ECLI:NL:CRVB:2020:2818
Maatregelen. Niet voldaan aan verplichting mee te werken aan voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Geen zorgvuldig op de persoon toegesneden afweging. Geen maatwerk. Geen grondslag voor maatregel. Geen verwijtbaarheid.
PW art. 9, 18 lid 4
Appellant is niet gestart bij het re-integratietraject bij W op grond waarvan het college de bijstand bij wijze van maatregel gedurende twee maanden met 100% heeft verlaagd. Het college is tekort geschoten in het leveren van maatwerk bij de aan appellant aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Appellant kon dan ook niet worden verplicht aan het re-integratieproject bij W deel te nemen zodat ook geen grondslag bestond voor een maatregel.
De omstandigheid dat appellant een uur na het starten met het traject, dit traject heeft gestaakt, kan hem niet worden verweten omdat ook ten aanzien van dit traject geen maatwerk is geleverd zodat er geen grondslag was voor het opleggen van een maatregel.
ECLI:NL:CRVB:2020:2965
Maatregel. Niet voldoen aan verplichting zich te onthouden van zeer ernstige misdraging. Agressie en intimiderend gedrag niet aannemelijk gemaakt.
PW art. 9 lid 6; Maatregelverordening Participatiewet
Het college heeft appellant een maatregel opgelegd omdat hij de in artikel 9 lid 6 van de PW genoemde verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdraging niet is nagekomen. De weigering van appellant de handhavingsmedewerker een hand te geven en de herhaalde opmerkingen dat het adres op de brief niet juist was, is niet als agressief en intimiderend gedrag aan te merken. Andere concrete feiten die tot de kwalificatie 'agressief en intimiderend gedrag' aanleiding zouden kunnen geven, zijn in het rapport van het college niet vermeld. Het rapport voldoet dan ook niet aan de eis dat op grond van een rapport, dat als basis dient voor bestuurlijke besluitvorming, inzichtelijk moet zijn op welke waarnemingen en verklaringen de getrokken conclusies zijn gebaseerd en langs welke weg vervolgens die conclusies zijn bereikt. Dit betekent dat het college de bijstand van appellant ten onrechte voor de duur van één maand met 100% heeft verlaagd.
ECLI:NL:CRVB:2020:2954
Geen op geld waardeerbare werkzaamheden. Redelijkerwijs inkomen kunnen ontvangen. Plaatsen foto's e.d. op betaalde websites. Onvoldoende motivering dat inlichtingenverplichting is geschonden.
PW art. 17 lid 1, 31 lid 1, 32 lid 1
Zonder nadere motivering kan uit de enkele omstandigheid dat de fotografen de foto's en video's van appellante op betaalde websites hebben geplaatst niet de conclusie worden getrokken dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht waaruit zij inkomsten heeft ontvangen, dan wel redelijkerwijs had kunnen bedingen. Het college is er dan ook ten onrechte vanuit gegaan dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Aan de intrekking van bijstand op de grond dat het recht niet kan worden vastgesteld, heeft het college tevens nog andere omstandigheden ten grondslag gelegd. Appellante heeft hiermee wel de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, maar dit rechtvaardigt zonder nadere motivering niet het standpunt dat als gevolg daarvan het recht op bijstand van appellante over de gehele te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
ECLI:NL:CRVB:2020:2870
Ten onrechte afstemming bijstand. Leefgeld niet gebruikt. Financiële bijdragen van derden. Geen zeer bijzondere situatie. Twijfels over financiële situatie. Niet uitwijken.
PW art. 18 lid 1
Het dagelijks bestuur mag bij twijfels over de financiële situatie van een belanghebbende niet uitwijken naar een afstemming van de bijstand wegens lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Dan moet de inlichtingenplicht zijn geschonden maar dat werpt het dagelijks bestuur betrokkene niet tegen. In geval van betrokkene is geen sprake van een zeer bijzondere situatie die zou moeten leiden tot afstemming in de vorm van een verlaging van de bijstand. Het enkele gegeven dat betrokkene in desbetreffende periode geld heeft gekregen van een drietal personen voor de boodschappen kan niet leiden tot terechte afstemming. Uit de verklaring van deze personen blijkt niet hoe vaak en hoe veel financiële hulp betrokkene van die personen heeft gekregen.
ECLI:NL:CRVB:2020:2799
Maatregel 100% gedurende een maand. Niet behouden van werk door eigen toedoen. Geen VOG kunnen overleggen aan opdrachtgever. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Verwijtbaar.
PW art. 18 lid 2; Afstemmingsverordening
Omdat appellant veroordeeld is tot een taakstraf voor zijn betrokkenheid bij een verkeersincident kreeg hij geen verklaring omtrent gedrag (VOG) meer en als zzp'er als gevolg daarvan ook geen opdracht meer van de opdrachtgever die jaarlijks een VOG van appellant vereiste. De gedraging van appellant betreft het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid en valt aan te merken als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Het college heeft een maatregel van 100% gedurende aan maand kunnen opleggen. De aangevoerde grond dat appellant objectief bezien niet hoefde te verwachten dat hij als gevolg van het verkeersincident geen VOG meer zou kunnen krijgen, slaagt niet. Uit de aantekening mondeling vonnis blijkt dat appellant is veroordeeld voor het opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toebrengen. Dat is een strafbaar feit waarvan zonneklaar is dat dit gevolgen heeft voor het verkrijgen van een VOG en in dit geval voor appellant ook voor het behoud van zijn enige opdrachtgever. Gelet hierop kan moeilijk worden volgehouden dat iedere verwijtbaarheid ontbreekt.
ECLI:NL:CRVB:2020:2874
Boete. Schending inlichtingenverplichting. Inwonende dochter niet meer studerend. Namens appellanten gedane melding. Verminderde verwijtbaarheid op grond van Boetebesluit socialezekerheidswetten.
PW art. 18a; Boetebesluit socialezekerheidswetten art. 2a lid 2 aanhef en onder c
Aan de opgelegde boete van € 301,50 ligt ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden doordat zij niet tijdig hebben gemeld dat hun inwonende dochter haar studie had afgerond. De aangevoerde grond dat appellanten niet normaal maar verminderd verwijtbaar zijn omdat zij zijn aan te merken als zogeheten 'zelfmelders' als bedoeld in artikel 2a lid 2 aanhef en onder c van het Boetebesluit socialezekerheidswetten slaagt. Op grond hiervan leidt in ieder geval tot verminderde verwijtbaarheid de omstandigheid dat de betrokkene een wijziging van omstandigheden niet onverwijld heeft gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen heeft verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd. Partijen zijn het erover eens geworden dat de dochter van appellanten met haar e-mail van 15 december 2016 namens appellanten contact heeft opgenomen met de gemeente. In deze e-mail komt verder ondubbelzinnig naar voren dat de dochter in juni 2016 is afgestudeerd. Hieruit volgt dat appellanten alsnog de juiste informatie hebben verstrekt voordat het college had geconstateerd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hadden geschonden. Dit betekent dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid zodat hier in beginsel een boete van 25% van het benadelingsbedrag van € 603,01 is aangewezen. De Raad stelt de hoogte van de boete vasts op € 150,75.
ECLI:NL:CRVB:2020:2585
Afwijzing verzoek om normwijziging. Kosten delende medebewoners. Bewijslast hoofdverblijf medebewoners.
PW 19a, 22a, 43
Appellant heeft aangevoerd dat zijn ouders in de te beoordelen periodes hun hoofdverblijf naar Marokko verplaatsten, zodat zij tijdens hun verblijf in Marokko niet hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden en geen kosten delende medebewoners waren. Deze beroepsgrond slaagt niet. De duur van de verblijfsperiodes van X en Y in Marokko is op zichzelf niet zodanig dat alleen al op grond daarvan moet worden aangenomen dat zij tijdens hun verblijf in Marokko niet hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden. Omdat het hier gaat om een verzoek om normwijziging rust de bewijslast over hoofdverblijf van X en Y op appellant. Appellant moet aannemelijk maken dat het zwaartepunt van persoonlijke leven van X en Y zich niet bevond in de woning op het uitkeringsadres. Dat X en Y in de te beoordelen periodes in Marokko in een eigen woning verbleven, maakt niet dat zij daarmee het zwaartepunt van hun persoonlijk leven daar hadden. De duur van de verblijfsperiodes leidt evenmin tot een andere conclusie. Van betekenis is verder dat X en Y de huur voor de woning op het uitkeringsadres doorbetaalden gedurende hun verblijf in Marokko, evenals andere vaste lasten en dat zij op het uitkeringsadres ingeschreven bleven in de BRP.
ECLI:NL:CRVB:2020:2642
Niet voldaan aan voorwaarden voor verlaging bijstand. Betaling woonkosten aannemelijk gemaakt. Contante betaling. Toepassen kostendelersnorm. Geen commerciële relatie. Geen schriftelijke huurovereenkomst.
PW art. 19a, 22a, 27
Appellant heeft met de door hem overgelegde gegevens aannemelijk gemaakt dat hij in de maanden maart en april 2018 daadwerkelijk contant € 250,- aan huur heeft betaald. De ongedateerde verklaring van de verhuurder en medebewoner, (X), waarin X heeft vermeld dat appellant tijdelijk bij hem woont, zich niet op zijn adres mag inschrijven en dat hij een vergoeding moet betalen van € 250,- ,wat hij ook heeft betaald, acht de Raad geloofwaardig. Deze verklaring en twee overgelegde kwitanties, gedateerd op 29 mei 2018, bezien in samenhang met het feit dat appellant in deze maanden op het adres van X zijn hoofdverblijf had en vanaf mei 2018 maandelijks giraal eenzelfde bedrag aan huur aan X overmaakte, maken aannemelijk dat appellant de blijkens de pinbonnen opgenomen bedragen van € 250,- op 31 maart 2018 en € 250,- op 23 april 2018 heeft besteed aan woonkosten, namelijk door contante betalingen aan X. Dat de kwitanties achteraf zijn opgesteld, doet daaraan niet af, nu deze de inhoud van de verklaring van X bevestigen. Het college heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan de voorwaarden voor verlaging van de bijstand met toepassing van artikel 27 van de PW. Over de periode vanaf 1 mei 2018 is al vanwege het ontbreken van een schriftelijke huurovereenkomst niet voldaan aan een van de voorwaarden waarop een kostendelersrelatie moet worden uitgesloten. Dat appellant verplicht was om huur te betalen doet daaraan niet af. X moet dan ook vanaf mei 2018 als kosten delende medebewoner van appellant aangemerkt worden.
ECLI:NL:CRVB:2020:2739
Toepassen kostendelersnorm. Medebewoner is zoon van verhuurder. Bloed of aanverwantschap tussen verhuurder en medebewoner is niet van betekenis. Bedoeling wetgever. Geen ruimte voor interpretatie.
PW art. 19a lid 1 aanhef en onder b en c
In geschil is of de zoon van X, de verhuurder van betrokkene met wie hij een commerciële huurrelatie had, als kosten delende medebewoner van betrokkene moet worden aangemerkt. De vraag daarbij is of de bloedverwantschap tussen X en haar zoon eraan in de weg staat dat de zoon niet als kosten delende medebewoner als bedoeld in artikel 19a lid 1 aanhef en onder c van de PW van betrokkene kan worden aangemerkt. Gelet op de tekst van het artikellid is de bloed- of aanverwantschap niet van betekenis in de relatie tussen de belanghebbende en de medebewoner, die met dezelfde persoon een (onder)huur- of kostgangersovereenkomst heeft als met wie de belanghebbende zo'n overeenkomst heeft. Deze medebewoner is dan ook niet uitgesloten van het kostendelersbegrip. Deze tekst is helder en laat geen ruimte voor interpretatie. Het betoog van het college dat de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 19a, lid 1 van de PW de bedoeling heeft gehad om ook in de situatie als bedoeld in artikel 19a lid 1 onderdeel c van de PW betekenis toe te kennen aan de familierelatie, treft geen doel. Aan de bedoeling van de wetgever komt geen betekenis toe als de tekst van de wet voor slechts één uitleg vatbaar is. Voor de beantwoording van de vraag of de zoon van X moest worden aangemerkt als kosten delende medebewoner van betrokkene is dan ook slechts van betekenis is of tussen X en haar zoon een schriftelijke (onder)huur- of kostgangersovereenkomst was gesloten en daarbij een commerciële prijs was overeengekomen.
ECLI:NL:CRVB:2020:2584
Niet gemelde bijschrijving van € 360,-. Direct betaald aan deurwaarder. Vrijelijk kunnen beschikken. Verrekening. Benadelingsbedrag. Boete.
PW art. 31, 17 lid 1, 18a, 58 lid 4
Niet in geschil is dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een bijschrijving op zijn bankrekening van € 360,-. Appellant had het bedrag ook kunnen aanwenden voor levensonderhoud. Dat hij het bedrag direct heeft benut om de deurwaarder te betalen betekent ook niet dat hij niet kon beschikken over die bijschrijving maar wijst juist op het tegendeel. De bijschrijving betreft een lening en is niet uitgezonderd van het middelenbegrip in artikel 31 lid 2 van de PW. Het college mocht toepassing geven aan artikel 58 lid 4 en het bijgeschreven bedrag alsnog verrekenen met de bijstand. De gevolgen van de bijschrijving zijn aanzienlijk maar vloeien voort uit de wet en de toepassing daarvan. De verrekening is nodig om de rechtmatig toestand te herstellen en is niet disproportioneel. Voor wat betreft de boete is het appellant te verwijten dat hij de bijschrijving van € 360,- niet heeft gemeld. Het college heeft terecht vastgesteld dat het benadelingsbedrag € 360,- is nu het college dit volledige bedrag in aanmerking heeft genomen als middel. Uitgaande van recidive, normale verwijtbaarheid en de overige omstandigheden is de opgelegde boete van € 270,- evenredig.
ECLI:NL:CRVB:2020:2953
In aanmerking nemen van middelen. Bijschrijvingen in
periode waarin geen inkomen was. Vermelding “lening" bij bijschrijving. Verklaring over doel en aard bijgeschreven bedrag volstaat.
PW art. 31 lid 1, 32 lid 1
Appellant had in de te beoordelen periode geen bijstand of ander inkomen. Bij een aantal bijschrijvingen van X op de bankafschriften van appellant van staat 'lening' of 'lenen' vermeld. Met deze bijschrijving heeft appellant aannemelijk gemaakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij die lening heeft ontvangen maar daarmee staat niet vast dat het gaat om een lening voor levensonderhoud. Niet alleen met een vermelding 'lening voor levensonderhoud' kan aannemelijk worden gemaakt dat deze leningen voor levensonderhoud bedoeld waren. Dat dit het geval is heeft betrokkene met de latere opgetelde schriftelijke verklaring van X aannemelijk gemaakt. De bijschrijvingen met deze omschrijving betreffen dan ook geen middelen die in aanmerking moeten worden genomen bij de aan appellant verleende bijstand. Voor de bijschrijving van X op 9 oktober 2017 onder de vermelding 'voor huur' bestaat echter geen aanleiding om deze bij de bijstand buiten aanmerking te laten. Uit deze omschrijving kan namelijk niet worden afgeleid dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden. Deze bijschrijving is dan ook terecht aangemerkt als inkomen.
ECLI:NL:CRVB:2020:2974
Huren safeloket. Schending inlichtingenverplichting. Vooronderstelling vermogen aan huurder toe te rekenen. Ontkrachting door arrest gerechtshof. Niet aannemelijk gemaakt dat appellanten kunnen beschikken over geldbedragen van kinderen.
PW art. 34 lid 1, 17 lid 1
Appellanten hebben hun inlichtingenverplichting geschonden omdat het beschikken over een safeloket met inhoud een omstandigheid is waarvan het appellanten redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat dit van invloed zou kunnen zijn op het recht op bijstand. Het gegeven dat appellanten de beschikking hadden over een safeloket rechtvaardigt de vooronderstelling dat het daarin aangetroffen geldbedrag tot hun vermogen behoort. Appellanten hebben in hoger beroep met het overleggen van een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 april 2020 tegenbewijs geleverd om deze vooronderstelling te ontkrachten. Het college heeft daarop het nadere standpunt ingenomen dat hoewel op grond van het arrest de kinderen van appellanten eigenaren zijn van de in het safeloket aangetroffen geldbedragen, appellanten redelijkerwijs over de geldbedragen in het safeloket hebben kunnen beschikken. Dit betoog slaagt niet. Het college is niet geslaagd in zijn bewijslast om aannemelijk te maken dat appellanten over die geldbedragen konden beschikken. Er is geen enkel aanknopingspunt dat appellanten de aan hen in bewaring gegeven geldbedragen vrijelijk mochten besteden of feitelijk hebben besteed aan hun eigen kosten van levensonderhoud. De in het safeloket aangetroffen geldbedragen behoren dan ook niet tot het vermogen van appellanten. Dit betekent dat een feitelijke grondslag ontbreekt voor de intrekking en terugvordering van de bijstand.
ECLI:NL:CRVB:2020:2599
Voorlopige voorziening. Uitspraak in bodemzaak. Afwijzing bijzondere bijstand voor woonkostentoeslag. Niet voorzetten op grond van hardheidsclausule. Langere periode dan in beleid is opgenomen. Geen onbillijkheid van overwegende aard. Verhoogd risico bij besmetting Covid-19-virus. Accepteren woningaanbod.
PW art. 35
Het college heeft geen aanleiding gezien om de hardheidsclausule ten aanzien van het verlenen van een woonkostentoeslag nog langer toe te passen. Niet in geschil is dat verzoeker bij besmetting met het Covid-19-virus een verhoogd risico heeft op een ernstig verloop van de ziekte. Verzoeker heeft zijn stelling dat om die reden niet van hem verlangd kon worden dat hij het aanbod van woningen in De Seine in mei 2020 zou accepteren, onvoldoende onderbouwd met objectieve en verifieerbare stukken. De Wmo-indicatieadviseur van het college heeft de woningen in S als geschikt voor verzoeker beoordeeld. Dat deze woningen niet 'coronaproof' zijn, heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt. De stelling van verzoeker dat de gemeenschappelijke gangen nauw zijn en dat er maar één lift is per 60 bewoners, is niet voldoende om aan te nemen dat verzoeker de woning in S niet kon accepteren. Ook de stelling dat recent enkele bewoners van de S aan het Covid-19-virus zouden zijn overleden, is daarvoor niet voldoende en bovendien niet onderbouwd. Niet gezegd kan worden dat het college in redelijkheid niet tot het oordeel kon komen dat geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. NB: van deze uitspraak is
een nieuwsbericht uitgegaan.
ECLI:NL:CRVB:2020:2923
Afgewezen aanvraag. Geen instemming echtgenoot. Inhoudelijke afwijzing van de aanvraag. Recht niet vast te stellen. Geen toepassing ambtshalve vaststelling.
PW art. 43 lid 3
Op grond van artikel 43 lid 3 van de PW stelt het college het recht op bijstand ambtshalve vast indien een van de echtgenoten niet met de aanvraag instemt, doch bijstandsverlening, gezien de belangen van de overige gezinsleden, niettemin geboden is. Deze bepaling is bedoeld om in een situatie dat één van de echtgenoten niet aan de aanvraag wil meewerken en daarmee niet instemt, de bijstandsverlening alsnog tot stand te kunnen brengen. Van een situatie waarin een aanvraag om bijstandsverlening naar de norm voor gehuwden niet tot stand is gekomen omdat een van beiden daarmee niet instemt, kan, gelet op de inhoudelijke afwijzing van de aanvraag door het college, redelijkerwijs niet meer worden gesproken. Kennelijk was voor het college duidelijk dat de aanvraag ten behoeve van beide echtgenoten werd gedaan en gericht was op bijstandsverlening naar de norm voor gehuwden. Daarom kon het college betrokkene ook niet meer tegenwerpen dat de echtgenoot het aanvraagformulier niet had ondertekend. Hieruit volgt dat niet wordt toegekomen aan de beoordeling van de vraag of het college in dit geval toepassing had moeten geven aan artikel 43 lid 3 van de PW en het recht op bijstand ambtshalve had moeten vaststellen. De Raad zal in het kader van een finale beslechting van het geschil zelf in de zaak voorzien en betrokkene en haar echtgenoot bijstand toekennen naar de norm voor gehuwden.
ECLI:NL:CRVB:2020:2869
Terugvordering naderhand verkregen middelen. Ontvangen erfenis. Aanspraakdatum. Peildatum. Onderbreking bijstand met meer dan 30 dagen. Geen andere benaderingswijze peildatum.
PW art. 58 lid 2 onder f ten 1e
Het tijdstip van overlijden van de moeder van appellante, de erflater, op 28 april 2015, moet worden aangemerkt als het tijdstip waarop de aanspraak op het erfdeel voor appellante is ontstaan. Appellante ontving op dat moment al bijstand, zodat de peildatum 28 april 2015 is. Dat de bijstand van appellante in een periode van meer dan 30 dagen onderbroken is geweest tussen de peildatum en het moment waarop de erfenis van € 10.000,- beschikbaar is gesteld aan appellante, te weten 28 en 30 december 2016, leidt niet tot een andere conclusie. De peildatum kan niet worden vastgesteld op de aanvangsdatum van de bijstand na de onderbreking van meer dan 30 dagen. Het staat het college niet vrij om in dit geval bij het besluit tot terugvordering van bijstand op grond van artikel 58 lid 2 aanhef en onder f ten 1e van de PW te kiezen voor een andere peildatum dan de datum waarop de aanspraak op middelen is ontstaan. De beroepsgrond dat het college bij de berekening van het terug te vorderen bedrag had moeten uitgaan van het vermogen bij aanvang van de bijstandsverlening na de onderbreking met meer dan 30 dagen, slaagt dan ook niet.