2.1.1 Geen bevel tot afleggen witness statement ten behoeve van procedure in Hong Kong
Delco Participation B.V., 8 januari 2020,
ECLI:NL:GHAMS:2020:296
In deze zaak staat de vraag centraal of een (middellijk) bestuurder van een vennootschap door een uitspraak van de Nederlandse rechter kan worden gedwongen (op straffe van verbeurte van dwangsommen) een
witness statement af te leggen ten behoeve van een procedure voor de rechter in Hong Kong in de door die rechter vereiste vorm. De bij beschikking van 1 februari 2016 (ECLI:NL:GHAMS:2016:309) door de Ondernemingskamer benoemde bestuurder had de Ondernemingskamer verzocht bij wijze van onmiddellijke voorziening de middellijk bestuurder te bevelen een dergelijke
witness statement af te leggen. De Ondernemingskamer oordeelt dat een bevel aan een ingezetene die naar Nederlands burgerlijk procesrecht als partijgetuige moet worden aangemerkt om een verklaring ten behoeve van een buitenlandse procedure te laten afleggen, een expliciete wettelijke grondslag behoeft. Alleen dat waarborgt dat alle (soms tegenstrijdige) belangen van de verschillende betrokkenen, hun (grond-)rechten en de toepasselijke fundamentele rechtsbeginselen op evenwichtige wijze worden afgewogen bij de vraag onder welke omstandigheden een dergelijke verplichting geldt en aan welke beperkingen deze onderhevig is. Een expliciete wettelijke basis voor een dergelijk bevel ontbreekt zodat het verzoek wordt afgewezen.
Het cassatieberoep tegen deze uitspraak is inmiddels verworpen met toepassing van artikel 81 RO: HR 11 december 2020,
ECLI:NL:HR:2020:2000.
2.1.2 Onzorgvuldige wijze waarop de governance was ingericht levert wanbeleid op
DeSeizoenen, 24 januari 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:144).
DeSeizoenen is een zorginstelling voor verstandelijke gehandicapte volwassenen met zes vestigingen op verschillende locaties in Oost- en Zuid-Nederland. Voor DeSeizoenen geldt een verbod op winstuitkering. DeSeizoenen is eind 2011 opgericht om een deel van de zorgonderneming van de failliete Stichting Zonnehuizen over te nemen. De curator en betrokken banken hadden een gedeelte van het vastgoed van Stichting Zonnehuizen aan DeSeizoenen in gebruik gegeven. In maart 2016 is dit vastgoed verworven door Vastgoed DeSeizoenen B.V. (hierna: Vastgoed DeSeizoenen), een zustervennootschap van DeSeizoenen. Die verwerving is mede mogelijk gemaakt door een lening die DeSeizoenen verstrekte aan Vastgoed DeSeizoenen en door de huurovereenkomsten die DeSeizoenen heeft gesloten met Vastgoed DeSeizoenen. Daarbij was er een verwevenheid van functies en belangen van bestuurders en een deel van de commissarissen van DeSeizoenen enerzijds en de (indirecte) aandeelhouders van Vastgoed DeSeizoenen anderzijds.
Nadat een door de Ondernemingskamer (bij beschikking van 30 april 2018) bevolen onderzoek was verricht naar het beleid en de gang van zaken van DeSeizoenen, heeft de Centrale Cliëntenraad van DeSeizoenen de Ondernemingskamer verzocht om wanbeleid vast te stellen.
De Ondernemingskamer heeft beslist dat de wijze waarop de governance van DeSeizoenen was ingericht zo onzorgvuldig was dat dit wanbeleid oplevert in de periode tot eind februari 2014. Het ging dan om de genoemde verwevenheid van functies en belangen, gecombineerd met het feit dat er geen onafhankelijke personen waren benoemd om de belangen van DeSeizoenen actief te behartigen bij het aangaan van de overeenkomsten met Vastgoed DeSeizoenen in de cruciale periode voorafgaand aan het eerste bod op het vastgoed en de daarop volgende principeovereenstemming met de banken. Dit oordeel werd versterkt door het feit dat er geen taxatie van de huurwaarde van het vastgoed had plaatsgevonden.
De Centrale Cliëntenraad was van mening dat het vastgoed door DeSeizoenen zelf of door een dochtervennootschap van DeSeizoenen had moeten worden verworven. Ook meende de Centrale Cliëntenraad dat de gekozen constructie
2.1.3 Reikwijdte van het onderzoek in surseance en faillissement
Victory and Dreams Holding en Vidrea Retail, 3 maart 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:907)
In deze beschikking laat de Ondernemingskamer zich uit over de reikwijdte van een enquête. In dit geval is het verzoek ingediend door (inmiddels failliete) vennootschappen die het handelen van de bewindvoerders, tevens de curatoren, tot onderwerp van een enquête willen maken. De vraag is of een enquête ook de periode van de surseance en het faillissement alsmede het handelen van de bewindvoerder en de curator kan omvatten. De Ondernemingskamer oordeelt dat een te gelasten onderzoek (mede) betrekking kan hebben op de periode van de surseance van betaling. Een enquête kan zich bovendien mede uitstrekken tot het handelen van de bewindvoerder. Een enquête kan in beginsel ook betrekking hebben op de periode dat de rechtspersoon in staat van faillissement verkeert, omdat het faillissement de vennootschappelijke bestuursstructuur op zichzelf niet wijzigt. De praktische betekenis daarvan is in de regel gering. Het handelen van een curator kan in beginsel geen onderwerp van een enquête zijn omdat dat handelen, anders dan dat van een bewindvoerder, niet aan de rechtspersoon wordt toegerekend. Dat kan mogelijk anders zijn als een curator de onderneming van de gefailleerde rechtspersoon voortzet. Voldoende is echter vast komen te staan dat de curatoren de onderneming van de gefailleerde vennootschappen gedurende de faillissementen niet hebben voortgezet. Het verzoek van verzoekster is niet toewijsbaar voor zover het de periode na de faillietverklaring betreft en voor zover het betrekking heeft op het handelen van de curatoren vanaf het moment van faillissement.
2.1.4 Informatieverschaffing aan de beheerder van aandelen
Bloembollenbedrijf, 13 maart 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:842)
Eerder had de Ondernemingskamer inzake Bloembollenbedrijf vastgesteld dat zich wanbeleid heeft voorgedaan en bij wijze van voorziening onder meer de door de persoonlijke vennootschap van broer C (Holding C) gehouden aandelen in Bloembollenbedrijf ten titel van beheer tijdelijk overgedragen aan een door de Ondernemingskamer benoemde beheerder.
Holding C heeft de Ondernemingskamer in deze procedure verzocht de op basis van artikel 2:356 BW getroffen voorzieningen aan te passen, subsidiair bepaalde aanvullende onmiddellijke voorzieningen te treffen. Ter toelichting heeft Holding C onder andere naar voren gebracht dat broer B, bestuurder van Bloembollenbedrijf, niet bereid is relevante informatie aan de Ondernemingskamer-beheerder te verschaffen.
De Ondernemingskamer overweegt over de informatieverschaffing dat in het onderhavige geval, waarin broer C en broer B jarenlang als bestuurders hebben samengewerkt in Bloembollenbedrijf – de vennootschap waarvan hun persoonlijke houdstervennootschappen de enige twee aandeelhouders zijn – en broer C, anders dan broer B, door de Ondernemingskamer is geschorst en vervolgens ontslagen als bestuurder, niet als uitgangspunt geldt dat aandeelhouders buiten algemene vergaderingen van aandeelhouders geen recht hebben op het verstrekken van door hen afzonderlijk verlangde informatie. In plaats daarvan dient de vennootschap in de gegeven omstandigheden uit hoofde van haar zorgplicht jegens Holding C op grond van artikel 2:8 BW, uit eigen beweging en op vragen van de aandeelhouder die niet langer deel uitmaakt van het bestuur ook buiten het verband van een aandeelhoudersvergadering transparantie te betrachten. Het feit dat de aandelen van Holding C tijdelijk ten titel van beheer zijn overgedragen maakt dat niet wezenlijk anders. De beheerder kan er, evenzeer als Holding C dat voorheen kon, aanspraak op maken dat hij met enige regelmaat ook buiten de aandeelhoudersvergaderingen geïnformeerd wordt over de algemene gang van zaken en dat door hem gestelde vragen door de vennootschap worden beantwoord. De Ondernemingskamer heeft voorts enige overwegingen besteed aan de wijze waarop de informatie aan de Ondernemingskamer-beheerder wordt verschaft.
2.1.5 Enquêtebevoegdheid pandhouder
Apotheek Schiemond, 14 april 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:1127)
Deze zaak is ingeleid door een, zelden voorkomend, enquêteverzoek van een pandhouder.
Op grond van artikel 2:198 lid 4 BW heeft de pandhouder die stemrecht heeft de rechten die door de wet zijn toegekend aan de houders van certificaten van aandelen waaraan vergaderrecht is verbonden. In artikel 2:345 aanhef en sub b. en c. BW is bepaald in welke gevallen certificaathouders tot het indienen van een enquêteverzoek bevoegd zijn. In die bepaling wordt geen onderscheid gemaakt tussen certificaathouders met vergaderrecht en certificaathouders zonder vergaderrecht. Een pandhouder met stemrecht is daarom enquêtebevoegd.
Het ging in deze zaak over het volgende. A is enig bestuurder en enig aandeelhouder van Goudsesingel, die op haar beurt enig bestuurder en enig aandeelhouder is van Apotheek Schiemond. Daarnaast is zij enig bestuurder en enig aandeelhouder van vijf andere apotheken. Mosadex drijft een groothandel in farmaceutische producten. A heeft ten behoeve van Mosadex een pandrecht gevestigd op onder meer aandelen in Apotheek Schiemond, welk pandrecht Mosadex heeft aanvaard. Daarnaast is op dat moment het stemrecht op die aandelen onder opschortende voorwaarde overgegaan op Mosadex, evenals de rechten die de wet toekent aan houders van certificaten van aandelen waaraan vergaderrecht is verbonden. Op 4 december 2019 is bedoelde voorwaarde ingetreden met als gevolg dat Mosadex sinds die datum, gelet op art. 2:198 lid 4 BW, bevoegd is een enquête te verzoeken. Zij is daarom ontvankelijk in haar verzoek.
De Ondernemingskamer oordeelt dat sprake is van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid en gang van zaken en beveelt een onderzoek. Deze redenen houden vooral verband met de verkoop van activa aan een van de andere apotheken van A, welke verkoop bewust buiten Mosadex om heeft plaatsgevonden terwijl de instemming van Mosadex met deze verkoop was vereist.
2.1.6 Stichting Katholieke Universiteit tegen Nederlandse Bisschoppenconferentie
Stichting Katholieke Universiteit, 21 juli 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:2268)
Stichting Katholieke Universiteit (SKU) houdt de Radboud Universiteit en het Radboud UMC in stand. De aanleiding van het verzoek van SKU tot het bevelen van een onderzoek bij zichzelf en tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen, was een geschil tussen het bestuur van SKU en de Nederlandse Bisschoppenconferentie over de wijze waarop de Bisschoppenconferentie haar bevoegdheid tot benoeming van de leden van het bestuur van SKU uitoefent en over de door het bestuur van SKU beoogde verzelfstandiging van de Radboud Universiteit en het Radboud UMC.
De Ondernemingskamer heeft overwogen dat de problemen die zich al vanaf 2014 voordeden bij de benoeming van bestuursleden van SKU een gegronde reden zijn om aan een juiste gang van zaken te twijfelen. Een adequate samenstelling van het bestuur van SKU is van zwaarwegend publiek belang. Het bestuur fungeert feitelijk als raad van toezicht van de Radboud Universiteit en het Radboud UMC, instellingen met een belangrijke maatschappelijke functie en die overwegend uit publieke en collectieve middelen worden gefinancierd. Ook achtte de Ondernemingskamer het uitblijven van de beoogde herstructurering een gegronde reden om aan een juiste gang van zaken te twijfelen. De Bisschoppenconferentie gebruikt haar statutaire bevoegdheden om de Radboud Universiteit en het Radboud UMC te bewegen de opvatting van de Bisschoppenconferentie over de katholieke identiteit van de universiteit en het UMC gestalte te geven. Die opvatting strookt niet met huidige betekenis van de katholieke identiteit voor de universiteit en het UMC. Het is bovendien niet denkbaar dat de universiteit en het UMC aan hun katholieke identiteit invulling gaan geven op de door de Bisschoppenconferentie gewenste wijze. De wijze waarop de Bisschoppenconferentie haar bevoegdheden inzette schaadt voorts het belang van SKU, de Radboud Universiteit en het Radboud UMC, omdat daarmee een adequate samenstelling van het bestuur van SKU als toezichthoudend orgaan wordt belemmerd en de beoogde herstructurering, die uit een oogpunt van good governance nodig is, niet kan worden gerealiseerd.
De Ondernemingskamer heeft een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van SKU en bij wijze van onmiddellijke voorzieningen bepaald dat het bestuur van SKU in afwijking van de statuten (i) exclusief bevoegd is tot benoeming en ontslag van bestuurders van SKU en (ii) bevoegd is om (zonder goedkeuring van de Bisschoppenconferentie) te besluiten tot de herstructurering. Het bestuur kan daartoe de statuten vaststellen van de stichtingen waarin de Radboud Universiteit en het Radboud UMC na de herstructurering zullen zijn ondergebracht. Het bestuur kan tevens per de datum van de herstructurering de leden van de beide raden van toezicht benoemen, met uitzondering van één door de Bisschoppenconferentie te benoemen lid.
De uitspraak heeft er toe geleid dat de Bisschoppenconferentie de bevoegdheid van SKU om het predicaat Katholiek te voeren heeft ingetrokken.
2.1.7 Geschil over tenuitvoerlegging van door de Ondernemingskamer opgelegde dwangsom behoort tot competentie gewone burgerlijke rechter
Prien Holding, 10 november 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:3073)
In deze zaak heeft de Ondernemingskamer, zonder daarover een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, de vraag beantwoord of zij gelet op artikel 55 van de herschikte EEX-verordening bevoegd is vast te stellen of, en zo ja tot welk bedrag door haar opgelegde dwangsommen zijn verbeurd. De Ondernemingskamer neemt tot uitgangspunt dat artikel 55 van de herschikte EEX-verordening niet beoogt in te grijpen in de nationale procesorde van de lidstaten, waaronder regels van absolute en relatieve competentie, maar slechts ten doel heeft om internationale tenuitvoerleggingsproblemen te voorkomen. Overeenkomstig het Nederlandse burgerlijk procesrecht is daarom, op de voet van artikel 438 Rv de gewone burgerlijke rechter bevoegd vast te stellen of, en zo ja tot welk bedrag door haar opgelegde dwangsommen zijn verbeurd. Er zijn geen aanwijzingen dat met de wijziging van de tekst van artikel 55 van de herschikte EEX-verordening ten opzichte van de eerder geldende tekst van artikel 49 EEX-verordening (”gerecht van herkomst” in plaats van “gerechten van herkomst”) een inhoudelijke wijziging is beoogd, in die zin dat het artikel thans voorziet in een exclusieve bevoegdheid voor de rechter die de dwangsom heeft opgelegd. De Ondernemingskamer ziet gelet op het voorgaande geen reden terug te komen op het oordeel in haar beschikking van 5 december 2014,
ECLI:NL:GHAMS:2014:5167 (Leaderland), inhoudende dat een beslissing op een verzoek dat betrekking heeft op een geschil dat in verband met de executie van een eerdere dwangsombeschikking van de Ondernemingskamer is gerezen op de voet van artikel 438 Rv tot de competentie van de gewone burgerlijke rechter behoort.