanbeleid heeft voorgedaan.

    Kosten van verweer bij aansprakelijkstelling OK-functionaris (artikel 2:357 lid 5 BW)

    Opvallend is het aantal (vier) uitspraken waarin de Ondernemingskamer heeft bepaald dat de rechtspersoon de redelijke en in redelijkheid gemaakte kosten moet betalen van verweer van de door haar benoemde functionaris(sen) ter zake de vaststelling van aansprakelijkheid vanwege onbehoorlijke taakvervulling tijdens de tijdelijke aanstelling (D.E.M., 8 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3182; Rabat Beheer B.V., 5 augustus 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2883; Monitus Holding B.V., 10 september 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3719; Zed+ B.V., 3 december 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4295). In twee van die gevallen (D.E.M. en Rabat) heeft de Ondernemingskamer aanvullend bepaald dat de functionaris bevoegd is gelden tot zekerheid van de kosten van verweer in escrow te plaatsen.

    Waarheidsplicht (artikel 21 Rv)

    Opvallend is ook het aantal (vier) uitspraken waarin de Ondernemingskamer in 2019 gevolgen heeft verbonden aan schending van de verplichting voor partijen om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, door bij de proceskostenveroordeling daarmee rekening te houden (Massxess, 23 mei 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1741; Intergamma B.V., 27 mei 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1754; HotShots Amsterdam B.V., 11 december 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4712; Cura Clinic B.V. c.s., 18 december 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4532).

 3. Jaarcijfers

>Alles uitklappen
  • De jaarcijfers betreffen de gebeurtenissen die vallen binnen het jaar 2019. Een verzoekschrift dat in 2018 is ingediend en in 2019 ter zitting is behandeld telt voor 2019 derhalve niet mee bij de ingediende maar wel bij de ter zitting behandelde verzoekschriften. De intrekking van het desbetreffende verzoekschrift of de uitspraak wordt eveneens meegeteld indien zich dat nog in 2019 heeft voorgedaan. Door onder meer deze wijze van tellen kan het aantal uitspraken in een jaar hoger of lager liggen dan het aantal ingekomen zaken.

    Indien op twee samenhangende verzoeken (niet zijnde een zelfstandig tegenverzoek) of vorderingen wordt beslist in één beschikking of vonnis, wordt die uitspraak geteld als twee uitspraken. Een voorbeeld hiervan is het geval van twee afzonderlijk ingediende verzoekschriften van een ondernemingsraad die vanwege de samenhang van de aangevochten besluiten in één schriftelijke beslissing worden afgedaan. Dit uitgangspunt wordt gehanteerd bij de telling van alle soorten in- en uitstroom van zaken (ingekomen zaken, uitspraken, minnelijke regelingen ter zitting, en intrekkingen of doorhalingen). Dit uitgangspunt wordt niet gehanteerd bij de telling van zittingen, aanwijzingen van personen, getroffen voorzieningen en de berekening van doorlooptijden; daar geldt steeds dat verschillende zaken die één geschil vormen één keer in de betreffende telling of berekening worden meegenomen.

    Wat minnelijke regelingen ter zitting betreft, geldt dat schikkingen op slechts een enkel onderdeel van het geschil (bijvoorbeeld proceskosten) of de kale afspraak ter zitting om de zaak een bepaalde periode aan te houden worden niet worden geteld.

    Voor het verkrijgen van een nadere toelichting op specifieke cijfers kan contact worden opgenomen met de Ondernemingskamer.

  • Tabel 1
    201920182017
    Ingekomen zaken169178189
    Behandeling ter zitting96100105
    Minnelijke regeling ter zitting112218
    Intrekking of doorhaling647867
    Uitspraken 198239194
  • De enquêteprocedure is veruit de meest voorkomende procedure bij de Ondernemingskamer (73% van de ingekomen zaken). Binnen de enquêteprocedure wordt gewoonlijk onderscheid gemaakt tussen de zogeheten eerste fase en de tweede fase. Ten behoeve van dit jaarverslag worden de verzoeken en beslissingen op de voet van artikel 2:345 tot en met 2:353 BW gerekend tot de eerste fase en verzoeken en beslissingen op de voet van artikel 2:354 tot en met 2:356 BW tot de tweede fase, met dien verstande dat verzoeken tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen (artikel 2:349a lid 2 BW) die worden ingediend na deponering van het onderzoeksverslag worden gerekend tot de tweede fase.

    Tabel 2
    201920182017
    Ingekomen verzoeken totaal124113127
    Eerste fase 106 98 111
    Tweede fase 18 15 16 
    Beschikkingen totaal163198158
    Eerste fase 138 176 127
    Tweede fase 25 22 31

    3.3.1 Eerste fase enquêteprocedure

    In de eerste fase van de enquêteprocedure worden niet alleen beslissingen gegeven op verzoeken tot het gelasten van een onderzoek en verzoeken tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen, maar ook veelvuldig op verzoeken met een incidenteel karakter. Dat zijn verzoeken tot verhoging of vaststelling van het onderzoeksbudget (artikel 2:350 lid 3 BW), verzoeken aan de raadsheer-commissaris (r-c) tot het geven van een aanwijzing (artikel 2:350 lid 4 BW) of een bevel tot medewerking aan het onderzoek (artikel 2:352 BW), verzoeken tot het gelasten van een getuigenverhoor (artikel 2:352a BW), verzoeken tot uitbreiding van het bevolen onderzoek, verzoeken tot inzage en machtiging tot mededeling uit het verslag (artikel 2:353 lid 2 en 3 BW) en beschikkingen waarmee de procedure (meestal na het bereiken van een schikking) wordt beëindigd nadat onmiddellijke voorzieningen zijn getroffen en/of een onderzoek is gelast, of waarmee een benoemde onderzoeker of bestuurder wordt aangewezen, ontheven of vervangen. Dergelijke verzoeken worden veelal op informele wijze gedaan, en zijn daarom niet afzonderlijk geteld als inkomende verzoeken, maar worden doorgaans wel in een schriftelijke beslissing afgedaan en als zodanig geteld.

    Tabel 3a
    201920182017
    Ingekomen verzoeken totaal10698111
    Enquêteverzoek en/of verzoek onmiddellijke voorzieningen (2:345/349a lid 2 BW) 98 92 106
    Verzoek tot aanwijzing of bevel r-c tot (2:350 lid 4/352 lid 1 BW) 2 4 3
    Verzoek inzage/mededeling verslag (2:353 BW) 6 2 1
    Overig 0 0 1
    Tabel 3b
    201920182017
    Intrekking voor de zitting161213
    Behandeling ter zitting706774
    Intrekking ter/na zitting 163220
    Geheel/gedeeltelijk toegewezen
    Tabel 3c
    201920182017
    Beschikkingen totaal138167127
    Geheel/gedeeltelijk toegewezen273129
    Enquête toegewezen220
    Enquête en onmiddellijke voorzieningen toegewezen142417
    Enquête toegewezen, onmiddellijke voorzieningen afgewezen031
    Onmiddellijke voorzieningen toegewezen11211
    Afwijzingen totaal282428
    Enquête afgewezen113
    Enquête en onmiddellijke voorzieningen afgewezen272120
    Onmiddellijke voorzieningen afgewezen025
    Overige beschikkingen totaal8312170
    Afzonderlijke aanwijzing onderzoeker of functionaris263934
    Inzage onderzoeksverslag000
    Machtiging mededeling uit verslag321
    Verhoging of vaststelling onderzoekskosten112011
    Beslissing raadsheer-commissaris1*42
    Beëindiging na minnelijke regeling141110
    Beëindiging overig5213
    Terinzagelegging onderzoeksverslag 7125
    Niet ontvankelijk 14**111
    Kosten van verweer functionaris ten laste van de vennootschap2
    Overige013

    * Deze beslissing betreft een bevel tot verstrekken van documenten aan de onderzoeker.
    ** Waarvan drie als gevolg van intrekking van het verzoek, al dan niet met het oog op het verkrijgen van een beslissing over de proceskosten.

    3.3.2 Tweede fase enquêteprocedure

    In de tweede fase staat centraal de beslissing op het verzoek tot vaststelling van wanbeleid al dan niet vergezeld van of opgevolgd door een verzoek tot het gelasten van (onmiddellijke) voorzieningen. Ook in de tweede fase van de enquêteprocedure worden beslissingen gegeven op verzoeken met een incidenteel karakter, zij het veel minder dan in de eerste fase.

    Tabel 4a
    201920182017
    Ingekomen verzoeken totaal 181514
    Tabel 4b
    201920182017
    Intrekking voor de zitting202
    Behandeling ter zitting 9415
    Intrekking na zitting 023
    Tabel 4c
    201920182017
    Beschikkingen totaal 252226
    Wanbeleid toegewezen466
    Wanbeleid afgewezen012
    Afzonderlijke beslissing (onmiddellijke) voorziening845
    Afzonderlijke aanwijzing functionaris336
    Beëindiging na minnelijke regeling 404
    Niet ontvankelijk210
    Kosten van verweer functionaris ten laste van de vennootschap2
    Overige273

    * Waarvan één op de voet van artikel 2:353 BW en één op de voet van artikel 2:354 BW.

    3.3.3 Getroffen (onmiddellijke) voorzieningen

    Onderstaande tabel geeft weer het aantal keer dat een bepaald type (onmiddellijke) voorziening is getroffen, bij benoemingen ongeacht of daarop daadwerkelijk de aanwijzing van een specifiek persoon volgt en (zowel bij benoemingen als bij schorsingen) ongeacht het aantal personen. Bij meerdere voorzieningen van hetzelfde type in met elkaar samenhangende zaken is die voorziening slechts eenmaal geteld indien die zaken materieel één geschil vormen.

    Tabel 5
    201920182017
    Benoeming bestuurder152218
    Benoeming beheerder van aandelen 111213
    Schorsing bestuurder785
    Benoeming commissaris, niet-uitvoerend bestuurder of toezichthouder433
    Wijziging statuten of overeenkomst441
    Ontbinding rechtspersoon222
    Overig7*26

    * Waarvan tweemaal de bepaling dat de tijdelijk bestuurder bevoegd is gelden in escrow te storten ter bekostiging van verweer ter zake aansprakelijkheid vanwege onbehoorlijke taakvervulling, tweemaal een verbod tot het verrichten van bepaalde handelingen, tweemaal de vernietiging van een dechargebesluit en eenmaal de schorsing van een toezichthouder.

  • Na de verzoekschriften in de enquêteprocedure, vormen de verzoekschriften op de voet van artikel 26 Wet op de ondernemingsraden (WOR) het grootste aandeel van de ingekomen zaken. Deze verzoeken betreffen het beroep van een ondernemingsraad tegen een adviesplichtig besluit van een ondernemer. Een ruime meerderheid van de verzoeken wordt voorafgaand aan de zitting ingetrokken.

    Tabel 6
    201920182017
    Ingekomen verzoekschriften264447
    Behandeling ter zitting81711
    Intrekking/royement totaal 27*3130
    Intrekking/royement voor de zitting222230
    Intrekking na de zitting 590
    Minnelijke regeling ter zitting141
    Beschikkingen totaal6**1313
    Verzoek toegewezen14
    4
    Verzoek afgewezen299

    * Opvallend is dat het aantal intrekkingen hoger is dan het aantal ingekomen verzoekschriften. Dit is mogelijk door de wijze van tellen als toegelicht in 3.1; zaken die in 2019 zijn ingetrokken kunnen voor 2019 zijn ingekomen. In januari en februari 2019 zijn relatief veel (elf) zaken ingetrokken.
    ** Waarvan viermaal een niet-ontvankelijkverklaring.

  • De uitkoopprocedure betreft uitkoop van minderheidsaandeelhouders door de grootaandeelhouder die ten minste 95% van de aandelen in een NV of BV houdt. In de uitkoopprocedure wordt zelden een mondelinge behandeling gehouden.

    Tabel 7
    201920182017
    Ingekomen totaal967
    Ex 2:92a BW 3 2 2
    Ex 2:201a BW 3 2 5
    Ex 2:359c BW 3 2 0
    Ex 2:359d BW 0 0 0
    Behandeling ter zitting000
    Doorhalingen100
    Arresten totaal91914
    Tussenarrest 3 8 6
    Eindarrest 6 11 8
  • De geschillenregeling biedt aandeelhouders de mogelijkheid om te vorderen dat een andere aandeelhouder wordt gedwongen zijn aandelen over te dragen (uitstoting; artikel 2:336 BW) en biedt een aandeelhouder de mogelijkheid te vorderen dat de andere aandeelhouder(s) of de vennootschap zijn aandelen overnemen (uittreding; artikel 2:343 BW). De geschillenregeling wordt in eerste aanleg door de rechtbank behandeld, tenzij partijen anders zijn overeengekomen (artikel 2:337 lid 2 BW).

    Tabel 8
    201920182017
    Ingekomen zaken564
    Behandeling ter zitting712
    Doorhalingen101
    Arresten totaal1030
    Tussenarrest 4 2 0
    Eindarrest 6 1 0
    Minnelijke regeling ter zitting021
  • Hierna volgen overzichten van een aantal andere procedures bij de Ondernemingskamer. Procedures waarin noch in 2019 noch in 2018 een procedurestap heeft plaatsgevonden zijn niet opgenomen.

    3.7.1 Procedures op de voet van artikel 36 lid 3 Wet medezeggenschap op scholen (WMS)

    Tabel 9
    201920182017
    Ingekomen beroepschriften430
    Behandeling ter zitting221
    Uitspraken12
    Intrekkingen100

    3.7.2 Procedures op de voet van artikel 5 Wet op de Europese Ondernemingsraden

    Tabel 10
    201920182017
    Ingekomen verzoeken100
    Behandeling ter zitting100
    Uitspraken100

    3.7.3 Procedures op grond van de Wet financieel toezicht

    Tabel 11
    201920182017
    Ingekomen verzoeken002
    Behandeling ter zitting011
    Uitspraken3*02

    *Dit betrof drie uitspraken in de procedure over onteigende effecten en vermogensbestanddelen SNS Bank en SNS Reaal

    3.7.4 Hoger beroep van een beschikking van de rechtbank inzake verzet tegen fusie, artikel 2:316 lid 2 BW, 997 Rv

    Tabel 12
    201920182017
    Ingekomen verzoeken020
    Behandeling ter zitting020
    Uitspraken000
    Intrekkingen020

    3.7.5 Verzoek ontslag commissaris of raad van commissarissen woningcorporatie, artikel 33 lid 1 Woningwet

    Tabel 13
    201920182017
    Ingekomen verzoeken010
    Behandeling ter zitting000
    Uitspraken010

    3.7.6 Jaarrekeningprocedure, artikel 2:447 BW

    Tabel 14
    201920182017
    Ingekomen verzoeken031
    Behandeling ter zitting031
    Uitspraken134
    Intrekkingen001

    3.7.7 Herstel uitspraken 31 lid 2 Rv

    Tabel 15
    201920182017
    Herstel uitspraken431
  • Onderstaande tabel geeft inzicht in de aantallen personen die door de Ondernemingskamer in enig jaar in enige procedure worden benaderd en aangewezen. Het gaat dus steeds om de aanwijzing van een fysiek persoon. Bij de vervanging van een reeds aangewezen persoon door een ander persoon wordt de aanwijzing van de opvolgend functionaris afzonderlijk geteld. Indien meer personen in dezelfde hoedanigheid in één geschil worden aangewezen, worden ook zij afzonderlijk geteld.

    Tabel 16
    201920182017
    Onderzoeker81912
    Bestuurder162517
    Commissaris, niet-uitvoerend bestuurder, toezichthouder557
    Beheerder van aandelen121010
    Vereffenaar232
    Bindend adviseur134
    (waarderings)deskundige722
    Mediator3105
    Overige3*14

    *Waarvan twee procesbegeleiders en één adviserend accountant.

  • 3.9.1 Toelichting

    De volgende toelichting dient ter vergroting van het inzicht in en de betekenis van de doorlooptijden.

    Bij het geven van inzicht in de doorlooptijden moet onderscheid gemaakt worden tussen verzoekschriftprocedures en dagvaardingsprocedures.

    Bij de berekening van doorlooptijden in de verzoekschriftprocedures zijn, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld, alleen die zaken meegenomen waarin een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. Op een uitspraak in een enkele zaak na is aan de uitspraken in de categorie ‘Overige enquêtebeschikkingen’ (zie 3.3.1) geen mondelinge behandeling voorafgegaan. De doorlooptijden van die uitspraken zijn dus niet meegenomen en zijn ook weinig relevant omdat het vaak regie-getinte beslissingen zijn waarvan de doorlooptijd doorgaans niet meer dan een of enkele weken is. Andersom is, een enkele uitzondering daargelaten, aan enquêtebeschikkingen in eerste en tweede fase steeds een mondelinge behandeling voorafgegaan. De doorlooptijden van die zaken zijn wel opgenomen en zijn ook relevant, omdat het materiële beslissingen betreft (toe- afwijzing enquêteverzoek etc.). Alleen de eerste mondelinge behandeling en de eerste daaropvolgende beslissing worden gebruikt voor de berekening van doorlooptijden.

    Hierna worden de onder vermelde categorieën doorlooptijden weergegeven. De doorlooptijden zijn gemeten in kalenderdagen.

    1. De behandelperiode van de meest voorkomende zaken ingeleid met een verzoekschrift waarin in 2019 een zitting heeft plaatsgevonden (3.9.2);
    2. De beslisperiode van zaken waarin in 2019 uitspraak is gedaan (3.9.3);
    3. De totale doorlooptijd per zaak van uitkoopzaken die in 2019 geëindigd zijn (3.9.4);
    4. De mate waarin de ter zitting aangekondigde uitspraaktermijn is gehaald (3.9.5).

     

    Aan voormelde categorieën liggen niet steeds dezelfde zaken ten grondslag. Bij de berekening van doorlooptijden is wel steeds vastgehouden aan de regel dat verschillende zaken die materieel één geschil vormen, gezamenlijk één keer in de desbetreffende berekening van de doorlooptijd worden geteld.


    3.9.2 Behandelperiode verzoekschriftprocedures

    Bij zaken die aanhangig worden gemaakt bij verzoekschrift bepaalt de Ondernemingskamer, met inachtneming van de spoedeisendheid van de zaak en de verhinderdata van partijen en de beschikbare zittingsdata, het tijdstip van de mondelinge behandeling. De tijd die verstrijkt tussen de dag van indiening van het verzoek en de behandeling ter zitting wordt hierna aangeduid als de behandelperiode.

    In dagvaardingsprocedures heeft de Ondernemingskamer nauwelijks invloed op de termijn die verstrijkt tussen het aanbrengen van de zaak op de rol en het moment waarop partijen arrest vragen. De duur van die periode is onder meer afhankelijk van het tempo waarin partijen procederen en of gedaagden al dan niet in de procedure verschijnen (en zo niet of tegen hen zonder meer verstek kan worden verleend).

    Om bovenstaande redenen worden hieronder slechts gegevens weergegeven over de behandelperiode in verzoekschriftprocedures, niet ook in dagvaardingsprocedures. De betekenis die kan worden gehecht aan de (ontwikkeling van) de behandelperiode in verzoekschriftprocedures is niet eenvoudig vast te stellen. Het komt voor dat de mondelinge behandeling in overleg met partijen een langere termijn wordt gepland of dat de mondelinge behandeling op verzoek van partijen wordt uitgesteld. In algemene zin kan niet gesteld worden dat een kortere behandeltijd beter is; de ideale behandeltijd doet recht aan de spoedeisendheid van de concrete zaak en de belangen van partijen bij een voldragen debat voorafgaand aan de beslissing van de Ondernemingskamer. In welke mate de behandeltijd daaraan voldoet is niet uit de cijfers af te leiden.

    De behandelperiode laat zien het aantal dagen tussen:

    1. de dag van indiening van het verzoekschrift en
    2. de dag in 2019 waarop de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden.

     

    Daar zitten dus ook verzoekschriften bij die partijen vóór 2019 hebben ingediend en/of waarop de Ondernemingskamer na 2019 uitspraak heeft gedaan. Eveneens zitten daar dus zaken in die na de zitting in 2019 zijn ingetrokken en niet tot een uitspraak hebben geleid.

    Tabel 17
    201920182017
    Enquête fase 1
    476146
    Enquête fase 2
    539495
    WOR675470
    Overige769043

     


    3.9.3 Beslisperiode

    De beslisperiode is de periode die verstrijkt tussen de datum waarop partijen de Ondernemingskamer vragen uitspraak te doen en de datum waarop de Ondernemingskamer uitspraak doet. Die termijn is zowel in verzoekschriftprocedures als in dagvaardingsprocedures relevant. In het algemeen hebben partijen behoefte aan een zo kort mogelijke beslisperiode. Het komt echter ook voor dat partijen de Ondernemingskamer verzoeken de uitspraak aan te houden (bijvoorbeeld vanwege schikkingsonderhandelingen), hetgeen leidt tot een langere beslisperiode. In verzoekschriftprocedures kondigt de Ondernemingskamer in de regel aan het eind van de zitting aan op welke termijn zij naar verwachting uitspraak zal doen. Die termijn verschilt per zaak en houdt in de regel verband met de mate van spoedeisendheid. Sinds 2017 wordt bijgehouden in welke mate die aangekondigde termijn wordt gerealiseerd (zie hierna 3.9.5).

    1. De beslisperiode laat zien het aantal dagen tussen:
    2. de dag waarop de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden/arrest is gevraagd en de dag waarop de Ondernemingskamer in 2019 uitspraak heeft gedaan.

    Tabel 18
    201920182017
    Enquête fase 1476144
    Enquête fase 210519763
    WOR284940
    Overige568448
    Uitkoop1297881
    Geschillen regeling73152-

    3.9.4 Totale doorlooptijd van uitkoopzaken

    De totale doorlooptijd per zaak is de gehele periode vanaf het aanbrengen tot de uitspraak waarmee een einde aan de procedure komt. Deze periode is vooral relevant in de uitkoopprocedure en wordt daarom alleen met betrekking tot die procedure in dit verslag vermeld. De totale doorlooptijd per zaak kan meerdere behandel- en beslistermijnen omvatten, bijvoorbeeld indien eerst bij tussenarrest een waarderingsdeskundige wordt benoemd en na het deskundigenbericht een eindarrest wordt gewezen.

     In enquêtezaken is de totale doorlooptijd per zaak niet een goed hanteerbaar begrip. Een beschikking waarbij een enquêteverzoek wordt toegewezen, is een eindbeschikking waartegen cassatie openstaat, maar is niet het einde van de enquêteprocedure. Op toewijzing van het enquêteverzoek volgt immers het onderzoek en lopen eventueel getroffen onmiddellijke voorzieningen. In die periode kunnen nieuwe onmiddellijke voorzieningen worden getroffen en kunnen de onderzoeker en procespartijen verzoeken ten aanzien van het onderzoek doen. De duur van het onderzoek is mede afhankelijk van factoren waarop de Ondernemingskamer slechts geringe invloed heeft; de complexiteit van het onderzoek, problemen met de financiering van het onderzoek of schikkingsonderhandelingen.

    In WOR-zaken heeft de totale doorlooptijd per zaak geen praktische betekenis naast de totale doorlooptijd per beslissing omdat in die zaken de procedure (vrijwel) altijd eindigt met de eerste beslissing na de mondelinge behandeling.

    De totale doorlooptijd per zaak toont het aantal dagen tussen:

    1. de dag van aanbrengen op de rol van een uitkoopprocedure en
    2. de dag van de uitspraak in 2019 waarmee de procedure tot een einde komt.
    Tabel 19
    201920182017
    Uitkoop 572*297532

    *Mede gebaseerd op de Sirowa-zaak waarin (het ongebruikelijk hoge) aantal van vier arresten is gewezen; zonder deze zaak 347 dagen.


    3.9.5    Aangekondigde uitspraaktermijn ter zitting

    Met ingang van het verslagjaar 2017 is bijgehouden hoe vaak een ter zitting aangekondigde uitspraaktermijn daadwerkelijk wordt gehaald, en in de gevallen van overschrijding hoe lang de gemiddelde overschrijding is. Voor 2019 geldt dat in 63% van de gevallen de ter zitting aangekondigde uitspraaktermijn wordt gehaald (in 2018: 36%, in 2017: 53,5%). Als die niet wordt gehaald, is de gemiddelde overschrijdingstermijn 37 dagen (in 2018: 45 dagen, in 2017 23 dagen).

    Tabel 20
    Periode overschrijdingAantalPercentage
    Minder dan 2 weken1137%
    2-4 weken723%
    4-6 weken517%
    meer dan 6 weken723%
  • Tabel 21
    TotaalEnquêteWORUitkoopGeschillen regelingOverige
    Ingekomen zaken169127 (73%)26 (16%)9 (5%)5 (3%)5 (3%)
    Intrekking of doorhaling6434 (52%27 (42%)1 (2%)1 (2%)1 (2%)
    Behandeling ter zitting9779 (82%)8 (8%)0 (0%)7 (7%)3 (3%)
    Uitspraken198163 (82%)6 (3%)9 (5%)10 (5%)10 (5%)
  • 3.11.1 Tabel kerncijfers 2010-2019

    Tabel 22
      2019201820172016201520142013201220112010
    Nieuwe zaken169 178 189 177 168 182 165 161 153 145
    Intrekking of doorhaling64 78 67 70 74 89 73 91 93 63
    Behandeling ter zitting97 100 105 96 95 104 99 87 79 84
    Uitspraken198 239 194 228 222 226 196 164 166 165

    3.11.2 Grafiek kerncijfers 2003-2019

    Grafiek met kerncijfers over de periode van 2003 t/m 2019

 4. Organisatie en bezetting

>Alles uitklappen
  • De Ondernemingskamer houdt zitting met telkens drie raadsheren, van wie één als voorzitter, twee raden (deskundigen uit de praktijk die geen lid zijn van de rechterlijke macht) en ten minste één griffier. In 2019 is een beperkt aantal incidentele verzoeken behandeld in de vorm van een comparitie van partijen ten overstaan van een door de Ondernemingskamer op de voet van artikel 16 lid 5 Rv uit haar midden aangewezen raadsheer-commissaris.

    De voorzitter, de secretarissen en de administratief-juridisch medewerkers van de Ondernemingskamer vormen samen het bureau van de Ondernemingskamer. Het bureau is onder meer belast met de coördinatie van de lopende procedures, het onderhouden van de contacten met door de Ondernemingskamer benoemde personen (onderzoekers, bestuurders en anderen) en de externe representatie van de Ondernemingskamer.

    De bezetting van de Ondernemingskamer was in het jaar 2019 als volgt:

    Voorzitter
    • mr. G.C. Makkink
    Raadsheren:
    • mr. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar (tot juni)
    • mr. M.M.M. Tillema
    • mr. C.C. Meijer (vanaf juli)
    • mr. A.W.H. Vink
    • mr. A.J. Wolfs
    • mr. J.M. de Jongh (vanaf september)
    Plaatsvervangend-Raadsheren:
    • prof. mr. M.P. Nieuwe Weme
    • mr. H.J. Vetter
    Raden(-plaatsvervangers):
    • drs. P.R. Baart
    • prof. dr. R.A.H. van der Meer RA (tot mei)
    • prof. dr. mr. F. van der Wel RA
    • prof. dr. M.N. Hoogendoorn RA
    • dr. P.M. Verboom
    • drs. M.A. Scheltema
    • mr. drs. B.M. Prins
    • drs. P.G. Boumeester
    • prof. drs. E. Eeftink RA
    • drs. J.B.M. Streppel (tot november)
    • drs. J.S.T. Tiemstra RA
    • drs. C. Smits-Nusteling RC
    • mr. drs. G. Boon RA
    • prof. dr. mr. S. ten Have
    • mr. D.E.M. Aleman MBA
    • W. Wind
    • drs. V.G. Moolenaar
    • prof. dr. A.J.C.C.M. Loonen
    Secretarissen:
    • mr. H.H.J. Zevenhuijzen (tot april)
    • mr. M.A. Sterk
    • mr. F.L.A. Straathof
    • mr. S.C. Prins
    • mr. S.M. Govers
    • mr. B.J. Blok (vanaf april)
    Administratief-juridisch medewerkers:
    • C.M.M. van Vlaanderen
    • I.E.G.M. Veerman-Tol
  • In 2019 was de bezetting van raadsheren en (plaatsvervangend-)raadsheren in de Ondernemingskamer 4,9 fte.
    Er waren in 2019 17 raden(-plaatsvervangers).
    De bezetting aan secretarissen was 4,7 fte en aan administratieve ondersteuning 1,6 fte.