ECLI:NL:CRVB:2020:1325
Afgewezen bijzondere bijstand. Kosten rechtsbijstand. Geen toevoeging verleend door Raad voor de Rechtsbijstand. Geen noodzaak. Voorliggende voorziening.
PW art.15 lid 1, 35
Het bepaalde in artikel 15 lid 1, 2e volzin, van de PW staat in dit geval aan verlening van bijzondere bijstand voor kosten rechtsbijstand in de weg. Met de vaststelling dat geen advocaat nodig is in de procedure bij de Kantonrechter over de onderbewindstelling, heeft de Raad voor de Rechtsbijstand immers een bewuste beslissing genomen over de noodzaak van het vergoeden van de kosten van professionele rechtsbijstand. Het feit dat er in het kader van de wettelijke regeling voor rechtsbijstand bewust voor is gekozen om deze kosten niet te vergoeden omdat die als niet noodzakelijk worden beschouwd, betekent dat appellant geen recht heeft op bijzondere bijstand voor deze kosten.
ECLI:NL:CRVB:2020:1433
Betaling bijstand. Onder beschermingsbewind gesteld. Betaling op leefgeldrekening in plaats van op beheerrekening. Bevrijdend betaald. Niet in overeenstemming met zorgvuldigheid. Vermogensrechtelijke belangen. Daadwerkelijk voordeel niet aannemelijk gemaakt. College moet bijstand nogmaals betalen aan de bewindvoerder door overboeking op de juiste rekening.
PW art. 45 lid 1; BW 1:438, 6:31,6:114
Het college heeft de bijstand tot een bedrag van € 663,07 overgemaakt op de leefgeldrekening van appellant terwijl de bewindvoerder van appellant betaling op die leefgeldrekening had uitgesloten. Het bedrag had overmaakt moeten worden op de beheerrekening. Het college zou bevrijdend hebben betaald omdat de bewindvoerder kon beschikken over het op de leefgeldrekening overgemaakte bedrag aan bijstand en hij dit bedrag niet heeft terugbetaald en daarmee ook niet heeft geweigerd. Het college heeft echter gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Het college was immers bekend met het bewind en met het feit dat de bewindvoerder betaling van bijstand op de leefgeldrekening had uitgesloten waardoor het college kon weten dat overmaken van de bijstand op de leefgeldrekening afbreuk zou kunnen doen aan de bescherming van de vermogensrechtelijke belangen van appellant. Die vermogensrechtelijke belangen van appellant zijn hier ook daadwerkelijk in de knel geraakt omdat appellant en X, de betaalde bijstand al hadden opgenomen en uitgegeven voordat de bewindvoerder kennis had genomen van de bijschrijving. Indien de bewindvoerder dat bedrag zou hebben moeten terugbetalen, dan zou hij dat bedrag niet hebben kunnen gebruiken voor de uitgaven die hij volgens het opgestelde budgetplan moest voldoen. De Raad ziet in deze omstandigheden aanleiding om voor de vraag of het college bevrijdend heeft betaald met toepassing van artikel 6:31 van het BW bepalend te achten of het betaalde appellant en X tot werkelijk voordeel heeft gestrekt. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellant en X het bedrag van € 663,07 met toestemming van de bewindvoerder hebben besteed aan levensonderhoud dan wel aan andere bestaanskosten, in welke situatie van werkelijk voordeel sprake zou zijn geweest. Het betaalde heeft dus niet tot werkelijk voordeel van appellant en X gestrekt. Dit betekent dat het college alsnog tot uitbetaling van het bedrag van € 663,07 aan de bewindvoerder had moeten overgaan.
ECLI:NL:CRVB:2020:1432
Herzien en terugvorderen. Geen schending inlichtingenverplichting. Omvang werkzaamheden. Meer uren aanwezig dan uit salarisspecificaties blijkt. Opting-overeenkomst. Vooronderstelling gaat in dit geval niet op.
PW art. 54 lid 3 1e volzin, 58 lid 1
Niet in geschil is dat het op de aanwezigheidslijsten vermelde aantal uren, waarop appellante in de massagesalon aanwezig was, aanzienlijk groter is dan het aantal uren dat op de door betrokkene ingeleverde salarisspecificaties is weergegeven. Betrokkene heeft echter een volstrekt helder beeld gegeven van welke werkzaamheden zij zou gaan verrichten, in welke hoedanigheid en hoe de betalingen zouden verlopen. Door betrokkene geen verdere vragen te stellen kan het ontstaan van het onjuiste beeld over de invulling van de werkzaamheden bij het college mede hemzelf worden toegerekend. De uit vaste rechtspraak op te maken vooronderstelling, dat de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een reguliere werkplek van de betrokkene de vooronderstelling rechtvaardigt dat de betreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht, gaat in dit geval niet op. De overige werkzaamheden, die betrokkene in de salon verrichtte, zijn niet als op geld waardeerbaar aan te merken. Achteraf kan het college betrokkene niet aanrekenen dat zij met de salarisspecificaties onvoldoende inzicht heeft geboden in haar feitelijke aanwezigheid op de werkplek en het aantal gewerkte uren, waar het college, ondanks het aanbod van een gesprek hierover van betrokkene, heeft volstaan met het opvragen van de overeenkomst en de salarisspecificaties. Betrokkene heeft de inlichtingenverplichting niet geschonden ten aanzien van de omvang van haar op geld waardeerbare werkzaamheden en de (mogelijke) inkomsten daaruit. Het hoger beroep van het college slaagt niet.
ECLI:NL:CRVB:2020:1571
Intrekken na opschorten. Niet in redelijkheid gebruik maken van intrekkingsbevoegdheid. Geen verwijt aan niet openen post. Toegekende voorziening voor openen van post. Andere grondslag voor intrekking. Afwijzing van opvolgende aanvraag is onzeker. Vernietiging in afwachting van nadere besluitvorming.
PW art. 54 lid 4
De aan appellant toegekende voorziening op grond van de Wmo 2015 in de vorm van een wekelijkse afspraak met hulpverleners voor het openen van de post van appellant betreft een adequate oplossing voor de problemen die appellant ondervond bij het behandelen van zijn post. De door het college bij het opschortingsbesluit verleende hersteltermijn van één dag viel in de periode tussen twee wekelijkse afspraken met de hulpverleners in. Het college kon in dit geval van appellant niet verlangen dat hij zelf of met hulp van een ander buiten de wekelijkse afspraken om zijn post open maakte. Om die reden kan appellant niet verweten worden dat hij het geconstateerde verzuim niet binnen de gestelde termijn heeft hersteld. Het college heeft dan ook niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking met toepassing van artikel 54 lid 4 van de PW gebruik kunnen maken. Vanwege de onzekerheid over een mogelijke andere grondslag voor het intrekkingsbesluit is er grond ook het besluit tot afwijzing van de latere aanvraag te vernietigen.
ECLI:NL:CRVB:2020:1573
Niet redelijkerwijs gebruik maken van de bevoegdheid tot herzien en terugvorderen bijstand. Te weinig verrekende inkomsten. Rechtszekerheidsbeginsel. PW art. 54 lid 3 2e volzin, 58 lid 2 aanhef onder a
Vaststaat dat appellante te veel bijstand heeft ontvangen en dat dit niet het gevolg is van een schending van de inlichtingenverplichting door appellante. In die situatie heeft het college met toepassing van artikel 54, lid 3 2e volzin, en 58 lid 2 aanhef en onder a, van de PW de discretionaire bevoegdheid tot herziening en terugvordering van te veel gemaakte kosten van bijstand. Gelet op de handelwijze van het college ten aanzien van de verrekening van de door appellante opgegeven inkomsten, was het voor appellante niet duidelijk dat zij in de te beoordelen periode te veel bijstand ontving en zij hoefde er geen rekening meer mee te houden dat het college fouten in de verrekening van de inkomsten na ontdekking zou herstellen. Het college kon daarom in redelijkheid geen gebruik maken van de hem toekomende bevoegdheid de bijstand te herzien en terug te vorderen.
ECLI:NL:CRVB:2020:1333
Vermogensonderzoeken. Andere criteria voor uit Nederland afkomstige bijstandsgerechtigden. Geen strijd met discriminatieverbod.
PW art. 53a lid 6
De verschillende behandeling in onderzoek van de groep bijstandsgerechtigden met als land van herkomst Nederland en een groep met land van herkomst anders dan Nederland, heeft de Raad objectief gerechtvaardigd geacht. Het enkele feit dat niet alle bijstandsgerechtigden van de twee groepen, namelijk het wel en niet afkomstig zijn uit Nederland, zijn geselecteerd op grond van precies hetzelfde risicoprofiel, leidt niet tot de conclusie dat sprake is van behandeling in strijd met het discriminatieverbod. Nu verschil mag worden gemaakt tussen de groep uit Nederland en niet uit Nederland afkomstige bijstandsgerechtigden – zelfs in zoverre dat geen onderzoek doen met een risicoprofiel naar vermogen buiten Nederland van uit Nederland afkomstige bijstandsgerechtigden aanvaardbaar is – is te meer aanvaardbaar dat wel onderzoek wordt gedaan naar vermogen in Nederland van uit Nederland afkomstige bijstandsgerechtigden, zij het met wat andere, op de situatie van deze groep toegespitste aanvaardbare criteria.
ECLI:NL:CRVB:2020:1404
Afgewezen aanvraag. Niet meewerken aan huisbezoek. Recht niet vast te stellen. Moment geven van informed consent bij aanwezigheid van intercom.
PW art. 53a lid 6
Het college heeft bij zijn standpunt dat appellant niet heeft meegewerkt aan een noodzakelijk huisbezoek, niet voldaan aan het vereiste van 'informed consent'. Het had op de weg van de medewerkers gelegen om op het moment dat via de intercom bij de centrale toegangsdeur verbinding tot stand was gekomen, te melden welke gevolgen het weigeren van medewerking aan een huisbezoek voor appellant zou hebben. Bij elk huisbezoek dient namelijk te worden uitgelegd wat de gevolgen zijn van het niet meewerken.