Laden...

CRvB - Nieuwsbrief Jurisprudentie 2, jaargang 2019

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > CRvB - Nieuwsbrief Jurisprudentie 2, jaargang 2019

Nummer 2, jaargang 2019

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt maandelijks uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die in de afgelopen maand zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die in de maand maart 2019 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2019:655 (met nieuwsbericht)

    Garantsteller is in dit geval belanghebbende bij het uitkeringsbesluit.

    Awb art. 1:2 lid 1, aanhef en onder a; Wet Wia art. 84 lid 2

    Het uitkeringsbesluit dateert van 13 mei 2013, en dus van na de datum van het faillissement van werkgeefster. Uit artikel 84, tweede lid, van de Wet WIA, zoals deze bepaling destijds luidde, volgt dat zodra een eigenrisicodrager in staat van faillissement is komen te verkeren, of indien ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, dan wel indien hij ophoudt werkgever te zijn, het UWV de WGA-uitkering betaalt en deze uitkering verhaalt op de bank of verzekeraar, bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen. Dit brengt met zich dat de betalingsverplichting voor appellante, als garantsteller, jegens het UWV direct voortvloeit uit artikel 84, tweede lid, van de Wet WIA en niet (slechts) uit de garantstellingsovereenkomst. In zoverre verschilt de positie van appellante met de positie van een verzekeraar en/of garantsteller in de situatie dat de eigenrisicodragende werkgever pas na (afloop van de bezwaartermijn tegen) het uitkeringsbesluit failliet gaat. In het voorliggende geval heeft de garantsteller daarom een zelfstandig eigen belang dat bij het uitkeringsbesluit rechtstreeks betrokken is.


    ECLI:NL:CRVB:2019:669 (met nieuwsbericht)

    Zorgverlener heeft een eigen belang bij het besluit waarmee aan de zorgbehoevende wordt meegedeeld dat geen zorg meer mag worden ingekocht bij de zorgverlener.

    Awb art. 1:2 lid 1, aanhef en onder a

    In het primair besluit is het pgb voor de cliënte van appellante in stand gelaten, maar is daaraan de voorwaarde verbonden dat het niet mag worden besteed bij appellante. Door deze voorwaarde heeft dit besluit voor appellante directe financiële gevolgen, die niet uitsluitend voortvloeien uit de contractuele relatie die zij met deze cliënte heeft. Aannemelijk is dat zij door dat besluit wordt geraakt in haar vermogenspositie. Zij is reeds daarom bij dat besluit belanghebbende.


    ECLI:NL:CRVB:2019:938

    Als gevolg van het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule is de termijnoverschrijding verschoonbaar

    Awb art. 6:11

    Het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule onder een besluit leidt in beginsel tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, indien belanghebbende daar een beroep op doet en stelt dat de termijnoverschrijding daarvan het gevolg is. Dat betekent dat in dit geval in beginsel sprake is van een verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn. Dit zou alleen anders zijn als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat betrokkene wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken tegen de salarisspecificatie over januari 2017. De korpschef heeft betoogd dat dit het geval was nu betrokkene op het intranet van de politie informatie kon vinden over de mogelijkheid om tegen een salarisspecificatie bezwaar te maken, betrokkene in 2015 zonder rechtsbijstand tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen een besluit en betrokkene onder een tweetal begin 2017 genomen besluiten heeft kunnen lezen hoe en binnen welke termijn hij bezwaar diende te maken. Deze omstandigheden zijn ontoereikend om in het voorliggende geval aan te nemen dat betrokkene – ondanks het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule onder de salarisspecificatie – ermee bekend was dat en binnen welke termijn hij hiertegen bezwaar kon maken.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:651

    Het begrip verzekerde in artikel 22 van het NMV moet worden uitgelegd als: daadwerkelijk actueel verzekerd.

    Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko art. 22

    Artikel 22, eerste lid, van het NMV stelt voor de opening van het recht op uitkering krachtens de Nederlandse wettelijke regelingen inzake uitkeringen aan nagelaten betrekkingen in ondubbelzinnige bewoordingen de eis dat de overledene op het tijdstip van zijn overlijden verzekerd is krachtens de Marokkaanse wettelijke regelingen. Analoog aan zijn oordeel met betrekking tot artikel 18, derde lid, van het NJV en artikel 22, derde lid, van het NTV, acht de Raad ten aanzien van artikel 22, eerste lid, van het NMV onvoldoende dat de nabestaande aan de Marokkaanse wetgeving een aanspraak kan ontlenen uit hoofde van een in het verleden gelegen daadwerkelijk verzekeringstijdvak, waarbij niet van belang is of de Marokkaanse wetgeving de betrokkene als “verzekerde” aanduidt.


    ECLI:NL:CRVB:2019:852

    Vaststelling toepasselijke socialezekerheidswetgeving bij werken in twee of meer EU-lidstaten. Matigen schadevergoeding overschrijding redelijke termijn.

    Verordening (EG) nr. 883/2004 art. 13 lid 1; Verordening (EG) nr. 987/2009 art. 14, 16; Rijnvarendenovereenkomst art. 2 lid 1; EVRM art. 6

    De SVB moet bij de toepassing van art. 13 lid 1 van Vo. 883/2004 de situatie van werknemers in beginsel in zijn geheel beoordelen aan de hand van de door de betrokken werknemers en hun werkgevers gepresenteerde, dan wel anderszins bekende relevant te achten feiten en omstandigheden, indien een werknemer rond 25% werkzaam is in zijn woonstaat. De SVB kan bij de toepassing van art. 13 van Vo. 883/2004 – zeker ten aanzien van flexibel inzetbare werknemers zoals betrokkenen – geen graadmeters hanteren die in elke denkbare situatie precies passend zijn. Een zekere grofmazigheid in vaststellingsmethodiek kan worden gerechtvaardigd door het belang dat de Uniewetgever hecht aan snelle besluitvorming en het vermijden van al te veel fluctuaties in de verzekeringspositie van werknemers door – bijvoorbeeld – ziekte en verlof. Als wordt aangetoond dat de betrokkene vaart op een schip waarmee in het te beoordelen tijdvak niet deels op de Rijn, Waal of Lek wordt gevaren, en dat dus niet mede in de Rijnvaart wordt gebruikt, is de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing. In verband met gezamenlijk procederen wordt de hoogte van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn gematigd tot 25% van het bedrag waarop recht bestaat als niet gezamenlijk wordt geprocedeerd.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:3018
    Toetsingskader duurzaam gescheiden leven
    AOW art. 1 lid 3 onder b
    Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
    25 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2918) is van duurzaam gescheiden leven eerst sprake indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden. Volgens eveneens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2400) kan in het algemeen worden aangenomen dat na het sluiten van het huwelijk de betrokkenen de intentie hebben − al dan niet op termijn − een echtelijke samenleving aan te gaan, maar dat niet valt uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven moet worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt. Het gegeven dat betrokkenen hun hoofdverblijf niet hebben in dezelfde woning is niet voldoende om duurzaam gescheiden leven aan te nemen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9932) kan de echtelijke samenleving bestaan zonder dat van samenwonen sprake is. De motieven op grond waarvan de echtelijke samenleving niet, nog niet, niet langer of niet opnieuw is verbroken, zijn voor de beoordeling van de vraag of sprake is van duurzaam gescheiden leven niet relevant (vergelijk de uitspraken van de Raad van 2 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1277 en 3 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1093).

  • ECLI:NL:CRVB:2019:772

    Eigen kracht, ten onrechte rekening gehouden met financiële mogelijkheden van betrokkene.

    Wmo 2015 art. 2.3.5

    De omstandigheid dat het college rekening heeft gehouden met de feitelijke situatie dat betrokkene zelf particuliere hulp bekostigde, kan niet anders worden gezien dan dat het college binnen de eigen kracht als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015, rekening heeft gehouden met de financiële mogelijkheden van betrokkene om de gevraagde ondersteuning zelf te bekostigen. Hiervoor biedt de Wmo 2015 geen ruimte.


    ECLI:NL:CRVB:2019:719

    Budgetgarantie bij hogere Wlz-indicatie, rechtszekerheid.

    Rsa art. 2.6.6a

    Met de ratio van artikel 2.6.6a van de Rsa dat bij een niet verminderde zorgzwaarte een even hoog pgb wordt toegekend als in 2013 verdraagt zich niet dat bij een grotere zorgzwaarte het garantiebedrag wordt aangewend ter bekostiging van de zwaardere zorg. Hierdoor komt de rechtszekerheid in gedrang.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:617

    Maatregel. Niet meewerken aan voorziening. Weigering in weekend te werken. Geen grondslag.

    PW art. 18 lid 4h, 18 lid 5

    Het college heeft ten onrechte het standpunt ingenomen dat appellant de verplichting om mee te werken aan de voorziening gericht op arbeidsinschakeling niet is nagekomen omdat hij heeft geweigerd in het weekend te werken terwijl dat hem van te voren duidelijk was gemaakt. Niet is gebleken dat appellant van te voren wist dat hij in het weekend moest werken.


    ECLI:NL:CRVB:2019:765

    Herziening, intrekking en terugvordering. Bezit harddrugs.

    PW art. 17 lid 1, 54 lid 3, 58 lid 1

    Bij een aangetroffen hoeveelheid harddrugs van meer dan 0,5 gram kan er, behoudens tegenbewijs, vanuit gegaan worden dat die harddrugs bestemd zijn voor de handelsactiviteiten verkoop, aflevering of verstrekking.


    ECLI:NL:CRVB:2019:778

    Rechthebbende. Beroep tegen intrekking verblijfsvergunning regulier. Toegekende voorlopige voorziening. Opschorting uitzetting.

    PW art. 11 lid 3; Besluit gelijkstelling vreemdelingen; Vreemdelingenwet 2000 art. 8 onder h

    Appellante had over de gehele te beoordelen periode procedureel rechtmatig verblijf gelet op de tijdens beroep in de vreemdelingrechtelijke procedure toegekende voorziening door de voorlopige voorzieningenrechter. Daarbij is de uitzetting van appellante opgeschort tot en met vier weken nadat op het beroep over de verblijfsvergunning is beslist.


    ECLI:NL:CRVB:2019:837

    Afwijzing bijzondere bijstand. Kosten medisch haalbaarheidsonderzoek. Voorliggende voorziening. Hogere kosten. Wapengelijkheid.

    PW art. 5, aanhef en onder e, 15 lid 1, 35

    De Regeling subsidiering medische haalbaarheidsonderzoeken in letselschadezaken betreft een voorliggende voorziening, ook voor zover de kosten van het onderzoek meer zouden zijn dan de hoogte van de subsidie. Het beroep op wapengelijkheid in verband met de civiele procedure moet in die civiele procedure aan de orde komen.


    ECLI:NL:CRVB:2019:850

    Afgewezen verzoek om bijzondere bijstand. Laptop. Noodzakelijke kosten. Geen bijzondere omstandigheden.

    PW art. 35 lid 1

    Het voorhanden hebben van een digitaal hulpmiddel, zoals een computer of laptop, is onontbeerlijk in het huidige dagelijks leven. Anders dan voorheen oordeelt de Raad dan ook dat kosten van digitale hulpmiddelen in het kader van de Participatiewet als noodzakelijke kosten moeten worden aangemerkt.


    ECLI:NL:CRVB:2019:862

    Aanspraak op erfenis. Overboeken naar vriendin. Gestelde schuld ontstaan voor aanspraak op erfenis. Aannemelijk maken schuld.

    PW art. 58 lid 2f

    Door de notaris op te dragen het bedrag van de erfenis aan een advocaat over te maken die het vervolgens op de rekening van de vriendin van appellant heeft overgemaakt, heeft appellant kunnen beschikken over de erfenis. Een gestelde schuld bij derden, die is ontstaan voordat er aanspraak was op een erfenis, moet aannemelijk worden gemaakt om te kunnen worden betrokken bij de terugvordering van bijstand in verband met de ontvangen erfenis.


    ECLI:NL:CRVB:2019:866

    Boete. Draagkracht. Normale verwijtbaarheid. Bijstand met toepassing kostendelersnorm.

    PW art. 18a, 22a lid 1

    Indien bijstand wordt verleend met toepassing van de kostendelersnorm wordt de hoogte van de boete bij een beroep op beperkte draagkracht vastgesteld op 10% van de door betrokkene naar deze norm ontvangen bijstand.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:746

    Aanvraag uitstroomvoorziening. Peildatum.

    Regeling landelijk sociaal statuut politie in verband met voorzieningen in de voorfase van de reorganisatie Politiewet 2012 art. 20a, 20b

    1. De korpschef heeft met het oog op het vaststellen of sprake is van over/onderbezetting binnen een taakgebied zelfstandig een peildatum mogen hanteren. Een peildatum is in dit geval geen ongeschikt instrument om ongewenste verschillen bij de beoordeling van aanvragen te voorkomen. Het hanteren van een peildatum is in dit geval niet onredelijk.
    2. De gekozen peildatum van 1 april 2016 kan de rechterlijke toets niet doorstaan.

    ECLI:NL:CRVB:2019:843

    Aanvraag uitstroomvoorziening. Onvolledige aanvraag.

    Regeling landelijk sociaal statuut politie in verband met voorzieningen in de voorfase van de reorganisatie Politiewet 2012 art. 20b

    De Raad is van oordeel, dat hier sprake is van een onvolledige aanvraag als bedoeld in artikel 4:2 van de Awb. Dit betekent dat de korpschef, voordat hij bevoegd was om de aanvraag af te wijzen, appellant in staat had moeten stellen om met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb de benodigde gegevens aan te vullen, juist nu het hier gaat om een gegeven waar de inwilliging of afwijzing (mede) vanaf hangt. Bovendien was op voorhand niet uit te sluiten dat nader overleg met appellant over de gewenste datum van ingang van de uitstroomvoorziening en ontslag zou leiden tot een datum die ligt in de voorgeschreven periode van zes tot negen maanden na de aanvraag.


    ECLI:NL:CRVB:2019:779

    Ontslag, vertrouwensbreuk

    CAR/UWO art. 8:8

    De vraag of de arbeidsverhouding door de vertrouwensbreuk onherstelbaar verstoord was, beantwoordt de Raad bevestigend. Hiervoor is van betekenis dat de kritiek op appellant een fundamenteel karakter had en dat het vertrouwen in appellant cruciaal was voor de gemeente, gelet op de positie van appellant in de organisatie, gelegen op het snijvlak van ambtelijke organisatie en politiek. Verder was herplaatsing van appellant binnen de gemeente, om van daaruit te werken aan herstel van vertrouwen, feitelijk niet mogelijk.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:648

    Aanvraag naar zijn strekking beoordelen

    Wet WIA art. 64; Wajong art. 2:15 lid 2

    De aanvraag van een arbeidsongeschiktheidsuitkering moet naar zijn strekking worden beoordeeld. Op de WIA-aanvraag van 28 juli 2014 is door het UWV bij besluit van 28 augustus 2014 beslist en tegen dat besluit is geen bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft ten onrechte de (strekking van de) aanvraag van 28 juli 2014 mede in het onderhavige geding (die gaat over de Wajong-aanvraag van 21 oktober 2014) betrokken en daarover een oordeel gegeven.


    ECLI:NL:CRVB:2019:946

    Uitlooptermijn EZWb. Aanzegging functies

    ZW art. 19aa lid 1, 19aa lid 2

    Uitgangspunt is dat bij de EZWb zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de systematiek van de WIA. Voor wat betreft de te hanteren uitlooptermijn geldt in dat verband dat deze is bedoeld om de verzekerde de gelegenheid te geven zich in te stellen op zijn gewijzigde (financiële) situatie en zich te oriënteren op de arbeidsmarkt om zijn resterende verdiencapaciteit te benutten. Het UWV heeft terecht gewezen naar vaste rechtspraak van de Raad waaruit volgt dat de uitlooptermijn aanvangt op het moment van aanzeggen van de (nieuw) geselecteerde functies. Nu bij het wijzigingsvoornemen van 6 oktober 2015 de functies zijn aangezegd heeft het UWV terecht de beëindigingsdatum vastgesteld op 7 november 2015. Het standpunt van appellante dat de uitlooptermijn in zaken als de onderhavige moet aanvangen op de datum van het bestreden besluit omdat pas op dat moment vaststaat welke geselecteerde functies voor haar passend geacht worden, slaagt niet.


    ECLI:NL:CRVB:2019:1096

    Geen verplichting van het UWV om bij beoordeling van arbeidsongeschiktheid ook te beoordelen of er aanleiding is een maatregel op te leggen als daartoe geen verzoek is gedaan.

    Wet WIA art. 29 lid 1, 29 lid 2 onder a, 88 lid 1

    De Wet WIA voorziet in aparte besluitvorming over enerzijds het ontstaan, voortduren, eindigen en herleven van het recht op uitkering alsmede of sprake is van duurzaamheid en anderzijds over de verplichtingen van de verzekerde en het opleggen van sancties bij overtreding van die verplichtingen. De besluitvorming over het recht op uitkering staat los van en gaat vooraf aan besluitvorming over de verplichtingen van de verzekerde en het opleggen van sancties. Er is in de Wet WIA noch anderszins een verplichting voor het UWV om bij een beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een verzekerde tevens te beoordelen of er aanleiding is de verzekerde een maatregel op te leggen wegens het niet naleven van diens verplichtingen op grond van de Wet WIA als daartoe geen verzoek is gedaan.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:1027

    Voorwaarden voor verhoging WAO-dagloon gedeeltelijk arbeidsongeschikte, geen verboden onderscheid

    WAO art. 40 lid 1 WAO; IVBPR art. 26

    Het eerste lid van artikel 40 van de WAO is in 2013 gewijzigd. Blijkens de wetsgeschiedenis werd het wenselijk geacht om te regelen dat het WAO-dagloon kan worden verhoogd als aan de voorwaarden voor een (nieuw) recht op WAO-uitkering is voldaan, maar dat recht niet ontstaat omdat de betrokkene reeds een WAO-uitkering heeft. In de memorie van toelichting bij de Verzamelwet SZW 2013 (Kamerstukken II 2012-2013, 33 556, nr 3, blz. 10 en 11) is vermeld dat het voorgestelde artikel 40, eerste lid, van de WAO meebrengt dat het UWV moet vaststellen of aan de voorwaarden voor het ontstaan van een (tweede) recht op WAO-uitkering is voldaan alsof er geen (eerste) recht op WAO-uitkering bestaat. In dat geval kan het dagloon worden herzien, mits het dagloon van het (tweede) niet-ontstane recht hoger zou zijn geweest dan het dagloon van het (eerste) bestaande recht. In de nota naar aanleiding van het verslag is vermeld dat de verhoging van het dagloon van het WAO-recht plaatsvindt als de verzekerde met werken gemiddeld per dag meer verdiende dan zijn (oorspronkelijke) dagloon. De regeling kan derhalve alleen voordelig uitpakken voor een WAO-gerechtigde (Kamerstukken II 2012-2013, 33 556, nr 6, blz. 11). Gelet op de aan de orde zijnde toets, waarbij een ruime beleidsvrijheid toekomt aan de wetgever op het terrein van de sociale zekerheid, kan niet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 26 van het IVBPR.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:659 (met persbericht)

    Weigering terug te komen van boetebesluit evident onredelijk. Vuistregels.

    Awb art. 4:6; WW art. 27a; Boetebesluit socialezekerheidswetten

    Het in beginsel afwijzen van verzoeken om herziening van boetebesluiten, die zijn gebaseerd op een strafregime waaraan fundamentele gebreken kleven, is evident onredelijk. De Raad heeft vuistregels geformuleerd ingeval om herziening is verzocht. Voor zover de boete op het moment van het herzieningsverzoek al is (af)betaald, is er geen aanleiding om terug te komen van die boete. Hierbij geldt wel een bovengrens. Ingeval een hogere boete is opgelegd dan de strafrechter maximaal had kunnen opleggen dient de boete te worden herzien tot ten hoogste dat geldende maximumbedrag. Voor diegenen die ten tijde van het herzieningsverzoek de boete nog niet volledig hebben afbetaald, is er in beginsel aanleiding om over te gaan tot herziening van het boetebesluit.


    ECLI:NL:CRVB:2019:977

    Inlichtingenplicht. Boete. Geen zelfmelder.

    WAO art. 29a, 80; Boetebesluit socialezekerheidswetten art. 2a

    Betrokkene stelt dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting is nagekomen door toezending per post aan het UWV van een wijzigingsformulier. Het UWV stelt het betreffende formulier niet te hebben ontvangen. Betrokkene heeft het wijzigingsformulier niet per aangetekende post verzonden en heeft ook overigens geen bewijs aangedragen waaruit volgt dat hij het stuk ter post heeft bezorgd. Er wordt daarom vanuit gegaan dat het UWV het formulier niet heeft ontvangen. Betrokkene heeft ook niet gereageerd toen het hem redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte uitkeringen werden betaald.
    Door de ontvangst van het vragenformulier is het UWV alsnog ervan op de hoogte gekomen dat betrokkene inkomsten uit een dienstverband verwierf. Wat daarna te veel is uitbetaald heeft het UWV daarom buiten het benadelingsbedrag gelaten. Het vragenformulier was niet afkomstig van betrokkene maar van werkgeefster. Dat formulier was er niet op gericht om het UWV er van op de hoogte te stellen dat betrokkene een dienstverband had en inkomsten verwierf, maar had betrekking op een verzoek van de werkgeefster om in aanmerking te komen voor bepaalde subsidies. Met het inzenden van dat formulier heeft betrokkene daarom, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet uit eigen beweging voldaan aan de inlichtingenplicht. Daarin is dan ook geen reden gelegen om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Voor de bepaling van de hoogte van de boete is het UWV daarom terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid.