ECLI:NL:CRVB:2020:1993
Besluiten van gelijke datum. Gronden van bezwaar. Bezwaarschrift met kenmerk van het andere besluit. Behoorlijk handelend bestuursorgaan.
Awb art. 3:2
Bij besluit I van 13 juli 2017 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat appellante geen melding heeft gemaakt van de verkoop van taarten en hapjes waardoor het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld. Bij afzonderlijk besluit II van dezelfde datum heeft het college de maandelijkse aflossing op de schuld van appellante vastgesteld. De in bezwaar aangevoerde gronden dat appellante geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en de betwisting van de terugvordering zien op besluit I en niet op besluit II. Appellante heeft echter besluit II als kenmerk in het briefhoofd vermeld. Het college heeft dit ook onderkend, maar heeft er destijds niet voor gekozen het bezwaar op te vatten als te zijn gericht tegen besluit I. Het college heeft opheldering gevraagd bij appellante met de vraag tegen welk besluit haar bezwaar zich richtte. Daarbij heeft het college niet vermeld dat de gronden zien op besluit I, maar appellante er op gewezen dat de gronden “andere zaken betreft". Deze gang van zaken is onzorgvuldig en past niet bij wat van een behoorlijk handelende overheidsorganisatie (bestuursorgaan) mag worden verwacht. De omschrijving van waar het bezwaar zich tegen richt is een omschrijving van besluit I. Het college had het bezwaarschrift daarom moeten opvatten als ook te zijn gericht tegen besluit I. Het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover niet is beslist op de bezwaren tegen besluit I.
ECLI:NL:CRVB:2020:2242
Verzoek om schadevergoeding. Schadeveroorzakend besluit/handeling. Derdenbeslag. Geen oorzaak als bedoeld in artikel 8:88 lid 1 van de Awb. Rechtbank niet bevoegd. Burgerlijke rechter wel bevoegd.
Awb art. 8:2 lid 1a, 8:88 lid 1
Appellant heeft aan zijn verzoek om schadevergoeding ten grondslag gelegd dat hij schade heeft geleden als gevolg van het in 2016 door CC gelegde derdenbeslag onder zijn voormalig werkgever. Op dat moment golden de voorschriften van de per 1 juli 2013 ingevoerde verzoekschriftprocedure van titel 8.4 van de Awb. De bestuursrechter is alleen bevoegd om een overheidsorganisatie (bestuursorgaan) te veroordelen tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb genoemde oorzaken. Deze oorzaken zijn: een onrechtmatig besluit, een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit, het niet tijdig nemen van een besluit of een andere onrechtmatige handeling van een overheidsorganisatie (bestuursorgaan) waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn. Appellant heeft aan zijn verzoek niet een van deze oorzaken ten grondslag gelegd. Dit betekent dat de rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren. Deze onbevoegdheid treft de bestuursrechter en laat onverlet dat appellant zich wel kan wenden tot de burgerlijke rechter.
ECLI:NL:CRVB:2020:2263
Aan te merken als gehuwd. Datum in VS gesloten huwelijk. Datum inschrijving in BRP. Geen gegevens van echtgenote verstrekt. Intrekken bijstand.
PW art. 3 lid 2b
Appellant is op 21 mei 2018 in de VS in het huwelijk getreden met X en dit is een – ook naar Nederlands recht – rechtsgeldig huwelijk. Een in het buitenland rechtsgeldig gesloten huwelijk wordt in Nederland van rechtswege erkend (artikel 10:31 van het BW). De omstandigheid dat het huwelijk in de te beoordelen periode nog niet in de BRP was geregistreerd doet daar niet aan af. Het college heeft appellant daarom terecht vanaf 21 mei 2018 voor de toepassing van de PW als gehuwde aangemerkt. Er is geen sprake van een uitzonderlijk geval op grond waarvan appellant en zijn echtgenote vanaf de huwelijksdatum duurzaam gescheiden leven. Het college had dan ook gegevens over het inkomen en vermogen van X nodig om het recht op bijstand van appellant vast te kunnen stellen en heeft deze terecht aan appellant gevraagd. Nu appellant deze gegevens niet volledig heeft verstrekt, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
ECLI:NL:CRVB:2020:1996
Boete. Herhaalde schending inlichtingenverplichting. Beoordeling grove schuld. Bij herhaling onjuiste informatie verstrekt.
PW art. 18a
Appellante heeft niet zelf gemeld dat zij vanaf 26 juli 2016 niet meer op het uitkeringsadres woont. Verder heeft zij op 24 januari 2017 op een vraag van de consulent geantwoord dat zij sinds 'ergens eind 2016' niet meer op het uitkeringsadres woont en op 2 februari 2017 telefonisch meegedeeld dat zij sinds 'een maandje' niet meer op het uitkeringsadres woont, wat onjuist is. Aldus heeft appellante bij herhaling naar aanleiding van vragen van het college onjuiste informatie verstrekt. Het college is bij het vaststellen van de hoogte van de boete terecht uitgegaan van grove schuld.
ECLI:NL:CRVB:2020:2115
Boete. Herhaalde schending inlichtingenverplichting. Beoordeling grove schuld. Geen matiging. Boete volledig voldaan.
PW art. 18a; Boetebesluit socialezekerheidswetten art. 2a lid 3 onder a
Het verstrekken van onjuiste informatie deed zich voor bij de aanvraag om de AIO-aanvulling in juni 2012 en bij het heronderzoek in oktober 2013. Enkel de omstandigheid dat de schending van de inlichtingenverplichting zich heeft herhaald in oktober 2013 is in dit geval onvoldoende om daaruit grove schuld af te leiden. Uit de stukken kan worden opgemaakt dat appellante zich mogelijk niet (steeds) bewust is geweest van het verschil tussen de AOW en de AIO-aanvulling en de relevantie van het opgeven van inkomsten en vermogen. Hieruit volgt dat de SVB er niet in is geslaagd om grove schuld aan te tonen en dat moet worden uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Omdat appellante de boete inmiddels geheel heeft betaald, is er geen aanleiding om op grond van draagkracht de boete te matigen. Dit betekent dat een boete van € 5.200,- hier passend en geboden is.
ECLI:NL:CRVB:2020:2046
Intrekking na opschorting. Dakloze. Postadres. Poststukken deponeren in hangmap. Rechtspraak deponeren in brievenbus niet van toepassing. Geen verwijtbaarheid aan het niet verschijnen op uitnodiging.
PW art. 54 lid 1, 54 lid 4; Awb art. 3:41
De handhavingsspecialist heeft verklaard op welke dag en tijdstip hij de poststukken van 3 februari 2020 (uitnodigingsbrief voor een gesprek) en 11 februari 2020 (opschortingsbesluit) heeft afgegeven in de postkamer. De handhavingsspecialist heeft deze poststukken niet in de hangmap van verzoekster gedeponeerd. Het college heeft toegelicht dat ongeveer een paar honderd dak- en thuislozen gebruikmaken van een postadres. In de postkamer van dit postadres leggen de medewerkers de afgegeven poststukken in de betreffende hangmappen. Hiervan wordt geen registratie bijgehouden maar wel wordt de datum van ophalen van poststukken geregistreerd. Het afgeven van een poststuk in de postkamer is echter niet gelijk te stellen met het rechtstreeks door een handhavingsspecialist deponeren van een poststuk in een brievenbus of, zoals in dit geval, het rechtstreeks deponeren in de betreffende hangmap van de betrokkene. De vaste rechtspraak van de Raad hierover is dan ook in dit geval niet van toepassing. Hieruit volgt dat het college er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de poststukken op het adres van verzoekster zijn ontvangen. Het is dan ook niet aan verzoekster te verwijten dat zij niet op de uitnodiging van het college is verschenen. Het college heeft niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW gebruik kunnen maken.