Laden...

CRvB - Nieuwsbrief Jurisprudentie 9, jaargang 2020

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > CRvB - Nieuwsbrief Jurisprudentie 9, jaargang 2020

Nummer 9, jaargang 2020

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt maandelijks uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die in de afgelopen maand zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de maand september 2020 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2020:2216

    Geen rechtstreeks beroep op bepalingen inzake werkloosheid in ILO-conventie 102.

    WW ar. 14; ILO-conventie 102 art. 20, 65; EVRM art. 14

    Nu een verdragsluitende partij geacht wordt aan de verplichtingen van Deel IV van ILO-conventie 102 te voldoen als het collectieve beschermingsniveau adequaat is, zonder daarbij acht te slaan op datgene wat in ieder individueel geval tot uitbetaling komt, en de verdragsluitende partijen op verschillende wijzen inhoud kunnen geven aan de in de conventie opgenomen instructienormen, zijn deze moeilijk te sublimeren tot een rechtens afdwingbare norm voor burgers. Appellant kan dus geen rechtstreeks beroep doen op de bepalingen inzake werkloosheid in ILO-conventie 102. Het beroep op het EVRM kan niet slagen. Niet is gebleken dat er sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. Voor alle WW-gerechtigden geldt namelijk dat geen WW-premie is berekend over de ingehouden pensioenpremies en dat de hoogte van de pensioenpremies niet meetelt voor de berekening van de uitkering.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:2191

    Koppelingswet. Kinderbijslag. Belangen kinderen.

    AKW art. 6 lid 2; Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind art. 2, 3, 26 ,27

    Voor een zelfstandige aanspraak van kinderen op kinderbijslag bestaat geen wettelijke grondslag. De artikelen 2, 3, 26 en 27 van het IVRK brengen niet mee dat aan ouders die niet voldoen aan de voorwaarden voor kinderbijslag volgens de nationale wetgeving de aanspraak op kinderbijslag niet zou mogen worden onthouden. Wel kan uit het IVRK worden afgeleid dat de staten het respect voor de ontwikkeling van het kind moeten waarborgen en dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind moeten worden betrokken. Niet kan worden gezegd dat de SVB zich bij de besluitvorming onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen. Hierbij acht de Raad van belang dat kinderbijslag weliswaar een belangrijke bron van inkomsten is om ouders in de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen te ondersteunen, maar niet het karakter draagt van een laatste financieel vangnet zoals een uitkering ingevolge de Participatiewet. In het geval de ontwikkeling van het kind ernstig wordt bedreigd, dient een beroep te worden gedaan op de in het Nederlandse stelsel beschikbare noodvoorzieningen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:2215

    Weigering nabestaandenuitkering. Postmortale inseminatie. Geen verboden onderscheid. Geen strijd met algemene rechtsbeginselen.

    Anw art. 14 lid 1 onder a; IVBPR art. 26; EVRM art. 14; Twaalfde Protocol EVRM art. 1; EVRM art. 8

    Op het moment van overlijden van haar echtgenoot had appellante nog niet de zorgplicht voor een kind. Haar situatie onderscheidt zich in zoverre wezenlijk van de situatie van nabestaanden die voor of op de dag van overlijden van hun partner al de zorg hadden voor een kind. Dat appellante zich nadat het verzekerd risico zich heeft voorgedaan wel in vergelijkbare omstandigheden bevindt, is in het kader van een risicoverzekering niet van belang. Van ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen kan dan ook niet worden gesproken. De stelling van appellante dat de wetgever geen rekening heeft gehouden met de sinds 2002 bestaande bijzondere mogelijkheid van postmortale inseminatie, zal op zich juist zijn, maar leidt er niet toe dat hierbij sprake is van niet (impliciet) verdisconteerde omstandigheden. De Anw is een overlijdensrisicoverzekering waarbij de situatie op het moment van het overlijden van de verzekerde bepalend is voor het recht op uitkering. De wetgever heeft, afgezien van de uitzondering in artikel 14, derde lid, van de Anw, voor situaties waarin de arbeidsgeschikte nabestaande op het moment van overlijden van de verzekerde geen zorgplicht heeft voor zijn kind, geen recht op nabestaandenuitkering willen doen ontstaan, ongeacht de oorzaak van het ontbreken van die zorgplicht.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:1993

    Besluiten van gelijke datum. Gronden van bezwaar. Bezwaarschrift met kenmerk van het andere besluit. Behoorlijk handelend bestuursorgaan.

    Awb art. 3:2

    Bij besluit I van 13 juli 2017 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat appellante geen melding heeft gemaakt van de verkoop van taarten en hapjes waardoor het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld. Bij afzonderlijk besluit II van dezelfde datum heeft het college de maandelijkse aflossing op de schuld van appellante vastgesteld. De in bezwaar aangevoerde gronden dat appellante geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en de betwisting van de terugvordering zien op besluit I en niet op besluit II. Appellante heeft echter besluit II als kenmerk in het briefhoofd vermeld. Het college heeft dit ook onderkend, maar heeft er destijds niet voor gekozen het bezwaar op te vatten als te zijn gericht tegen besluit I. Het college heeft opheldering gevraagd bij appellante met de vraag tegen welk besluit haar bezwaar zich richtte. Daarbij heeft het college niet vermeld dat de gronden zien op besluit I, maar appellante er op gewezen dat de gronden “andere zaken betreft". Deze gang van zaken is onzorgvuldig en past niet bij wat van een behoorlijk handelende overheidsorganisatie (bestuursorgaan) mag worden verwacht. De omschrijving van waar het bezwaar zich tegen richt is een omschrijving van besluit I. Het college had het bezwaarschrift daarom moeten opvatten als ook te zijn gericht tegen besluit I. Het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover niet is beslist op de bezwaren tegen besluit I.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:2242

    Verzoek om schadevergoeding. Schadeveroorzakend besluit/handeling. Derdenbeslag. Geen oorzaak als bedoeld in artikel 8:88 lid 1 van de Awb. Rechtbank niet bevoegd. Burgerlijke rechter wel bevoegd.

    Awb art. 8:2 lid 1a, 8:88 lid 1

    Appellant heeft aan zijn verzoek om schadevergoeding ten grondslag gelegd dat hij schade heeft geleden als gevolg van het in 2016 door CC gelegde derdenbeslag onder zijn voormalig werkgever. Op dat moment golden de voorschriften van de per 1 juli 2013 ingevoerde verzoekschriftprocedure van titel 8.4 van de Awb. De bestuursrechter is alleen bevoegd om een overheidsorganisatie (bestuursorgaan) te veroordelen tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb genoemde oorzaken. Deze oorzaken zijn: een onrechtmatig besluit, een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit, het niet tijdig nemen van een besluit of een andere onrechtmatige handeling van een overheidsorganisatie (bestuursorgaan) waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn. Appellant heeft aan zijn verzoek niet een van deze oorzaken ten grondslag gelegd. Dit betekent dat de rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren. Deze onbevoegdheid treft de bestuursrechter en laat onverlet dat appellant zich wel kan wenden tot de burgerlijke rechter.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:2263

    Aan te merken als gehuwd. Datum in VS gesloten huwelijk. Datum inschrijving in BRP. Geen gegevens van echtgenote verstrekt. Intrekken bijstand.

    PW art. 3 lid 2b

    Appellant is op 21 mei 2018 in de VS in het huwelijk getreden met X en dit is een – ook naar Nederlands recht – rechtsgeldig huwelijk. Een in het buitenland rechtsgeldig gesloten huwelijk wordt in Nederland van rechtswege erkend (artikel 10:31 van het BW). De omstandigheid dat het huwelijk in de te beoordelen periode nog niet in de BRP was geregistreerd doet daar niet aan af. Het college heeft appellant daarom terecht vanaf 21 mei 2018 voor de toepassing van de PW als gehuwde aangemerkt. Er is geen sprake van een uitzonderlijk geval op grond waarvan appellant en zijn echtgenote vanaf de huwelijksdatum duurzaam gescheiden leven. Het college had dan ook gegevens over het inkomen en vermogen van X nodig om het recht op bijstand van appellant vast te kunnen stellen en heeft deze terecht aan appellant gevraagd. Nu appellant deze gegevens niet volledig heeft verstrekt, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:1996

    Boete. Herhaalde schending inlichtingenverplichting. Beoordeling grove schuld. Bij herhaling onjuiste informatie verstrekt.

    PW art. 18a

    Appellante heeft niet zelf gemeld dat zij vanaf 26 juli 2016 niet meer op het uitkeringsadres woont. Verder heeft zij op 24 januari 2017 op een vraag van de consulent geantwoord dat zij sinds 'ergens eind 2016' niet meer op het uitkeringsadres woont en op 2 februari 2017 telefonisch meegedeeld dat zij sinds 'een maandje' niet meer op het uitkeringsadres woont, wat onjuist is. Aldus heeft appellante bij herhaling naar aanleiding van vragen van het college onjuiste informatie verstrekt. Het college is bij het vaststellen van de hoogte van de boete terecht uitgegaan van grove schuld.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:2115

    Boete. Herhaalde schending inlichtingenverplichting. Beoordeling grove schuld. Geen matiging. Boete volledig voldaan.

    PW art. 18a; Boetebesluit socialezekerheidswetten art. 2a lid 3 onder a

    Het verstrekken van onjuiste informatie deed zich voor bij de aanvraag om de AIO-aanvulling in juni 2012 en bij het heronderzoek in oktober 2013. Enkel de omstandigheid dat de schending van de inlichtingenverplichting zich heeft herhaald in oktober 2013 is in dit geval onvoldoende om daaruit grove schuld af te leiden. Uit de stukken kan worden opgemaakt dat appellante zich mogelijk niet (steeds) bewust is geweest van het verschil tussen de AOW en de AIO-aanvulling en de relevantie van het opgeven van inkomsten en vermogen. Hieruit volgt dat de SVB er niet in is geslaagd om grove schuld aan te tonen en dat moet worden uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Omdat appellante de boete inmiddels geheel heeft betaald, is er geen aanleiding om op grond van draagkracht de boete te matigen. Dit betekent dat een boete van € 5.200,- hier passend en geboden is.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:2046

    Intrekking na opschorting. Dakloze. Postadres. Poststukken deponeren in hangmap. Rechtspraak deponeren in brievenbus niet van toepassing. Geen verwijtbaarheid aan het niet verschijnen op uitnodiging.

    PW art. 54 lid 1, 54 lid 4; Awb art. 3:41

    De handhavingsspecialist heeft verklaard op welke dag en tijdstip hij de poststukken van 3 februari 2020 (uitnodigingsbrief voor een gesprek) en 11 februari 2020 (opschortingsbesluit) heeft afgegeven in de postkamer. De handhavingsspecialist heeft deze poststukken niet in de hangmap van verzoekster gedeponeerd. Het college heeft toegelicht dat ongeveer een paar honderd dak- en thuislozen gebruikmaken van een postadres. In de postkamer van dit postadres leggen de medewerkers de afgegeven poststukken in de betreffende hangmappen. Hiervan wordt geen registratie bijgehouden maar wel wordt de datum van ophalen van poststukken geregistreerd. Het afgeven van een poststuk in de postkamer is echter niet gelijk te stellen met het rechtstreeks door een handhavingsspecialist deponeren van een poststuk in een brievenbus of, zoals in dit geval, het rechtstreeks deponeren in de betreffende hangmap van de betrokkene. De vaste rechtspraak van de Raad hierover is dan ook in dit geval niet van toepassing. Hieruit volgt dat het college er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de poststukken op het adres van verzoekster zijn ontvangen. Het is dan ook niet aan verzoekster te verwijten dat zij niet op de uitnodiging van het college is verschenen. Het college heeft niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW gebruik kunnen maken.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:2220

    Regeling toegenomen arbeidsongeschiktheid. Amber.

    Wet WIA art. 55, 57

    Het UWV wordt niet gevolgd in het standpunt dat, gelet op de mogelijke toepasselijkheid van artikel 57 van de Wet WIA (herleven van het recht), aan artikel 55 van die wet (alsnog ontstaan van het recht) geen betekenis meer kan toekomen. De bewoordingen van de bepalingen noch de wetsgeschiedenis sluiten toepasselijkheid van beide artikelen in een situatie als hier aan de orde uit. Betrokkene kan (ook) in aanmerking komen voor een WIA-uitkering per 3 maart 2016, als sprake is van een relevante toename van arbeidsongeschiktheid, die voortkomt uit dezelfde oorzaak, op grond waarvan hij de wachttijd op 28 november 2011 heeft vervuld. Dat de later in 2015 toegekende WIA-uitkering op 17 december 2015 weer is beëindigd, doet daar niet aan af omdat die beëindiging geen afbreuk kan doen aan de bescherming die betrokkene gedurende een periode van vijf jaren vanaf 28 november 2011 heeft op grond van artikel 55 van de Wet WIA. Het UWV heeft ten onrechte een beoordeling van de aanspraken van betrokkene op grond van artikel 55 van de Wet WIA buiten beschouwing gelaten.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:2153
    Uitwonendencontrole. Administratieve nalatigheid. Matiging boete.
    Awb art. 5:41; WSF 2000 art. 1.5, 9.9
    Appellante is in 2014 als gevolg van een zeer schrijnende privé-situatie bij haar oma komen wonen. Appellante was op dat moment minderjarig. Haar moeder – die samen met een broertje en een zusje van appellante korte tijd later op hetzelfde adres is komen wonen – heeft eenieder ingeschreven onder het adres van een oom van appellante. Deze situatie heeft geruime tijd voortbestaan. Vervolgens is de moeder van appellante in 2016 met het zusje en broertje van appellante verhuisd. Appellante is onveranderd bij haar oma blijven wonen omdat zij het niet aankon met haar moeder mee te gaan gelet op de rol die haar moeder gehad heeft in de onveilige gezinssituatie in het verleden. Van de gebruikelijke adreswijziging (kort) voorafgaand aan de aanvraag om een uitwonendenbeurs – als gevolg waarvan de studerende zich tot de gemeente dient te wenden om onder het nieuwe en juiste BRP-adres te worden ingeschreven – is geen sprake geweest. De hiervoor geschetste bijzondere omstandigheden in onderlinge samenhang bezien leiden tot het oordeel dat appellante weliswaar nalatig is geweest, maar dat sprake is van een zeer geringe mate van verwijtbaarheid. Het kan appellante in zodanig verminderde mate worden verweten dat zij administratief nalatig is geweest dat met een boete van € 100,- kan worden volstaan.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:2193
    Uitwonendencontrole. Burenverklaringen. Reisgegevens.
    WSF 2000 art. 1.5
    De omstandigheid dat de controleurs tot vier maal toe niemand hebben aangetroffen op het BRP-adres zegt niets over de feitelijke bewoning op dat adres en is onvoldoende voor de conclusie dat appellante daar niet woonde. De voornoemde verklaringen van de buren vormen een aanwijzing dat appellante niet op het BRP-adres woonde, maar deze buren zijn in beroep en hoger beroep van hun eerste verklaring teruggekomen. De buren hebben in hoger beroep toegelicht op basis van welke veronderstellingen zij tegenover de controleurs een andere verklaring hebben afgelegd. Daar komt bij dat appellante pas vier maanden op het BRP-adres woonde en in die periode op vakantie is geweest. Verder heeft zij verklaard dat zij zich destijds niet aan de buren heeft voorgesteld, overdag meestal op school aanwezig is geweest en daarna vaak in het restaurant van haar ouders heeft gewerkt. Deze omstandigheden verklaren waarom de buren haar in eerste instantie niet als bewoner van het BRP-adres hebben opgemerkt. Appellante heeft in beroep en hoger beroep reisgegevens overgelegd. Uit deze reisgegevens volgt dat zij in een groot deel van de periode waarop de controle ziet bijna iedere doordeweekse dag is in- en/of uitgestapt bij de bushalte die het dichtst bij het BRP-adres is gelegen. Daar komt bij dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode van juli 2018 tot en met december 2018 pakketjes heeft laten bezorgen op het BRP-adres. Met het oog op de beperkte aanwezigheid van de broers van appellante op het BRP-adres, valt niet in te zien waarom appellante deze op dit adres laat bezorgen, als zij daar niet woonde.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:2090

    Barp art. 77 lid 1 onder j, 82

    Strafontslag. Onmiddellijke tenuitvoerlegging.

    De Raad stelt voorop dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in het besluit van
    13 november 2017 niet is bepaald dat de straf onmiddellijk ten uitvoer zal worden gelegd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 juni 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT7322) vereist de disciplinaire maatregel van ontslag geen daad of bevel van tenuitvoerlegging naast het besluit waarbij die disciplinaire maatregel met ingang van een bepaalde datum is opgelegd. Dat in het ontslagbesluit van 13 november 2017 niet expliciet staat vermeld dat het ontslag onmiddellijk ten uitvoer is gelegd, maakt verder niet dat niet moet worden uitgegaan van de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de straf bij uitreiking van het besluit aan betrokkene op 29 november 2017. Aan betrokkene is in het voornemen van 17 augustus 2017 kenbaar gemaakt dat zijn ontslag met toepassing van artikel 82 van het Barp onmiddellijk ten uitvoer zal worden gelegd. Van het voornemen om het ontslag onmiddellijk ten uitvoer te leggen is de korpschef nadien niet teruggekomen. Vervolgens is betrokkene tijdens het persoonlijk uitreiken van het ontslagbesluit verzocht zijn spullen, waaronder zijn diensttelefoon, in te leveren en is gesproken over de verdere afhandeling van zijn ontslag, waaronder een eindafrekening. Partijen zijn ook in het verdere vervolg van de procedure, in bezwaar en beroep, steeds uitgegaan van de onmiddellijke tenuitvoerlegging van het ontslagbesluit. Eerst in hoger beroep heeft betrokkene betoogd dat niet is bevolen dat de straf niet onmiddellijk ten uitvoer is gelegd. Dit betoog slaagt niet, nu de onmiddellijke tenuitvoerlegging logischerwijze voortvloeit uit de feitelijke uitvoering die partijen aan het ontslagbesluit hebben gegeven.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:2094

    CAR/UWO art. 15:1:12; BW art. 6:96 lid 2 onder b

    Schadeverhaal. Kosten onderzoek Hoffmann Bedrijfsrecherche B.V.

    De Raad is van oordeel dat de vordering van de kosten van het onderzoek van Hoffmann het eerste onderdeel van de dubbele redelijkheidstoets niet kan doorstaan. Hoffmann is op 8 september 2016 gestart met het onderzoek. Het rauwelijks inschakelen van Hoffmann was naar het oordeel van de Raad niet nodig geweest. Niet valt in te zien dat de gemeenteraad niet (eerst) zelf op basis van de aanwezige informatie met appellant had kunnen spreken en appellant zijn bevindingen had kunnen voorhouden in plaats van meteen een onderzoeksopdracht aan een derde te geven. Dat niet eerst een gesprek met appellant is gehouden, omdat men ervan uitging dat appellant alles zou ontkennen en de vrees bestond dat hij vertrouwelijke informatie zou gaan lekken en bewijsmateriaal zou laten verdwijnen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Appellant was immers bij besluit van 8 september 2016 geschorst en hem was de toegang tot de gebouwen van de gemeente [gemeente] ontzegd. Voor zover ook Capra Advocaten een deel van het onderzoek heeft verricht, ziet de Raad geen grond voor een ander oordeel.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:1974

    Waarschuwing. Boete. Vervallen procesbelang.

    AOW art. 17c; Awb art. 8:1 
    In artikel 17c, vierde lid, van de AOW is bepaald dat de SVB kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 49, in situaties die bij AMvB worden bepaald, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaats vindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger, een zodanige waarschuwing is gegeven.

    Sinds het besluit waarbij de SVB appellant een schriftelijke waarschuwing heeft gegeven, zijn inmiddels meer dan twee jaren verstreken. Dit betekent dat de gegeven waarschuwing niet meer tot voor appellant nadelige gevolgen kan leiden. Er is geen grond voor het oordeel dat nog een procesbelang aanwezig is bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:1996

    Grove schuld. Bij herhaling verstrekken van onjuiste informatie.
    PW art. 18a; Awb art. 5:46; Boetebesluit socialezekerheidswetten art. 2, 2a
    Appellante heeft niet gemeld dat zij vanaf 26 juli 2016 niet meer op het uitkeringsadres woont. Verder heeft zij op 24 januari 2017 op een vraag van de consulent geantwoord dat zij sinds 'ergens eind 2016' niet meer op het uitkeringsadres woont en op 2 februari 2017 telefonisch meegedeeld dat zij sinds 'een maandje' niet meer op het uitkeringsadres woont, wat onjuist is. Aldus heeft appellante bij herhaling naar aanleiding van vragen van het college onjuiste informatie verstrekt. Het college is terecht uitgegaan van grove schuld.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:2115

    Grove schuld niet aangetoond. Tweemaal verstrekken van onjuiste informatie.
    PW art. 18a; Awb art. 5:46; Boetebesluit socialezekerheidswetten art. 2, 2a

    Appellante heeft terecht naar voren gebracht dat uit het rapport van 22 augustus 2016 niet zonder meer kan worden afgeleid dat zij haar inkomsten uit de Franse pensioenen heeft verzwegen, omdat zij het niet eerlijk vindt dat deze zouden worden gekort. In het rapport is vermeld dat appellante in reactie op de mededeling van de sociaal rechercheur dat de AIO-aanvulling afhankelijk is van alle inkomsten, heeft opgemerkt dat zij dat oneerlijk vindt. Dat wil echter niet zeggen dat zij zich in de te beoordelen periode, die loopt van januari 2013 tot en met 29 mei 2016, al bewust was van het feit dat haar inkomsten hadden moeten worden gekort. Ook uit de omstandigheid dat appellante herhaaldelijk onjuiste informatie heeft verstrekt, kan in dit geval geen grove schuld worden afgeleid. De SVB heeft erop gewezen dat het verstrekken van onjuiste informatie zich voordeed bij de aanvraag om de AIO-aanvulling in juni 2012, bij het heronderzoek in oktober 2013 en bij de nieuwe aanvraag in juli 2016. De nieuwe aanvraag in juli 2016 valt buiten de te beoordelen periode, zodat deze niet kan worden meegerekend bij het herhaaldelijk verstrekken van onjuiste informatie. Alleen het heronderzoek in oktober 2013 kan als een herhaling worden aangemerkt, maar enkel deze omstandigheid is in dit geval onvoldoende om daaruit grove schuld af te leiden.


    ECLI:NL:CRVB:2020:2203

    Boetebesluit. Terugkomen van. Evident onredelijk. Vuistregels. Benadelingsbedrag.

    Awb art. 4:6

    Het UWV heeft het verzoek om herziening van de opgelegde boete van € 24.006,14 afgewezen. Bij een nader besluit heeft het UWV het boetebesluit alsnog herzien en de boete vastgesteld op € 7.800,-. In geschil is of het niet verder herzien van de boete dan bij het nader besluit is gedaan, evident onredelijk is. Zoals gemotiveerd in de uitspraken van 7 maart 2019 (zie o.a. ECLI:NL:CRVB:2019:659) geeft het belang van de rechtszekerheid in combinatie met een praktische uitvoering aanleiding om bij deze beoordeling voorbij te gaan aan eventuele onjuistheden met betrekking tot het benadelingsbedrag en dient het boetebedrag dat destijds in rechte onaantastbaar is geworden tot uitgangspunt te worden genomen. De omstandigheid dat de snelle betaler - als gevolg van de toepassing van de door de Raad geformuleerde vuistregels - slechter af is dan degene die de boete nog niet (volledig) heeft afgelost, vormt geen reden om thans anders te oordelen over het meewegen van het belang van de rechtszekerheid voor de overheidsorganisatie (bestuursorgaan) op dit punt.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:2205

    Boetebesluit. Terugkomen van. Evident onredelijk. Vuistregels. Benadelingsbedrag. Knip.

    Awb art. 4:6

    Het UWV heeft het verzoek om herziening van de opgelegde boete van € 8.848,81 afgewezen. Bij een nader besluit heeft het UWV het boetebesluit alsnog herzien en de boete vastgesteld op € 4.424,40. In geschil is of het niet verder herzien van de boete dan bij het nader besluit is gedaan, evident onredelijk is. Zoals gemotiveerd in de uitspraken van 7 maart 2019 (zie o.a. ECLI:NL:CRVB:2019:659) geeft het belang van de rechtszekerheid in combinatie met een praktische uitvoering aanleiding om bij deze beoordeling voorbij te gaan aan eventuele onjuistheden met betrekking tot het benadelingsbedrag en dient het boetebedrag dat destijds in rechte onaantastbaar is geworden tot uitgangspunt te worden genomen. Dit betekent dat de in de uitspraak van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) gemaakte knip tussen de periode vóór en na 1 januari 2013, niet toegepast dient te worden bij de nieuwe vaststelling van het boetebedrag.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:2183

    WIA-dagloon. Ouderschapsverlof. Overwerk. Overeengekomen loon

    Dagloonbesluit werknemersverzekeringen art. 17 lid 3

    Het UWV is voor het overeengekomen loon in de zin van artikel 17, derde lid, van het Dagloonbesluit uitgegaan van het door appellant in het refertejaar genoten loon, gecorrigeerd met de factor 100/80 in verband met het in het refertejaar genoten ouderschapsverlof. Voor de stelling van appellant dat in zijn geval voor het overeengekomen loon in de zin van artikel 17, derde lid, van het Dagloonbesluit dient te worden uitgegaan van het loon dat hij heeft genoten in de twaalf maanden vóór 1 november 2011, te weten de periode waarin hij de bedongen arbeid als chauffeur in volle omvang, dat wil zeggen inclusief het toen gemiddeld verrichte overwerk, heeft kunnen verrichten, ziet de Raad noch in de Wet WIA noch in het Dagloonbesluit aanknopingspunten. Het feit dat appellant voor het ingaan van zijn ouderschapsverlof op 1 november 2011 meer overuren heeft gemaakt dan in de referteperiode, is geen aanleiding om aan te nemen dat het in de referteperiode genoten loon niet als het overeengekomen loon kan worden beschouwd.