Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 11, jaargang 2020

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 11, jaargang 2020

Nummer 11, jaargang 2020

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt maandelijks uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die in de afgelopen maand zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de maand november 2020 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2020:2587

    Wijzigen grondslag na heroverweging. Bewust en ondubbelzinnig prijsgegeven grondslag door bestuursorgaan. In strijd met goede procesorde.

    Awb art. 7:11

    De overheidsorganisatie (bestuursorgaan) handelt in strijd met de goede procesorde omdat het de grondslag van het bestreden besluit, na vernietiging daarvan door de rechtbank, heeft vervangen door een grondslag die het in een eerdere fase van de procedure bewust en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Het is immers ook in strijd met de goede procesorde als de belanghebbende opnieuw een beroepsgrond aanvoert die hij eerder uitdrukkelijk en bewust heeft prijsgegeven. Voor zijn oordeel vindt de Raad steun in het arrest van de Hoge Raad van 10 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO6786. 

  • ECLI:NL:CRVB:2020:2741

    Van toepassing zijnde wetgeving. Vrachtwagenchauffeur. Bewijslast.

    Verordening (EEG) nr. 1408/71 art. 14; Verordening (EG) nr. 883/2004 art. 13 lid 1 onder b; Verordening (EG) nr. 987/2009 art. 16; Awb art. 3:2

    Het ligt op de weg van appellanten om aan de SVB alle gegevens en documenten te verschaffen die van belang zijn voor een correcte vaststelling van de toepasselijke wetgeving. Voor zover als gevolg van het ontbreken van die informatie en documenten onzekerheid bestaat over de objectieve feitelijke situatie van betrokkenen, komt dit voor rekening en risico van appellanten. De SVB heeft aan zijn onderzoeksplicht voldaan door bij betrokkenen en [naam bedrijf] meerdere malen de benodigde gegevens op te vragen. Appellanten hebben hun stelling onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [naam bedrijf] in de periodes in geding de werkgever van betrokkenen was, in die zin dat [naam bedrijf] het feitelijke gezag over betrokkenen uitoefende, feitelijk de overeenkomstige loonkosten droeg en feitelijk bevoegd was om betrokkenen te ontslaan. Bij de bestreden besluiten is op betrokkenen terecht de Nederlandse sociaalzekerheidswetgeving van toepassing verklaard over de daarin vermelde tijdvakken. De Nederlandse vervoersondernemingen zijn de werkgever waar de chauffeurs voor werken. 


    ECLI:NL:CRVB:2020:2748

    Van toepassing zijnde wetgeving, Rijnvarenden.

    Rijnvarendenovereenkomst art. 4, 5; Verordening (EG) nr. 883/2004 art. 13, 16; Verordening (EG) nr. 987/2009 art. 16

    In navolging van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1150) overweegt de Raad dat de EU‑Rijnoeverstaten met het sluiten van de Rijnvarendenovereenkomst gebruik hebben gemaakt van de afwijkingsmogelijkheid van artikel 16 van Vo 883/2004. In de Rijnvarendenovereenkomst zijn de EU-Rijnoeverstaten voor de positie van rijnvarenden ter zake van sociale zekerheid afgeweken van het stelsel van artikel 13 van Vo 883/2004. Het stelsel van de Rijnvarendenovereenkomst laat, anders dan het stelsel van artikel 13 van Vo 883/2004, geen ruimte voor het standpunt dat op een rijnvarenden de wetgeving van meer dan één Rijnoeverstaat van toepassing zou kunnen zijn. Nu op grond van de Rijnvarendenovereenkomst op een rijnvarenden de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing kan zijn, zijn de procedurevoorschriften van artikel 16 van Vo 987/2009 bij de toepassing van de Rijnvarendenovereenkomst volgens de Hoge Raad (onder 4.3.8 en 4.3.9) niet van toepassing. Deze Raad sluit zich bij de overwegingen van de Hoge Raad aan. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van de SVB slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.


    ECLI:NL:CRVB:2020:2906

    Inkomensondersteuning studerende jonggehandicapte. Geen verboden onderscheid. Art. 5 lid 3 VN-Gehandicaptenverdrag heeft geen rechtstreekse werking.

    Wet Wajong art. 2:43 lid 1 onder a; VN-Gehandicaptenverdrag art. 5; IVBPR art. 26

    Door de inkomensondersteuning van 25% wordt appellant gunstiger behandeld dan een student zonder handicap. Discriminatie op de grond dat ongelijke gevallen onevenredig ongelijk worden behandeld doet zich slechts voor bij een overduidelijke onevenredigheid. Die situatie is hier niet aan de orde. Er is geen sprake van een door artikel 5 van het VN-Gehandicaptenverdrag dan wel artikel 26 van het IVBPR verboden ongelijke behandeling van appellant ten opzichte van een gezonde student. Er kan niet zonder meer worden vastgesteld dat de verplichting van de verdragstaten tot het waarborgen van “redelijke aanpassingen" met het oog op de toegang tot het hoger onderwijs als bedoeld in artikel 5, derde lid, in samenhang met artikel 24, vijfde lid, van het VN-Gehandicaptenverdrag mede ziet op (de afschaffing van) een regeling als de studieregeling in de Wajong. Om deze redenen is de Raad van oordeel dat binnen de context van de onderhavige procedure uit artikel 5, derde lid, in samenhang met artikel 24, vijfde lid, van het VN-Gehandicaptenverdrag, geen onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig te bewerkstelligen resultaat kan worden afgeleid waar appellant zich op kan beroepen.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:2961

    Uitsluiting verzekering. Zeevarende. Direct onderscheid naar nationaliteit. Doorwerking niet gerechtvaardigd.

    AOW art 3, 6; EVRM art. 14; Awb art. 4:6

    Betrokkenen zijn op grond van de destijds geldende Besluiten uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen de periode waarin zij woonachtig waren aan boord van een zeeschip met thuishaven in Nederland niet verzekerd geweest ingevolge de AOW. Betrokkenen hebben verzocht om terug te komen van de eerdere besluiten waarin op grond hiervan een korting op het AOW-pensioen is toegepast. Indien wordt geconstateerd dat, achteraf beoordeeld, ten aanzien van bepaalde niet-Nederlandse zeelieden die destijds woonden aan boord van een zeeschip met thuishaven in Nederland, geen sprake is geweest van een gerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit, mag dit onderscheid voor deze zeelieden in de toekomst niet langer nadelige consequenties hebben. Voor de doorwerking van het – destijds geoorloofde – onderscheid naar nationaliteit in de korting op het ouderdomspensioen bestaat in het licht van artikel 14 van het EVRM onvoldoende rechtvaardiging, als in de situatie van betrokkenen een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer tot stand is gekomen. De SVB moet het ouderdomspensioen herzien met ingang van de eerste dag van de maand waarin het verzoek om herziening is ingediend.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:2964

    Tarief sociaal netwerk. Essentialia voorzieningenpakket. Wijze van vaststelling pgb-tarief in verordening.

    Wmo 2015 art. 2.1.3 lid 2.

    Het artikelonderdeel in de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2015 bepaalt op welke wijze de hoogte van het pgb wordt bepaald. Toegelicht is dat een ondersteuner uit het sociaal netwerk het op grond van de Wlz geldende uurtarief voor hulp van niet-professionele zorgverleners ontvangt. In de Regeling maatschappelijke ondersteuning staan enkel de bedragen naar aanleiding van het bepaalde in de Verordening vermeld. De tariefdifferentiatie in de Verordening is hiermee voldoende concreet.


    ECLI:NL:CRVB:2020:2876

    Opschorting betaling Wlz-pgb.

    Awb art. 4:56; Rlz art. 5.23 lid 3 onder e.

    De constructie waarbij appellant bestuurder is van P. B.V. en vanuit welke B.V. zorg aan hemzelf wordt geleverd is ongewenst en niet nodig omdat de pgb-regeling het mogelijk maakt om rechtstreekse contracten met zorgverleners af te sluiten. Betaling van het Wlz-pgb is terecht opgeschort vanwege het bestaan van een ernstig vermoeden dat het pgb niet wordt gebruikt waarvoor het is verleend.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:2818

    Maatregelen. Niet voldaan aan verplichting mee te werken aan voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Geen zorgvuldig op de persoon toegesneden afweging. Geen maatwerk. Geen grondslag voor maatregel. Geen verwijtbaarheid.

    PW art. 9, 18 lid 4

    Appellant is niet gestart bij het re-integratietraject bij W op grond waarvan het college de bijstand bij wijze van maatregel gedurende twee maanden met 100% heeft verlaagd. Het college is tekort geschoten in het leveren van maatwerk bij de aan appellant aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Appellant kon dan ook niet worden verplicht aan het re-integratieproject bij W deel te nemen zodat ook geen grondslag bestond voor een maatregel.

    De omstandigheid dat appellant een uur na het starten met het traject, dit traject heeft gestaakt, kan hem niet worden verweten omdat ook ten aanzien van dit traject geen maatwerk is geleverd zodat er geen grondslag was voor het opleggen van een maatregel.


    ECLI:NL:CRVB:2020:2965

    Maatregel. Niet voldoen aan verplichting zich te onthouden van zeer ernstige misdraging. Agressie en intimiderend gedrag niet aannemelijk gemaakt.

    PW art. 9 lid 6; Maatregelverordening Participatiewet

    Het college heeft appellant een maatregel opgelegd omdat hij de in artikel 9 lid 6 van de PW genoemde verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdraging niet is nagekomen. De weigering van appellant de handhavingsmedewerker een hand te geven en de herhaalde opmerkingen dat het adres op de brief niet juist was, is niet als agressief en intimiderend gedrag aan te merken. Andere concrete feiten die tot de kwalificatie 'agressief en intimiderend gedrag' aanleiding zouden kunnen geven, zijn in het rapport van het college niet vermeld. Het rapport voldoet dan ook niet aan de eis dat op grond van een rapport, dat als basis dient voor bestuurlijke besluitvorming, inzichtelijk moet zijn op welke waarnemingen en verklaringen de getrokken conclusies zijn gebaseerd en langs welke weg vervolgens die conclusies zijn bereikt. Dit betekent dat het college de bijstand van appellant ten onrechte voor de duur van één maand met 100% heeft verlaagd.


    ECLI:NL:CRVB:2020:2954

    Geen op geld waardeerbare werkzaamheden. Redelijkerwijs inkomen kunnen ontvangen. Plaatsen foto's e.d. op betaalde websites. Onvoldoende motivering dat inlichtingenverplichting is geschonden.

    PW art. 17 lid 1, 31 lid 1, 32 lid 1

    Zonder nadere motivering kan uit de enkele omstandigheid dat de fotografen de foto's en video's van appellante op betaalde websites hebben geplaatst niet de conclusie worden getrokken dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht waaruit zij inkomsten heeft ontvangen, dan wel redelijkerwijs had kunnen bedingen. Het college is er dan ook ten onrechte vanuit gegaan dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. 

    Aan de intrekking van bijstand op de grond dat het recht niet kan worden vastgesteld, heeft het college tevens nog andere omstandigheden ten grondslag gelegd. Appellante heeft hiermee wel de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, maar dit rechtvaardigt zonder nadere motivering niet het standpunt dat als gevolg daarvan het recht op bijstand van appellante over de gehele te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.


    ECLI:NL:CRVB:2020:2870

    Ten onrechte afstemming bijstand. Leefgeld niet gebruikt. Financiële bijdragen van derden. Geen zeer bijzondere situatie. Twijfels over financiële situatie. Niet uitwijken.

    PW art. 18 lid 1

    Het dagelijks bestuur mag bij twijfels over de financiële situatie van een belanghebbende niet uitwijken naar een afstemming van de bijstand wegens lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Dan moet de inlichtingenplicht zijn geschonden maar dat werpt het dagelijks bestuur betrokkene niet tegen. In geval van betrokkene is geen sprake van een zeer bijzondere situatie die zou moeten leiden tot afstemming in de vorm van een verlaging van de bijstand. Het enkele gegeven dat betrokkene in desbetreffende periode geld heeft gekregen van een drietal personen voor de boodschappen kan niet leiden tot terechte afstemming. Uit de verklaring van deze personen blijkt niet hoe vaak en hoe veel financiële hulp betrokkene van die personen heeft gekregen. 


    ECLI:NL:CRVB:2020:2799

    Maatregel 100% gedurende een maand. Niet behouden van werk door eigen toedoen. Geen VOG kunnen overleggen aan opdrachtgever. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Verwijtbaar.

    PW art. 18 lid 2; Afstemmingsverordening

    Omdat appellant veroordeeld is tot een taakstraf voor zijn betrokkenheid bij een verkeersincident kreeg hij geen verklaring omtrent gedrag (VOG) meer en als zzp'er als gevolg daarvan ook geen opdracht meer van de opdrachtgever die jaarlijks een VOG van appellant vereiste. De gedraging van appellant betreft het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid en valt aan te merken als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Het college heeft een maatregel van 100% gedurende aan maand kunnen opleggen. De aangevoerde grond dat appellant objectief bezien niet hoefde te verwachten dat hij als gevolg van het verkeersincident geen VOG meer zou kunnen krijgen, slaagt niet. Uit de aantekening mondeling vonnis blijkt dat appellant is veroordeeld voor het opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toebrengen. Dat is een strafbaar feit waarvan zonneklaar is dat dit gevolgen heeft voor het verkrijgen van een VOG en in dit geval voor appellant ook voor het behoud van zijn enige opdrachtgever. Gelet hierop kan moeilijk worden volgehouden dat iedere verwijtbaarheid ontbreekt.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:2874

    Boete. Schending inlichtingenverplichting. Inwonende dochter niet meer studerend. Namens appellanten gedane melding. Verminderde verwijtbaarheid op grond van Boetebesluit socialezekerheidswetten.

    PW art. 18a; Boetebesluit socialezekerheidswetten art. 2a lid 2 aanhef en onder c

    Aan de opgelegde boete van € 301,50 ligt ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden doordat zij niet tijdig hebben gemeld dat hun inwonende dochter haar studie had afgerond. De aangevoerde grond dat appellanten niet normaal maar verminderd verwijtbaar zijn omdat zij zijn aan te merken als zogeheten 'zelfmelders' als bedoeld in artikel 2a lid 2 aanhef en onder c van het Boetebesluit socialezekerheidswetten slaagt. Op grond hiervan leidt in ieder geval tot verminderde verwijtbaarheid de omstandigheid dat de betrokkene een wijziging van omstandigheden niet onverwijld heeft gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen heeft verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd. Partijen zijn het erover eens geworden dat de dochter van appellanten met haar e-mail van 15 december 2016 namens appellanten contact heeft opgenomen met de gemeente. In deze e-mail komt verder ondubbelzinnig naar voren dat de dochter in juni 2016 is afgestudeerd. Hieruit volgt dat appellanten alsnog de juiste informatie hebben verstrekt voordat het college had geconstateerd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hadden geschonden. Dit betekent dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid zodat hier in beginsel een boete van 25% van het benadelingsbedrag van € 603,01 is aangewezen. De Raad stelt de hoogte van de boete vasts op € 150,75.


    ECLI:NL:CRVB:2020:2585

    Afwijzing verzoek om normwijziging. Kosten delende medebewoners. Bewijslast hoofdverblijf medebewoners.

    PW 19a, 22a, 43

    Appellant heeft aangevoerd dat zijn ouders in de te beoordelen periodes hun hoofdverblijf naar Marokko verplaatsten, zodat zij tijdens hun verblijf in Marokko niet hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden en geen kosten delende medebewoners waren. Deze beroepsgrond slaagt niet. De duur van de verblijfsperiodes van X en Y in Marokko is op zichzelf niet zodanig dat alleen al op grond daarvan moet worden aangenomen dat zij tijdens hun verblijf in Marokko niet hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden. Omdat het hier gaat om een verzoek om normwijziging rust de bewijslast over hoofdverblijf van X en Y op appellant. Appellant moet aannemelijk maken dat het zwaartepunt van persoonlijke leven van X en Y zich niet bevond in de woning op het uitkeringsadres. Dat X en Y in de te beoordelen periodes in Marokko in een eigen woning verbleven, maakt niet dat zij daarmee het zwaartepunt van hun persoonlijk leven daar hadden. De duur van de verblijfsperiodes leidt evenmin tot een andere conclusie. Van betekenis is verder dat X en Y de huur voor de woning op het uitkeringsadres doorbetaalden gedurende hun verblijf in Marokko, evenals andere vaste lasten en dat zij op het uitkeringsadres ingeschreven bleven in de BRP.


    ECLI:NL:CRVB:2020:2642

    Niet voldaan aan voorwaarden voor verlaging bijstand. Betaling woonkosten aannemelijk gemaakt. Contante betaling. Toepassen kostendelersnorm. Geen commerciële relatie. Geen schriftelijke huurovereenkomst.

    PW art. 19a, 22a, 27

    Appellant heeft met de door hem overgelegde gegevens aannemelijk gemaakt dat hij in de maanden maart en april 2018 daadwerkelijk contant € 250,- aan huur heeft betaald. De ongedateerde verklaring van de verhuurder en medebewoner, (X), waarin X heeft vermeld dat appellant tijdelijk bij hem woont, zich niet op zijn adres mag inschrijven en dat hij een vergoeding moet betalen van € 250,- ,wat hij ook heeft betaald, acht de Raad geloofwaardig. Deze verklaring en twee overgelegde kwitanties, gedateerd op 29 mei 2018, bezien in samenhang met het feit dat appellant in deze maanden op het adres van X zijn hoofdverblijf had en vanaf mei 2018 maandelijks giraal eenzelfde bedrag aan huur aan X overmaakte, maken aannemelijk dat appellant de blijkens de pinbonnen opgenomen bedragen van € 250,- op 31 maart 2018 en € 250,- op 23 april 2018 heeft besteed aan woonkosten, namelijk door contante betalingen aan X. Dat de kwitanties achteraf zijn opgesteld, doet daaraan niet af, nu deze de inhoud van de verklaring van X bevestigen. Het college heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan de voorwaarden voor verlaging van de bijstand met toepassing van artikel 27 van de PW. Over de periode vanaf 1 mei 2018 is al vanwege het ontbreken van een schriftelijke huurovereenkomst niet voldaan aan een van de voorwaarden waarop een kostendelersrelatie moet worden uitgesloten. Dat appellant verplicht was om huur te betalen doet daaraan niet af. X moet dan ook vanaf mei 2018 als kosten delende medebewoner van appellant aangemerkt worden.


    ECLI:NL:CRVB:2020:2739

    Toepassen kostendelersnorm. Medebewoner is zoon van verhuurder. Bloed of aanverwantschap tussen verhuurder en medebewoner is niet van betekenis. Bedoeling wetgever. Geen ruimte voor interpretatie.

    PW art. 19a lid 1 aanhef en onder b en c

    In geschil is of de zoon van X, de verhuurder van betrokkene met wie hij een commerciële huurrelatie had, als kosten delende medebewoner van betrokkene moet worden aangemerkt. De vraag daarbij is of de bloedverwantschap tussen X en haar zoon eraan in de weg staat dat de zoon niet als kosten delende medebewoner als bedoeld in artikel 19a lid 1 aanhef en onder c van de PW van betrokkene kan worden aangemerkt. Gelet op de tekst van het artikellid is de bloed- of aanverwantschap niet van betekenis in de relatie tussen de belanghebbende en de medebewoner, die met dezelfde persoon een (onder)huur- of kostgangersovereenkomst heeft als met wie de belanghebbende zo'n overeenkomst heeft. Deze medebewoner is dan ook niet uitgesloten van het kostendelersbegrip. Deze tekst is helder en laat geen ruimte voor interpretatie. Het betoog van het college dat de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 19a, lid 1 van de PW de bedoeling heeft gehad om ook in de situatie als bedoeld in artikel 19a lid 1 onderdeel c van de PW betekenis toe te kennen aan de familierelatie, treft geen doel. Aan de bedoeling van de wetgever komt geen betekenis toe als de tekst van de wet voor slechts één uitleg vatbaar is. Voor de beantwoording van de vraag of de zoon van X moest worden aangemerkt als kosten delende medebewoner van betrokkene is dan ook slechts van betekenis is of tussen X en haar zoon een schriftelijke (onder)huur- of kostgangersovereenkomst was gesloten en daarbij een commerciële prijs was overeengekomen.


    ECLI:NL:CRVB:2020:2584

    Niet gemelde bijschrijving van € 360,-. Direct betaald aan deurwaarder. Vrijelijk kunnen beschikken. Verrekening. Benadelingsbedrag. Boete.

    PW art. 31, 17 lid 1, 18a, 58 lid 4

    Niet in geschil is dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een bijschrijving op zijn bankrekening van € 360,-. Appellant had het bedrag ook kunnen aanwenden voor levensonderhoud. Dat hij het bedrag direct heeft benut om de deurwaarder te betalen betekent ook niet dat hij niet kon beschikken over die bijschrijving maar wijst juist op het tegendeel. De bijschrijving betreft een lening en is niet uitgezonderd van het middelenbegrip in artikel 31 lid 2 van de PW. Het college mocht toepassing geven aan artikel 58 lid 4 en het bijgeschreven bedrag alsnog verrekenen met de bijstand. De gevolgen van de bijschrijving zijn aanzienlijk maar vloeien voort uit de wet en de toepassing daarvan. De verrekening is nodig om de rechtmatig toestand te herstellen en is niet disproportioneel. Voor wat betreft de boete is het appellant te verwijten dat hij de bijschrijving van € 360,- niet heeft gemeld. Het college heeft terecht vastgesteld dat het benadelingsbedrag € 360,- is nu het college dit volledige bedrag in aanmerking heeft genomen als middel. Uitgaande van recidive, normale verwijtbaarheid en de overige omstandigheden is de opgelegde boete van € 270,- evenredig.


    ECLI:NL:CRVB:2020:2953

    In aanmerking nemen van middelen. Bijschrijvingen in  periode waarin geen inkomen was. Vermelding “lening" bij bijschrijving. Verklaring over doel en aard bijgeschreven bedrag volstaat.

    PW art. 31 lid 1, 32 lid 1

    Appellant had in de te beoordelen periode geen bijstand of ander inkomen. Bij een aantal bijschrijvingen van X op de bankafschriften van appellant van staat 'lening' of 'lenen' vermeld. Met deze bijschrijving heeft appellant aannemelijk gemaakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij die lening heeft ontvangen maar daarmee staat niet vast dat het gaat om een lening voor levensonderhoud. Niet alleen met een vermelding 'lening voor levensonderhoud' kan aannemelijk worden gemaakt dat deze leningen voor levensonderhoud bedoeld waren. Dat dit het geval is heeft betrokkene met de latere opgetelde schriftelijke verklaring van X aannemelijk gemaakt. De bijschrijvingen met deze omschrijving betreffen dan ook geen middelen die in aanmerking moeten worden genomen bij de aan appellant verleende bijstand. Voor de bijschrijving van X op 9 oktober 2017 onder de vermelding 'voor huur' bestaat echter geen aanleiding om deze bij de bijstand buiten aanmerking te laten. Uit deze omschrijving kan namelijk niet worden afgeleid dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden. Deze bijschrijving is dan ook terecht aangemerkt als inkomen.


    ECLI:NL:CRVB:2020:2974

    Huren safeloket. Schending inlichtingenverplichting. Vooronderstelling vermogen aan huurder toe te rekenen. Ontkrachting door arrest gerechtshof. Niet aannemelijk gemaakt dat appellanten kunnen beschikken over geldbedragen van kinderen.

    PW art. 34 lid 1, 17 lid 1

    Appellanten hebben hun inlichtingenverplichting geschonden omdat het beschikken over een safeloket met inhoud een omstandigheid is waarvan het appellanten redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat dit van invloed zou kunnen zijn op het recht op bijstand. Het gegeven dat appellanten de beschikking hadden over een safeloket rechtvaardigt de vooronderstelling dat het daarin aangetroffen geldbedrag tot hun vermogen behoort. Appellanten hebben in hoger beroep met het overleggen van een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 april 2020 tegenbewijs geleverd om deze vooronderstelling te ontkrachten. Het college heeft daarop het nadere standpunt ingenomen dat hoewel op grond van het arrest de kinderen van appellanten eigenaren zijn van de in het safeloket aangetroffen geldbedragen, appellanten redelijkerwijs over de geldbedragen in het safeloket hebben kunnen beschikken. Dit betoog slaagt niet. Het college is niet geslaagd in zijn bewijslast om aannemelijk te maken dat appellanten over die geldbedragen konden beschikken. Er is geen enkel aanknopingspunt dat appellanten de aan hen in bewaring gegeven geldbedragen vrijelijk mochten besteden of feitelijk hebben besteed aan hun eigen kosten van levensonderhoud. De in het safeloket aangetroffen geldbedragen behoren dan ook niet tot het vermogen van appellanten. Dit betekent dat een feitelijke grondslag ontbreekt voor de intrekking en terugvordering van de bijstand. 


    ECLI:NL:CRVB:2020:2599

    Voorlopige voorziening. Uitspraak in bodemzaak. Afwijzing bijzondere bijstand voor woonkostentoeslag. Niet voorzetten op grond van hardheidsclausule. Langere periode dan in beleid is opgenomen. Geen onbillijkheid van overwegende aard. Verhoogd risico bij besmetting Covid-19-virus. Accepteren woningaanbod.

    PW art. 35

    Het college heeft geen aanleiding gezien om de hardheidsclausule ten aanzien van het verlenen van een woonkostentoeslag nog langer toe te passen. Niet in geschil is dat verzoeker bij besmetting met het Covid-19-virus een verhoogd risico heeft op een ernstig verloop van de ziekte. Verzoeker heeft zijn stelling dat om die reden niet van hem verlangd kon worden dat hij het aanbod van woningen in De Seine in mei 2020 zou accepteren, onvoldoende onderbouwd met objectieve en verifieerbare stukken. De Wmo-indicatieadviseur van het college heeft de woningen in S als geschikt voor verzoeker beoordeeld. Dat deze woningen niet 'coronaproof' zijn, heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt. De stelling van verzoeker dat de gemeenschappelijke gangen nauw zijn en dat er maar één lift is per 60 bewoners, is niet voldoende om aan te nemen dat verzoeker de woning in S niet kon accepteren. Ook de stelling dat recent enkele bewoners van de S aan het Covid-19-virus zouden zijn overleden, is daarvoor niet voldoende en bovendien niet onderbouwd. Niet gezegd kan worden dat het college in redelijkheid niet tot het oordeel kon komen dat geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. NB: van deze uitspraak is een nieuwsbericht uitgegaan.


    ECLI:NL:CRVB:2020:2923

    Afgewezen aanvraag. Geen instemming echtgenoot. Inhoudelijke afwijzing van de aanvraag. Recht niet vast te stellen. Geen toepassing ambtshalve vaststelling.

    PW art. 43 lid 3

    Op grond van artikel 43 lid 3 van de PW stelt het college het recht op bijstand ambtshalve vast indien een van de echtgenoten niet met de aanvraag instemt, doch bijstandsverlening, gezien de belangen van de overige gezinsleden, niettemin geboden is. Deze bepaling is bedoeld om in een situatie dat één van de echtgenoten niet aan de aanvraag wil meewerken en daarmee niet instemt, de bijstandsverlening alsnog tot stand te kunnen brengen. Van een situatie waarin een aanvraag om bijstandsverlening naar de norm voor gehuwden niet tot stand is gekomen omdat een van beiden daarmee niet instemt, kan, gelet op de inhoudelijke afwijzing van de aanvraag door het college, redelijkerwijs niet meer worden gesproken. Kennelijk was voor het college duidelijk dat de aanvraag ten behoeve van beide echtgenoten werd gedaan en gericht was op bijstandsverlening naar de norm voor gehuwden. Daarom kon het college betrokkene ook niet meer tegenwerpen dat de echtgenoot het aanvraagformulier niet had ondertekend. Hieruit volgt dat niet wordt toegekomen aan de beoordeling van de vraag of het college in dit geval toepassing had moeten geven aan artikel 43 lid 3 van de PW en het recht op bijstand ambtshalve had moeten vaststellen. De Raad zal in het kader van een finale beslechting van het geschil zelf in de zaak voorzien en betrokkene en haar echtgenoot bijstand toekennen naar de norm voor gehuwden.


    ECLI:NL:CRVB:2020:2869

    Terugvordering naderhand verkregen middelen. Ontvangen erfenis. Aanspraakdatum. Peildatum. Onderbreking bijstand met meer dan 30 dagen. Geen andere benaderingswijze peildatum.

    PW art. 58 lid 2 onder f ten 1e

    Het tijdstip van overlijden van de moeder van appellante, de erflater, op 28 april 2015, moet worden aangemerkt als het tijdstip waarop de aanspraak op het erfdeel voor appellante is ontstaan. Appellante ontving op dat moment al bijstand, zodat de peildatum 28 april 2015 is. Dat de bijstand van appellante in een periode van meer dan 30 dagen onderbroken is geweest tussen de peildatum en het moment waarop de erfenis van € 10.000,- beschikbaar is gesteld aan appellante, te weten 28 en 30 december 2016, leidt niet tot een andere conclusie. De peildatum kan niet worden vastgesteld op de aanvangsdatum van de bijstand na de onderbreking van meer dan 30 dagen. Het staat het college niet vrij om in dit geval bij het besluit tot terugvordering van bijstand op grond van artikel 58 lid 2 aanhef en onder f ten 1e van de PW te kiezen voor een andere peildatum dan de datum waarop de aanspraak op middelen is ontstaan. De beroepsgrond dat het college bij de berekening van het terug te vorderen bedrag had moeten uitgaan van het vermogen bij aanvang van de bijstandsverlening na de onderbreking met meer dan 30 dagen, slaagt dan ook niet.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:2682

    Verlaging toeslag als gevolg van kostendelersnorm. Eigendomsrecht.

    TW art. 2 lid 2; Eerste protocol EVRM art. 1

    De toeslag op grond van de TW moet als eigendom in de zin van artikel 1 van het EP worden aangemerkt. Wat de Raad heeft overwogen in de uitspraken van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3872 en ECLI:NL:CRVB:2016:3873, die betrekking hebben op de Participatiewet, is ook van toepassing op de TW. Dat betekent eveneens, zoals blijkt uit de voornoemde uitspraken, dat de vraag of de toepassing van de kostendelersnorm tot een buitensporig zware last leidt, individueel moet worden beoordeeld. Appellant heeft niet door middel van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat zijn financiële situatie, met inbegrip van de met zijn broer en zijn gezin te delen woonkosten, door toepassing van de kostendelersnorm leidt of heeft geleid tot een onhoudbare situatie of tot een buitensporig zware last. Het hoger beroep slaagt niet.


    ECLI:NL:CRVB:2020:2913

    Orgaantransplantatie. Beoordeling duurzaamheid.

    Wet WIA art. 4 lid 2

    Geen recht op een IVA-uitkering. Het geschil spitst zich toe op de duurzaamheid van de beperkingen gelet op de niertransplantatie van betrokkene. In het beoordelingskader “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen" is vermeld dat bij de meeste vormen van orgaantransplantatie sprake is van duurzaamheid, mede omdat vaak sprake is van een onvoorspelbare wachttijd tot er een donor is. In dit geval heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze toegelicht dat er redenen zijn om van het dit algemene uitgangspunt in het Beoordelingskader af te wijken. Er is namelijk geen sprake van een onvoorspelbare wachttijd aangezien enerzijds een donor beschikbaar was en anderzijds, gelet op de gestage afname van de nierfunctie van betrokkene, een indicatie voor niertransplantatie binnen afzienbare tijd aangewezen was. Bovendien volgt uit het door de gemachtigde van appellante aangehaalde onderzoek van de Nierstichting ook dat na een niertransplantatie sprake is van een arbeidsparticipatie van 53%, wat bevestigt dat in zijn algemeenheid na een niertransplantatie verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten dan wel verbetering te verwachten is.


    ECLI:NL:CRVB:2020:2891

    Niet jonggehandicapt 18e jaar. 

    Wajong art. 1a:1 lid 3

    In geschil is (onder meer) de vraag of appellante op grond van artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong als jonggehandicapte dient te worden aangemerkt. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat in het geval van appellante geen tijdvak van tien jaar valt aan te wijzen als bedoeld in dat artikellid. Blijkens de wetsgeschiedenis (memorie van toelichting, TK 2011-2012, 33 161, nr. 3, p. 36) ziet dit tijdvak van tien jaar op een aaneengesloten periode waarin het arbeidsvermogen tijdelijk heeft ontbroken. Uit de gegevens van Suwinet blijkt van een substantieel arbeidsverleden van appellante in de jaren 2006, 2007, 2009 en 2010.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:2872

    Verwijtbare werkloosheid. Dringende reden. Oneigenlijk gebruik Suwinet. Afwijken civielrechtelijk oordeel.
    WW art. 24 lid 2 onder a, 27 lid 1; BW art. 7:678
    Het UWV is gehouden zich een eigen oordeel te vormen over de vraag of een aanvrager van een WW-uitkering verwijtbaar werkloos is geworden. Dat brengt mee dat het UWV gehouden is zelfstandig te onderzoeken of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen en of de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Daarnaast moet het UWV na vergaring van de nodige kennis over de relevante feiten zijn beslissing deugdelijk motiveren. Het UWV kan tot een andere waardering van de relevante feiten en omstandigheden komen dan de civiele rechter bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden voor ontslag. Voor een afwijkend oordeel van de bestuursrechter geldt dat dit zodanig dient te worden gemotiveerd dat het, ook in het licht van het oordeel van de civiele rechter, begrijpelijk is (vgl. HR 22 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2452). Het UWV heeft op juiste gronden geconcludeerd dat het appellante volstrekt duidelijk had moeten en kunnen zijn dat het raadplegen van privégegevens in Suwinet van personen van wie geen zaken bij haar in behandeling waren niet was toegestaan. Aan de werkloosheid van appellante ligt een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt. Het UWV heeft voldoende gemotiveerd waarom bij het bestreden besluit tot een andere weging van de relevante feiten en omstandigheden is gekomen dan het gerechtshof.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:2973

    Studiefinanciering voor studie in Zweden. Geen hoger onderwijs.

    WSF 2000 art. 2.14

    Volgens vaste rechtspraak moet artikel 2.14 van de WSF 2000 zo worden uitgelegd dat slechts een aanspraak op studiefinanciering voor opleidingen buiten Nederland kan bestaan voor die opleidingen die in het desbetreffende buitenland behoren tot het hoger onderwijs. Uit de adviezen van de Nuffic die de minister aan de afwijzing van appellantes aanvraag ten grondslag heeft gelegd komt naar voren dat PlaygroundSquad niet is opgenomen in de door de Swedish Council for Higher Education (www.uhr.se) gepubliceerde lijst van erkende Zweedse hoger onderwijsinstellingen. Door PlaygroundSquad worden geen opleidingen aangeboden die leiden tot de graad van bachelor of een equivalent daarvan. PlaygroundSquad is in Zweden erkend als instelling van “post-secundair onderwijs". De opleidingen die PlaygroundSquad aanbiedt, vallen onder de Zweedse Advanced Higher Vocational Education. De opleiding Game Design wordt afgerond met het Advanced Higher Vocational Education Diploma (in het Zweeds 'Kvalificerad Yrkeshögskoleexamen') en niet met een bachelor- of mastergraad. Het diploma dat appellante behaalt geeft wel toegang tot het hoger onderwijs, maar wordt niet behaald in het hoger onderwijs. Appellante heeft daarom voor deze opleiding geen recht op studiefinanciering op basis van artikel 2.14 van de WSF 2000.


    ECLI:NL:CRVB:2020:3017

    Studentenreisproduct. Te laat beëindigen reisrecht. OV-schuld is geen punitieve sanctie.

    WSF 2000 art. 3.27

    De Staat betaalt voor het totaal van de reisrechten, voor zover studenten daarover op grond van de WSF 2000 beschikken en voor zover deze rechten zijn geactiveerd, een vergoeding aan de OV-bedrijven. Voor geactiveerde reisrechten waarop ingevolge de WSF 2000 geen recht meer bestaat worden de OV-bedrijven gecompenseerd door de afdracht van door de minister op grond van artikel 3.27, tweede lid, van de WSF 2000 in rekening gebrachte en geïnde OV-schulden (onder aftrek van een bedrag voor de inning). Omdat appellante haar studentenreisproduct niet heeft gebruikt is zij een bedrag verschuldigd zonder dat daar vervoer tegenover heeft gestaan. De OV-schuld zou hiermee volgens de rechtbank een punitief karakter krijgen. De rechtbank heeft bij haar redenering echter miskend dat de vergoeding niet verschuldigd is voor het feitelijk gebruik van het reisproduct, ook al kan dat gebruik op individueel niveau worden vastgesteld, maar voor het beschikken over het reisrecht en dus de mogelijkheid het reisproduct te gebruiken. Dat betrokkene de OV-chipkaart waarop zij haar reisproduct had geladen feitelijk niet in haar bezit had, betekent niet dat het reisrecht was stopgezet.


    ECLI:NL:CRVB:2020:3018

    Kwijtschelding studieschuld. Uitleg beleid. Zelfde adviseur bij aanvraag en bezwaar.

    WSF 2000 art. 6.16

    Het is primair de minister die bepaalt op welke wijze concreet invulling wordt gegeven aan het kwijtscheldingsbeleid. De Raad toetst die invulling terughoudend. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1421) is het door de minister gevoerde beleid niet onredelijk. Appellante heeft naar voren gebracht dat zij al lange tijd (ernstige) gezondheidsklachten ervaart die zich progressief ontwikkelen. Zij beschrijft haar situatie als medisch uitzichtloos, omdat behandelingen tot nu toe niet hebben geholpen en de verwachting is dat haar situatie, gelet op de combinatie van ziektes, eerder zal verslechteren dan verbeteren. Hoewel zonder meer duidelijk is dat appellante met de (combinatie van) ziektes en aandoeningen niet onbelemmerd kan functioneren, en zonder twijfel kan worden aangenomen dat zij ernstig aan levensgenot inboet, heeft de minister op basis van de medische adviezen die hiervoor zijn opgesteld het standpunt kunnen innemen dat niet gezegd kan worden dat zij gehandicapt is in de zin van het beleid van de minister. Uit het gegeven dat dezelfde arts in de aanvraagfase en de bezwaarfase over de situatie van appellante heeft geoordeeld, blijkt geen vooringenomenheid. Er is ook geen rechtsregel die voorschrijft dat bij een zaak als de voorliggende verschillende adviseurs betrokken moeten zijn.


    ECLI:NL:CRVB:2020:2865

    Migrerend werknemer. Geen afdracht belasting en premies. Sociale voordelen.

    VWEU art. 45, Vo. 492/2011 art. 7, WSF 2000 art. 2.2, Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap

    De algehele beoordeling van de arbeidsverhouding van betrokkene leidt tot de conclusie dat betrokkene in de in geding zijnde periode moet worden aangemerkt als (migrerend) werknemer. Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat betrokkene in de in geding zijnde periode daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht in een omvang van ten minste 56 uur per maand voor haar ex-werkgever en dat zij daarvoor een reguliere vergoeding heeft ontvangen. De sociale voordelen die de migrerend werknemer geniet op grond van artikel 7, tweede lid, van de Verordening 492/2011 vinden mede rechtvaardiging in de veronderstelde bijdragen van de migrerend werknemer aan het sociale en fiscale stelsel van het gastland. Daaraan kan niet de conclusie worden verbonden dat in de situatie dat de veronderstelde bijdragen uit hoofde van arbeid in loondienst feitelijk niet plaatsvinden er dus geen aanspraak op sociale voordelen bestaat. Daarvoor kan eerst aanleiding bestaan indien sprake is van misbruik of bedrog. Dat is bij betrokkene niet het geval. Dat de ex-werkgever van betrokkene geen premies en belasting heeft afgedragen, komt, voor wat betreft de aanspraak op studiefinanciering, in dit geval niet voor rekening en risico van betrokkene.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:2880

    Wijziging in pensioenopbouw na toekenning Regeling Partieel Uittreden. Toezegging. Vertrouwensbeginsel

    Barp art. 13a lid 4

    In dit geval heeft de korpschef in het besluit tot toekenning van de RPU zonder voorbehoud vermeld dat alle aan het salaris gerelateerde aanspraken, zoals bijvoorbeeld pensioenopbouw (en dus ook de te betalen pensioenpremie), gelijk blijven. Naar het oordeel van de Raad is onder die omstandigheden sprake van een aan de korpschef toe te rekenen toezegging waaruit betrokkene redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de deelname aan de RPU niet van invloed zou zijn op de pensioenopbouw en daarmee op de te betalen pensioenpremie. In dit geval moet worden geoordeeld dat de korpschef niet gehouden is om aan de gerechtvaardigde verwachtingen te voldoen. Het algemeen belang bij de inhouding van de pensioenpremie overeenkomstig de belastingwetgeving en het Pensioenreglement legt meer gewicht in de schaal dan het belang van betrokkene.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:2873

    Boete in verband met niet afsluiten zorgverzekering. Begin redelijke termijn

    Zvw art. 9b lid 1; EVRM art. 6

    De rechtbank is er ten onrechte van uitgegaan dat de in aanmerking te nemen duur van de procedure begint bij de aanmaning van 18 maart 2013. Op dat moment was er immers nog geen sprake van een feit dat tot de oplegging van een boete zou kunnen leiden. Een beboetbaar feit zou er pas zijn als appellant ook drie maanden na de aanmaning nog geen zorgverzekering in de zin van de Zvw zou hebben gesloten. De eerste handeling van CAK na afloop van die drie maanden die kan worden aangemerkt als criminal charge in de zin van artikel 6 van het Europees verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, is het boetebesluit. De termijn die in aanmerking moet worden genomen begint dan ook op 5 juli 2013, de datum van het boetebesluit.


    ECLI:NL:CRVB:2020:2805

    Evenredigheid boete. Draagkracht. Boete volledig voldaan.

    Awb art. 5:46

    Naar vaste rechtspraak moet een bestuursorgaan, indien het een bestuurlijke boete oplegt en daarbij rekening houdt met de draagkracht van de overtreder, acht slaan op diens financiële positie ten tijde van het besluit tot het opleggen van de boete. Wordt de beslissing van een overheidsorganisatie (bestuursorgaan) over de hoogte van de boete aan het oordeel van de rechter onderworpen, dan dient deze zijn oordeel daarover te vormen met inachtneming van de op dat moment aannemelijk geworden omstandigheden, waaronder de financiële omstandigheden, waarbij het dan in de eerste plaats op de weg van de betrokkene ligt daarover inzicht te geven.

    Appellant heeft in bezwaar niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij de boete niet kon betalen. Ook de rechtbank heeft toen zij uitspraak deed op het beroep van appellant geen aanleiding hoeven zien de boete te matigen, omdat appellant ook op dat moment onvoldoende inzicht had gegeven in zijn actuele financiële omstandigheden. De gemachtigde van appellant heeft in hoger beroep ter zitting verklaard dat de boete inmiddels volledig is betaald. In die situatie bestaat in beginsel geen aanleiding om op grond van de financiële omstandigheden van de belanghebbende de boete te matigen (vgl. CRvB 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:476).


    ECLI:NL:CRVB:2020:2874

    Zelfmelder. Verminderde verwijtbaarheid.

    Boetebesluit socialezekerheidswetten art. 2a lid 2 onder c

    De dochter van appellanten heeft de gemeente per e-mail van 15 december 2016 bericht dat zij in juni 2016 is afgestudeerd. Hieruit volgt dat appellanten alsnog de juiste informatie hebben verstrekt voordat het college had geconstateerd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hadden geschonden. Verder staat vast dat appellanten de alsnog verstrekte juiste informatie niet hebben verstrekt in het kader van toezicht op naleving van de inlichtingenverplichting. Dit betekent dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder c, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten.