Laden...

CRvB - Nieuwsbrief Jurisprudentie 7, jaargang 2020

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > CRvB - Nieuwsbrief Jurisprudentie 7, jaargang 2020

Nummer 7, jaargang 2020

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt maandelijks uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die in de afgelopen maand zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de maand juli 2020 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2020:1474

    Verzoek indienen gronden. Verlengde hersteltermijn. Wijzen op mogelijke niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar bij overschrijding termijn. Zorgvuldigheidsvereiste.

    Awb art. 3:2, 6:5 lid 1 onder d, 6:6 aanhef onder a

    Bij de gegeven verlengde termijn voor het indienen van de gronden van bezwaar heeft het college vermeld dat de gronden uiterlijk op genoemde datum in het bezit van het college moeten zijn. Daarbij heeft het college niet (weer) vermeld dat bij overschrijding van de gestelde termijn het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard. De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat hoewel niet is voldaan aan het zorgvuldigheidsvereiste door in deze situatie niet te wijzen op een mogelijke niet-ontvankelijkheidsverklaring, het besluit tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar toch in stand kan blijven. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien het uitgesloten is te achten dat het verzuim wel tijdig was hersteld indien het zorgvuldigheidsvereiste wel in acht was genomen. De bewijslast hiervan ligt bij het college en het college heeft daaraan niet voldaan. Appellanten hoefden in alle redelijkheid dan ook niet te begrijpen dat het mogelijke gevolg van de overschrijding van de eerste gestelde termijn ook van toepassing zou zijn op de verlenging van de hersteltermijn. Hierbij is van belang dat appellanten in de bezwaarfase niet door een professioneel rechtshulpverlener zijn bijgestaan en dat het om een discretionaire bevoegdheid van de overheidsorganisatie (bestuursorgaan) gaat en niet om een fatale termijn.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:1345

    Buiten behandeling gelaten aanvraag. Niet ingeleverde stukken. Bewijsvermoeden. Afgiftebewijs of ontvangstbevestiging. Vermoeden voldoende weerlegd.

    Awb art. 4:5

    Het college heeft in dit geval het bewijsvermoeden, dat indien een betrokkene bij inleveren van stukken een afgiftebewijs heeft ontvangen, er in beginsel vanuit moet worden gegaan dat betrokkene alle gevraagde gegevens heeft overgelegd, (uitspraak 6 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:639), weerlegd. Het feit dat achtereenvolgens vier ontvangstbevestigingen zijn afgegeven betekent dat appellanten telkens slechts een gedeelte van de opgevraagde informatie hebben overgelegd. Tevens komt betekenis toe aan de brief van het college waarbij zij aan appellanten hebben laten weten welke stukken nog ontbraken. Bovendien hebben appellanten tijdens de procedure meerdere malen te kennen gegeven dat zij over bepaalde opgevraagde stukken niet konden beschikken.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:1435

    Hoger beroep niet ontvankelijk. Geen verschoonbare termijnoverschrijding. Doorgeven adreswijzing van de gemachtigde. Gewijzigd in BAR systeem.

    Awb art. 6:7, 6:11

    De rechtbank heeft de aangevallen uitspraak op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt nu deze aangetekend is verzonden naar het toen bij de rechtbank bekende correspondentieadres van de gemachtigde, te weten het postbusadres. Dat de gemachtigde, naar hij stelt, de wijziging van zijn correspondentieadres tijdig heeft doorgegeven via het BAR-systeem, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Bovendien sluit de verplichting voor advocaten om adreswijzigingen in het BAR-systeem door te voeren niet uit dat de rechtbank daarnaast verlangt dat een adreswijziging aan de rechtbank zelf wordt gestuurd. Dit is eerder overwogen in de uitspraak van 18 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2152. Er is geen aanleiding om de termijnoverschrijving verschoonbaar te achten. Dat de rechtbank bij de toezending van de aangevallen uitspraak aan de gemachtigde anders had kunnen handelen dan zij heeft gedaan, ontslaat de gemachtigde niet van zijn plicht ervoor te zorgen dat de rechtbank tijdig na de zitting op de hoogte was van het juiste correspondentieadres voor toezending van de aangevallen uitspraak.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:1523

    Wrakingsverzoek afgewezen. Vrees voor vooringenomenheid niet objectief gerechtvaardigd. Drie dagen cursus gegeven aan bestuursorgaan.

    Awb art. 8:15

    Het dienstverband dat de behandelend rechter met de SVB heeft gehad is meer dan achttien jaar geleden beëindigd. Sinds 1 april 2002 heeft zij uitsluitend hoofdbetrekkingen in de rechtspraak vervuld. Uit wat verzoeker op dit punt heeft aangevoerd, volgt geen aanwijzing dat van vooringenomenheid sprake is. Het feit dat de behandelend rechter veel zaken behandelt waarin de SVB de betrokken overheidsorganisatie (bestuursorgaan) is, levert evenmin een aanwijzing op dat van vooringenomenheid sprake is. Dit is inherent aan het gegeven dat de internationale kamer, waarvan zij deel uitmaakt, belast is met de behandeling van de meeste volksverzekeringszaken, waarin uitsluitend de SVB de bevoegde de overheidsorganisatie (bestuursorgaan) is.

    De behandelend rechter is op drie cursusdagen in 2018 als docent coördinatierecht opgetreden bij een door de SVB en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen georganiseerde cursus Europees sociaal zekerheidsrecht. Dit betrof een eenmalige constructie: de bedoelde betaalde nevenbetrekking is volgens het op www.rechtspraak.nl gepubliceerde overzicht van nevenbetrekkingen aangevangen op 1 september 2018 en geëindigd op 30 november 2018. Dit enkele gegeven levert geen aanwijzing op dat de behandelend rechter jegens verzoeker vooringenomenheid koestert. Verzoeker heeft geen andere concrete omstandigheden genoemd die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat de bij verzoeker bestaande vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd is.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:1539

    Schadevergoeding in verband met overschrijding  redelijke termijn. Behandeling hoger beroep langer dan twee jaar. Duur totale procedure bepalend.

    EVRM art. 6

    Anders dan appellante heeft aangevoerd, volgt uit het Arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, niet dat een schadevergoeding al is aangewezen op grond van de enkele overschrijding van de behandelingsduur van twee jaar voor hoger beroep. De Hoge Raad heeft overwogen dat bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden niet alleen moet worden gelet op de verschillende in die periode doorlopen fasen van de procesgang afzonderlijk, maar ook op de duur van de totale procedure. Tevens heeft de Hoge Raad daarbij overwogen dat een voortvarende behandeling van het hoger beroep onder omstandigheden ertoe kan leiden dat een overschrijding van de redelijke termijn door de overheidsorganisatie (bestuursorgaan) en/of de rechtbank wordt gecompenseerd en dat het ook mogelijk is dat de voortvarende behandeling van de zaak in een eerdere fase dan de aanleg waarin de overschrijding van de redelijke termijn heeft plaats gevonden, die termijnoverschrijding compenseert.

    NB: zie in zelfde zin, uitspraken van dezelfde datum, ECLI:NL:CRVB:2020:1540,   ECLI:NL:CRVB:2020:1541

  • ECLI:NL:CRVB:2020:1654

    Huwelijkse tijdvakken, die op grond van het gewijzigde Verdrag met Marokko niet meer meetellen, moeten alsnog in de AOW-toeslag worden gehonoreerd.

    Algemeen verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko art. 21, 39

    Op grond van artikel 24 van het Administratief Akkoord (oud) werd het gehuwdenpensioen van de man (later: de toeslag) verhoogd voor elk kalenderjaar waarover zijn eerste echtgenote met wie hij gehuwd was op het tijdstip waarop hij de 65-jarige leeftijd bereikte, (…) op grond van artikel 21 van het Verdrag geacht werd verzekerd te zijn geweest. In dit geval is appellante door het overlijden van de eerste echtgenote vóór de 65e verjaardag van de overleden echtgenoot van appellante] de positie van eerste echtgenote gaan innemen. De overleden echtgenoot van appellante zou daarom onder artikel 21 NMV (oud) recht hebben gehad op een ouderdomspensioen (later: toeslag) waarin de huwelijkse tijdvakken van appellante waren gehonoreerd. Naar het oordeel van de Raad verzet artikel 39 van het NMV zich ertegen dat deze tijdvakken onder artikel 21 NMV (nieuw) niet in de toeslag van de overleden echtgenoot van appellante[naam overleden echtgenoot] tot uitdrukking komen.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:1452

    Geen verjaring schuldignalatigverklaring. Vertrek buitenland zonder achterlating correspondentieadres.  

    Wfsv art 61 lid 2; Wfv art. 18 lid 2

    De grond dat sprake is van verjaring, dan wel dat de SVB appellant in redelijkheid niet pas bij besluiten van 23 november 2015 schuldig nalatig kon verklaren, slaagt niet. Voor de gestelde verjaring ten aanzien van de SVB ontbreekt een wettelijke grondslag. De SVB heeft het bestreden besluit over de jaren 2003 tot en met 2005 gebaseerd op artikel 18 van de Wet financiering volksverzekeringen voor de jaren 2006 en 2007 op artikel 61 van de Wet financiering sociale verzekeringen Wfsv. Uit deze artikelen volgt dat een besluit tot schuldignalatigverklaring in elk geval wordt genomen als de premieplichtige de bekendmaking van deze beslissing bemoeilijkt of onmogelijk maakt omdat is nagelaten aan de daarin vermelde verplichtingen op grond van de Wet gemeentelijke basisadministratie te voldoen.

    Vaststaat dat appellant op 31 december 2007 Nederland heeft verlaten zonder dat hij een correspondentieadres heeft achtergelaten. Om die reden was het voor de SVB niet mogelijk om eerder de reeds in 2010 opgestelde besluiten tot schuldignalatigverklaring bekend te maken. De SVB was gehouden de besluiten van 23 november 2015 alsnog te nemen, nadat op 12 november 2015 door een systeemmelding bleek dat appellant naar Nederland was teruggekeerd.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:1453

    Schuldignalatigverklaring. Ingehouden en afgedragen loonheffing. Niet toe te rekenen aan later opgekomen schulden bij de Belastingdienst

    Wfv art. 18

    Anders dan in zijn uitspraak van 16 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1432, is de Raad thans van oordeel dat de Wet financiering volksverzekeringen (Wfv) geen ruimte biedt om een bedrag, dat als loonheffing bij de premieplichtige is ingehouden en aan de Belastingdienst is afgedragen, voor de toepassing van artikel 18 van de Wfv naderhand toe te rekenen aan later opgekomen schulden aan de Belastingdienst. Hiertoe overweegt de Raad als volgt. Van op aanslag verschuldigde premie kan alleen sprake zijn voor het deel van de verschuldigde premie dat nog niet bij wijze van inhouding is geheven. Van schuldige nalatigheid kan dan ook slechts sprake zijn indien en voor zover premie, die op aanslag na de verrekening van de loonheffing verschuldigd is, niet is betaald.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:1325

    Afgewezen bijzondere bijstand. Kosten rechtsbijstand. Geen toevoeging verleend door Raad voor de Rechtsbijstand. Geen noodzaak. Voorliggende voorziening.

    PW art.15 lid 1, 35

    Het bepaalde in artikel 15 lid 1, 2e volzin, van de PW staat in dit geval aan verlening van bijzondere bijstand voor kosten rechtsbijstand in de weg. Met de vaststelling dat geen advocaat nodig is in de procedure bij de Kantonrechter over de onderbewindstelling, heeft de Raad voor de Rechtsbijstand immers een bewuste beslissing genomen over de noodzaak van het vergoeden van de kosten van professionele rechtsbijstand. Het feit dat er in het kader van de wettelijke regeling voor rechtsbijstand bewust voor is gekozen om deze kosten niet te vergoeden omdat die als niet noodzakelijk worden beschouwd, betekent dat appellant geen recht heeft op bijzondere bijstand voor deze kosten.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:1433

    Betaling bijstand. Onder beschermingsbewind gesteld. Betaling op leefgeldrekening in plaats van op beheerrekening. Bevrijdend betaald. Niet in overeenstemming met zorgvuldigheid. Vermogensrechtelijke belangen. Daadwerkelijk voordeel niet aannemelijk gemaakt. College moet bijstand nogmaals betalen aan de bewindvoerder door overboeking op de juiste rekening.

    PW art. 45 lid 1; BW 1:438, 6:31,6:114

    Het college heeft de bijstand tot een bedrag van € 663,07 overgemaakt op de leefgeldrekening van appellant terwijl de bewindvoerder van appellant betaling op die leefgeldrekening had uitgesloten. Het bedrag had overmaakt moeten worden op de beheerrekening. Het college zou bevrijdend hebben betaald omdat de bewindvoerder kon beschikken over het op de leefgeldrekening overgemaakte bedrag aan bijstand en hij dit bedrag niet heeft terugbetaald en daarmee ook niet heeft geweigerd. Het college heeft echter gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Het college was immers bekend met het bewind en met het feit dat de bewindvoerder betaling van bijstand op de leefgeldrekening had uitgesloten waardoor het college kon weten dat overmaken van de bijstand op de leefgeldrekening afbreuk zou kunnen doen aan de bescherming van de vermogensrechtelijke belangen van appellant. Die vermogensrechtelijke belangen van appellant zijn hier ook daadwerkelijk in de knel geraakt omdat appellant en X, de betaalde bijstand al hadden opgenomen en uitgegeven voordat de bewindvoerder kennis had genomen van de bijschrijving. Indien de bewindvoerder dat bedrag zou hebben moeten terugbetalen, dan zou hij dat bedrag niet hebben kunnen gebruiken voor de uitgaven die hij volgens het opgestelde budgetplan moest voldoen. De Raad ziet in deze omstandigheden aanleiding om voor de vraag of het college bevrijdend heeft betaald met toepassing van artikel 6:31 van het BW bepalend te achten of het betaalde appellant en X tot werkelijk voordeel heeft gestrekt. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellant en X het bedrag van € 663,07 met toestemming van de bewindvoerder hebben besteed aan levensonderhoud dan wel aan andere bestaanskosten, in welke situatie van werkelijk voordeel sprake zou zijn geweest. Het betaalde heeft dus niet tot werkelijk voordeel van appellant en X gestrekt. Dit betekent dat het college alsnog tot uitbetaling van het bedrag van € 663,07 aan de bewindvoerder had moeten overgaan.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:1432

    Herzien en terugvorderen. Geen schending inlichtingenverplichting. Omvang werkzaamheden. Meer uren aanwezig dan uit salarisspecificaties blijkt. Opting-overeenkomst. Vooronderstelling gaat in dit geval niet op.

    PW art. 54 lid 3 1e volzin, 58 lid 1

    Niet in geschil is dat het op de aanwezigheidslijsten vermelde aantal uren, waarop appellante in de massagesalon aanwezig was, aanzienlijk groter is dan het aantal uren dat op de door betrokkene ingeleverde salarisspecificaties is weergegeven. Betrokkene heeft echter een volstrekt helder beeld gegeven van welke werkzaamheden zij zou gaan verrichten, in welke hoedanigheid en hoe de betalingen zouden verlopen. Door betrokkene geen verdere vragen te stellen kan het ontstaan van het onjuiste beeld over de invulling van de werkzaamheden bij het college mede hemzelf worden toegerekend. De uit vaste rechtspraak op te maken vooronderstelling, dat de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een reguliere werkplek van de betrokkene de vooronderstelling rechtvaardigt dat de betreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht, gaat in dit geval niet op. De overige werkzaamheden, die betrokkene in de salon verrichtte, zijn niet als op geld waardeerbaar aan te merken. Achteraf kan het college betrokkene niet aanrekenen dat zij met de salarisspecificaties onvoldoende inzicht heeft geboden in haar feitelijke aanwezigheid op de werkplek en het aantal gewerkte uren, waar het college, ondanks het aanbod van een gesprek hierover van betrokkene, heeft volstaan met het opvragen van de overeenkomst en de salarisspecificaties. Betrokkene heeft de inlichtingenverplichting niet geschonden ten aanzien van de omvang van haar op geld waardeerbare werkzaamheden en de (mogelijke) inkomsten daaruit. Het hoger beroep van het college slaagt niet.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:1571

    Intrekken na opschorten. Niet in redelijkheid gebruik maken van intrekkingsbevoegdheid. Geen verwijt aan niet openen post. Toegekende voorziening voor openen van post. Andere grondslag voor intrekking. Afwijzing van opvolgende aanvraag is onzeker. Vernietiging in afwachting van nadere besluitvorming.

    PW art. 54 lid 4

    De aan appellant toegekende voorziening op grond van de Wmo 2015 in de vorm van een wekelijkse afspraak met hulpverleners voor het openen van de post van appellant betreft een adequate oplossing voor de problemen die appellant ondervond bij het behandelen van zijn post. De door het college bij het opschortingsbesluit verleende hersteltermijn van één dag viel in de periode tussen twee wekelijkse afspraken met de hulpverleners in. Het college kon in dit geval van appellant niet verlangen dat hij zelf of met hulp van een ander buiten de wekelijkse afspraken om zijn post open maakte. Om die reden kan appellant niet verweten worden dat hij het geconstateerde verzuim niet binnen de gestelde termijn heeft hersteld. Het college heeft dan ook niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking met toepassing van artikel 54 lid 4 van de PW gebruik kunnen maken. Vanwege de onzekerheid over een mogelijke andere grondslag voor het intrekkingsbesluit is er grond ook het besluit tot afwijzing van de latere aanvraag te vernietigen.  

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:1573

    Niet redelijkerwijs gebruik maken van de bevoegdheid tot herzien en terugvorderen bijstand. Te weinig verrekende inkomsten. Rechtszekerheidsbeginsel. PW art. 54 lid 3 2e volzin, 58 lid 2 aanhef onder a

    Vaststaat dat appellante te veel bijstand heeft ontvangen en dat dit niet het gevolg is van een schending van de inlichtingenverplichting door appellante. In die situatie heeft het college met toepassing van artikel 54, lid 3 2e volzin, en 58 lid 2 aanhef en onder a, van de PW de discretionaire bevoegdheid tot herziening en terugvordering van te veel gemaakte kosten van bijstand. Gelet op de handelwijze van het college ten aanzien van de verrekening van de door appellante opgegeven inkomsten, was het voor appellante niet duidelijk dat zij in de te beoordelen periode te veel bijstand ontving en zij hoefde er geen rekening meer mee te houden dat het college fouten in de verrekening van de inkomsten na ontdekking zou herstellen. Het college kon daarom in redelijkheid geen gebruik maken van de hem toekomende bevoegdheid de bijstand te herzien en terug te vorderen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:1333

    Vermogensonderzoeken. Andere criteria voor uit Nederland afkomstige bijstandsgerechtigden. Geen strijd met discriminatieverbod.

    PW art. 53a lid 6

    De verschillende behandeling in onderzoek van de groep bijstandsgerechtigden met als land van herkomst Nederland en een groep met land van herkomst anders dan Nederland, heeft de Raad objectief gerechtvaardigd geacht. Het enkele feit dat niet alle bijstandsgerechtigden van de twee groepen, namelijk het wel en niet afkomstig zijn uit Nederland, zijn geselecteerd op grond van precies hetzelfde risicoprofiel, leidt niet tot de conclusie dat sprake is van behandeling in strijd met het discriminatieverbod. Nu verschil mag worden gemaakt tussen de groep uit Nederland en niet uit Nederland afkomstige bijstandsgerechtigden – zelfs in zoverre dat geen onderzoek doen met een risicoprofiel naar vermogen buiten Nederland van uit Nederland afkomstige bijstandsgerechtigden aanvaardbaar is – is te meer aanvaardbaar dat wel onderzoek wordt gedaan naar vermogen in Nederland van uit Nederland afkomstige bijstandsgerechtigden, zij het met wat andere, op de situatie van deze groep toegespitste aanvaardbare criteria.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:1404

    Afgewezen aanvraag. Niet meewerken aan huisbezoek. Recht niet vast te stellen. Moment geven van informed consent bij aanwezigheid van intercom.

    PW art. 53a lid 6

    Het college heeft bij zijn standpunt dat appellant niet heeft meegewerkt aan een noodzakelijk huisbezoek, niet voldaan aan het vereiste van 'informed consent'. Het had op de weg van de medewerkers gelegen om op het moment dat via de intercom bij de centrale toegangsdeur verbinding tot stand was gekomen, te melden welke gevolgen het weigeren van medewerking aan een huisbezoek voor appellant zou hebben. Bij elk huisbezoek dient namelijk te worden uitgelegd wat de gevolgen zijn van het niet meewerken.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:1355

    Procesbelang vanwege toekomstige pgb-aanvragen.

    Wmo 2015 art. 2.3.10 lid 1 onder d, 2.3.6, lid 5 onder b.

    Appellanten hebben voldoende procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit waarmee het pgb is ingetrokken. Dit procesbelang is in ieder geval gelegen in eventuele toekomstige aanvragen voor een pgb.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:1652

    Bevoegdheid Raad bij beëindiging van noodopvang. Opvang aan Unieburgers.

    Wmo 2015 art. 1.2.2, 2.3.5 lid 4, VEU art. 4 lid 3.

    De Raad acht zich bevoegd kennis te nemen van het besluit voor zover dat gaat over de beëindiging van op grond van een vaste gedragslijn aan appellanten geboden noodopvang. Nu appellanten Unieburgers zijn, moet het college aandacht schenken aan de gevolgen van het beginsel van Unietrouw in samenhang bezien met artikel 1.2.2 van de Wmo 2015.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:1653

    Opvang. Feitelijk niet in staat om onderdak te organiseren. Aanspraak op maatwerkvoorziening.

    Wmo 2015 art. 1.1.1, 1.2.1 onder c, 2.3.5 lid 4.

    Het betoog, dat iemand die feitelijk niet in staat blijkt onderdak te organiseren altijd in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor opvang, slaagt niet.

    Bepalend is of de cliënt door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat is zelf in onderdak voor haar en haar gezin te kunnen voorzien, zie de uitspraak van de Raad van 13 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3446.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:1566
    Uitwonendencontrole. Geen hoofdverblijf. Geen vaste slaapplaats.
    WSF 2000 art. 1.5, 7.3, 9.9

    Het is onduidelijk gebleven waarom de minister appellante heeft moeten horen ondanks, gelet op het bepaalde in artikel 7.3 van de Wet studiefinanciering 2000, het ontbreken van een daartoe gestelde wettelijke verplichting. Daar komt bij dat appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep de gelegenheid heeft gehad te reageren op de bevindingen van het onderzoek. Voor een beroep op het gelijkheidsbeginsel is de enkele verwijzing naar een uitspraak van rechtbank Amsterdam onvoldoende, alleen al omdat zonder nadere toelichting volstrekt niet duidelijk is of de in deze zaak aan de orde zijnde situatie vergelijkbaar is met de in die uitspraak aan de orde zijnde situatie. De Raad is verder met de rechtbank van oordeel dat de minister zich op grond van de onderzoeksbevindingen op het standpunt heeft mogen stellen dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet woonachtig was op het BRP-adres. In dit verband weegt het ontbreken van een vaste slaapplaats in de woning zwaar. Die omstandigheid wijst erop dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het BRP-adres. Vergelijk de uitspraak van 9 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1551.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:1567
    Uitwonendencontrole. Conclusie volgt duidelijk uit rapport. Geen nader onderzoek of toelichting nodig.
    WSF 2000 art. 1.5, 9.9

    Uit het rapport dat van het huisbezoek is opgemaakt volgt dat tijdens het huisbezoek in de woning op het BRP-adres vrijwel niets is aangetroffen dat tot appellante te herleiden valt en dat de hoofdbewoner verklaard heeft dat appellante altijd haar spullen meeneemt in een grote tas in haar auto. Het rapport bevat geen onduidelijkheden die een nader onderzoek of een nadere toelichting van de controleurs vergen. De in het rapport getrokken conclusie dat appellante niet woont op het BRP-adres volgt begrijpelijk uit, en wordt gedragen door, de bevindingen in het rapport. Met haar stellingen is appellante er niet in geslaagd twijfel te zaaien over de door de minister uit de bevindingen en waarnemingen van de controleurs getrokken conclusie. Dat appellante niet weet wie er op het BRP-adres komen als zij niet thuis is, zou kunnen verklaren dat zij bepaalde spullen (van waarde) meeneemt bij vertrek vanaf dat adres, maar niet geloofwaardig is dat zij om die reden alles meeneemt. Het door appellante gestelde gebrek aan hygiëne op het BRP-adres zou kunnen verklaren waarom er buiten de als kamer van appellante getoonde kamer geen spullen van haar zijn aangetroffen maar biedt geen geloofwaardige verklaring voor de afwezigheid van kleding, schoenen en persoonlijke spullen van appellante op de slaapkamer die haar volgens de hoofdbewoner exclusief ter beschikking stond.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:1459

    Beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt. Ziekte.

    WW art. 16

    Gelet op de inhoud van het WW‑aanvraagformulier, de uitlatingen van de dochter van appellante en de verklaring van de persoonlijk begeleidster van appellante, heeft appellante duidelijk en eenduidig te kennen gegeven dat zij zich niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar stelde. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het UWV ten onrechte waarde heeft gehecht aan de telefonische verklaring van de dochter van appellante, aangezien op verzoek van appellante zelf de vragen met betrekking tot haar beschikbaarheid aan haar dochter zijn gesteld. De onderliggende gedingstukken bieden geen enkel aanknopingspunt dat appellante iets anders heeft willen verklaren dan dat zij wegens ziekte niet in staat was om te werken. Niet is gebleken van beschikbaarheid doordat appellante heeft gesolliciteerd of zich als werkzoekende heeft ingeschreven.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:1491

    Terugvordering. Aflossingscapaciteit. Kennelijk onredelijk resultaat.

    WW art. 36; Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen art. 4

    De terugvordering is gebaseerd op artikel 36 van de WW. Bij de toepassing van dit artikel dient het UWV de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (Regeling) in acht te nemen. Dat appellante vanwege hoge woonlasten door een dubbele hypotheek in een slechte financiële situatie terecht is gekomen, maakt niet dat sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat op grond waarvan kan worden afgeweken van wat is bepaald in artikel 4 van de Regeling. De situatie van appellante verschilt hierin niet van anderen die beschikken over een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet, zijnde het minimumbedrag om in het levensonderhoud te kunnen voorzien.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:1359

    Strafontslag. Verstrekken valse informatie ter verkrijging van aanstelling. Ingangsdatum.

    Aannemelijk is geworden dat appellant de minister bij aanvang van zijn werkzaamheden onjuiste informatie over de door hem genoten opleiding heeft verstrekt. De minister heeft deze handelwijze op goede gronden aangemerkt als zeer ernstig plichtsverzuim. De minister heeft er met juistheid op gewezen dat appellant, door het verstrekken van valse informatie ter verkrijging van zijn aanstelling, heeft gehandeld in strijd met de kernwaarden betrouwbaarheid en professionaliteit en met wat overigens in de Gedragscode DJI is opgenomen, dit terwijl aan de medewerkers van DJI hoge eisen met betrekking tot integriteit mogen worden gesteld en deze medewerkers te allen tijde van onbesproken gedrag dienen te zijn, gelet op hun voorbeeldfunctie ten aanzien van de aan hun zorg toevertrouwde ingeslotenen. Appellant heeft het in hem te stellen vertrouwen ernstig beschaamd. De straf van ontslag is dan ook niet onevenredig aan het plichtsverzuim te achten. De Raad volgt daarbij de rechtbank in haar oordeel dat de oorspronkelijke ingangsdatum 1 januari 2011 gehandhaafd mocht worden. Van strijd met de zorgvuldigheid of rechtszekerheid is geen sprake.

     

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:1512

    Afgewezen aanvullende vergoeding. Consignatie. Beperking bewegingsvrijheid.

    AMAR art. 54a onder j, 58a, 60b; Regeling vergoeding voor overwerk, onregelmatigheid, beschikbaarheid en bereikbaarheid art. 7

    Appellant betoogt dat het opleggen van consignatie er feitelijk toe leidde dat hij uitsluitend thuis kon blijven en aldus ernstig in zijn bewegingsvrijheid werd beperkt. Dit betoog slaagt niet. Appellant was tijdens zijn consignatiediensten niet verplicht thuis te zijn, maar verplicht om binnen 30 minuten op de basis te kunnen arriveren. Dat deze consignatie door appellant is ervaren als een ernstige beperking in zijn bewegingsvrijheid leidt niet tot een ander oordeel, omdat de subjectieve beleving van appellant hierin geen rol mag spelen.

     

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:1518

    Strafontslag. Onevenredig.

    Nu van de zeven verweten plichtsverzuimen slechts twee plichtsverzuimen resteren en deze twee plichtverzuimen ten gevolge van de hier aan de orde zijnde omstandigheden niet als ernstig kunnen worden aangemerkt, is de straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig aan de aard en ernst van deze plichtsverzuimen.