Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 5, jaargang 2019

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 5, jaargang 2019

Nummer 5, jaargang 2019

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt maandelijks uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die in de afgelopen maand zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die in de maand juni 2019 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2019:1885

    Gevolgen niet handhaven besluit tot niet in behandeling nemen aanvraag

    Awb art. 4:5

    De beslistermijn is aangevangen op 27 augustus 2015, de datum waarop het college de aanvraag heeft ontvangen. Deze termijn is per die datum opgeschort tot het moment waarop appellant binnen de hem bij brief van 4 september 2015 gegeven hersteltermijn bankgegevens had ingeleverd. Vaststaat dat het besluit van 7 oktober 2015, waarmee de aanvraag niet in behandeling is genomen, vervolgens is genomen binnen de beslistermijn als bedoeld in artikel 4:13 van de Awb. Het college heeft dit besluit echter ingetrokken, met als gevolg dat het geacht moet worden in juridische zin niet te hebben bestaan en dat de daaraan verbonden rechtsgevolgen met terugwerkende kracht ongedaan zijn gemaakt. Dit heeft tot gevolg dat de beslistermijn dus niet is geëindigd op 7 oktober 2015, maar geacht moet worden te zijn doorgelopen en afliep op 5 november 2015. Bij brief van 18 december 2015 heeft het college appellant (wederom) in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag aan te vullen met nadere bankgegevens. Op dat moment was de beslistermijn als bedoeld in artikel 4:13 van de Awb al geruime tijd verstreken. Het college was daarom niet meer bevoegd om op 11 februari 2016 de op 27 augustus 2015 ontvangen aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen.

    ECLI:NL:CRVB:2019:1934

    Kosten behandeling bezwaar. Herroepen primair besluit.

    Awb art. 7:15 lid 2

    Het UWV wordt gevolgd in het standpunt dat er bij het bestreden besluit geen sprake is van een herroeping van het primaire besluit omdat dat besluit niet wordt gewijzigd wat betreft het daarmee beoogde of geweigerde rechtsgevolg. De afwijzing bij het primaire besluit van een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering (omdat appellante niet verzekerd was) is ook na de heroverweging in bezwaar een afwijzing van de aanvraag gebleven (appellante is niet arbeidsongeschikt). De rechtspositie van appellante ten opzichte van het UWV is daarmee ongewijzigd gebleven. Terecht is geweigerd de kosten van de bezwaarprocedure te vergoeden.

    ECLI:NL:CRVB:2019:1783

    Functiewaardering. Geen uitvoering eerdere uitspraak. Definitieve geschilbeslechting. Ingangsdatum.

    Awb art. 8:72 lid 3 onder b

    Door de stukken niet op te sturen naar bureau Leeuwendaal, is geen gevolg gegeven aan de opdracht van de Raad in de uitspraak van 12 oktober 2017. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat de in geding zijnde functie van [functie 1] gewaardeerd wordt op schaal 10A. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat appellante voldoende onderbouwd heeft dat sprake was van multidisciplinaire specialistische werkzaamheden en dat zij onweersproken heeft gesteld dat zij haar werkzaamheden geheel zelfstandig, zonder controle van anderen, uitvoerde. Omdat appellante in de loop van 2009 het verzoek heeft gedaan om functieonderhoud van haar functie van [functie 1], op welk verzoek redelijkerwijs beslist had behoren te zijn uiterlijk op de datum waarop appellante haar functie laatstelijk heeft vervuld, bepaalt de Raad de ingangsdatum van de waardering op schaal 10A op evenbedoelde datum, te weten 31 augustus 2009.

     
    ECLI:NL:CRVB:2019:2013

    ABP Keuzepensioen. Schadevergoeding. Geen causaal verband.

    Awb art. 8:73, 8:88

    Daargelaten of, zoals appellant stelt, het college onrechtmatig heeft gehandeld, kan niet worden geoordeeld dat de door appellant gestelde schade in een zodanig verband staat met dat handelen dat deze het college als een gevolg daarvan kan worden toegerekend. De in 2013 verstrekte berekeningen zijn opgesteld in het kader van onderhandelingen over een ontslag per 1 januari 2016. Appellant heeft ingestemd met het ontslag en heeft op dat moment het destijds genoemde indicatieve netto‑maandinkomen van € 1.725,96 toereikend geacht. De verkoop van de woning in Duitsland is in 2015, ongeveer twee jaar na de onderhandelingen, in gang gezet en hield blijkens de stukken mede verband met hoge woonlasten. In de omstandigheden van dit geval had het op de weg van appellant gelegen om voorafgaand aan de verkoop nadere informatie in te winnen bij, in de eerste plaats, het ABP over de precieze hoogte van het per 1 januari 2016 te ontvangen pensioen. Dit heeft appellant nagelaten.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:1803

    Verstrekking maatwerkvoorziening voor huishoudelijke hulp in resultaatsgebieden. Controle achteraf. Rechtszekerheid.

    Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 3

    Dat het college op verschillende manieren achteraf controleert of de volgens de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden te behalen resultaatgebieden daadwerkelijk worden behaald, maakt niet dat de rechtszekerheid voldoende is geborgd. Dergelijke controlemiddelen op de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden, maken immers niet dat appellante vooraf, bij de verstrekking, weet op hoeveel uur huishoudelijke ondersteuning zij kan rekenen.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:2036

    Maatregel. Verlaging bijstand. Twee maal drie maanden aaneengesloten volledige bijstand ingehouden. Bijzondere omstandigheden. Niet meewerken aangeboden voorziening. Maatwerk.

    PW art. 9 lid 1, 18 lid 4, 18 lid 10

    De herhaalde recidive, in die zin dat appellant heeft volhard in de weigering gebruik te maken van een passend en concreet gemaakt traject, leidt tot een verlaging van de volledige bijstand gedurende twee maal drie maanden aaneengesloten. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die tot afstemmen van de maatregel leiden.

    ECLI:NL:CRVB:2019:1916

    Afgewezen verzoek tot uitbetaling van de op de bijstand in mindering gebrachte alleenstaande ouder korting, waarop beslag was gelegd. Middelen. Beschikken over. Geen bijstand voor schulden.

    WWB art. 11 lid 1, 13 lid 1 onder g, 19 lid 1, 31 lid 1, 32 lid 1, 45 lid 1; Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering art. 475d

    Op de bijstand heeft het college terecht de aan appellante toekomende alleenstaande ouder korting in mindering gebracht, ook al was daarop beslag gelegd.

    ECLI:NL:CRVB:2019:1785

    Toestemming uitoefenen schilderhobby. Voldoen aan voorwaarden. Bezit van met eigen geld aangeschafte voertuigen. Rechtszekerheid.

    PW art. 17 lid 1, 54 lid 3, 58 lid 1

    - Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat de schilderactiviteiten van betrokkene in de te beoordelen periode verder strekten dan waarvoor hem toestemming is verleend. Het kan betrokkene niet worden tegengeworpen dat hij gevraagde gegevens niet heeft verstrekt nu het college deze gegevens bij de eerdere besluitvorming niet van belang heeft geacht.
    -Er is geen sprake van voor de bijstand relevante vermogensmutatie indien met eigen geld aangeschafte voertuigen worden verkocht voor een bedrag dat niet veel hoger was dan de aanschafwaarde.
    -Uit een oogpunt van rechtszekerheid valt niet te aanvaarden dat van een eenmaal genomen beslissing, waarbij alle voor de beslissing relevante feiten bekend waren of bekend konden zijn, met terugwerkende kracht ten nadele van de betrokkene wordt teruggekomen.

    ECLI:NL:CRVB:2019:1942

    Vrijgelaten bezitting in natura. Vermogen. Verkoop auto.Vervangingsvermoeden. Geen schending inlichtingenverplichting. Wel medewerkingsverplichting aan nader vermogensonderzoek.

    PW art. 17 lid 1, 34 lid 2

    De verkoopopbrengst van een vrijgelaten bezitting is in beginsel niet aan te merken als een bezitting waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken en waarvan uit eigen beweging melding moet worden gemaakt.

    ECLI:NL:CRVB:2019:1949

    Aantreffen geldbedrag. Geen verklaring over de herkomst. Recht niet vast te stellen. Schending inlichtingenverplichting.

    PW art. 17 lid 1, 54 lid 3, 58 lid 1

    Appellanten hadden, gelet op de gevolgen voor hun vermogensvaststelling, melding moeten maken van het bezit van een contant geldbedrag, ook al valt dit bedrag onder de vermogensgrens.

    ECLI:NL:CRVB:2019:1810

    Toepassing kostendelersnorm. Ingeschreven zoon. Daadwerkelijk wonen op uitkeringsadres.

    PW art. 19a, 22a

    Op basis van het door appellante ingezonden "wijzigingsformulier medebewoner" en de inschrijving van haar zoon in het BRP op haar adres, kon het college er van uitgaan dat de zoon daadwerkelijk op het uitkeringsadres bij appellante woonachtig was.

    ECLI:NL:CRVB:2019:1958

    Afgewezen aanvraag. Vermogen boven de grens. Saldo op spaarrekening. Niet aan te merken als lijfrente. Uitgestelde ingangsdatum.

    PW art. 31 lid 1, 31 lid 8 aanhef onder b, 34 lid 1 aanhef onder a, 34 lid 3 aanhef onder a; Wet vrijlating lijfrenteopbouw en inkomsten uit arbeid en bevordering vrijwillige voortzetting pensioenopbouw

    Omdat de lijfrente binnen een periode van vijf jaar voor de aanvang van de op 26 april 2016 aangevraagde bijstand is uitgesteld, had het college geen aanleiding de lijfrente buiten de vermogensvaststelling te laten.

    ECLI:NL:CRVB:2019:1938

    Afgewezen aanvraag bijzondere bijstand. Extra kosten bewassing en kleding. Medewerkingsverplichting. Verwijzing naar medisch advies bij Wmo aanvragen.

    PW art. 35 lid 1

    Door niet mee te werken aan een medisch onderzoek heeft appellante niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast in verband met haar aanvraag om bijzondere bijstand voor extra kosten van bewassing en kleding. Appellante kon in dit geval niet volstaan met verwijzen naar een in het kader van haar aanvragen om een Wmo-voorziening uitgebracht medisch advies.

    ECLI:NL:CRVB:2019:1866

    Vaststellen aanvang verjaringstermijn voor nemen van besluit tot intrekking of terugvordering van bijstand. vijfjaarstermijn. Subjectief bekend zijn met bestaan van vordering.

    PW art. 54 lid 3, 58 lid 1; BW art. 3:309

    De bekendheid, vereist voor het aanvangen van de vijfjaarstermijn waarbinnen een besluit tot intrekking of terugvordering van bijstand dient te zijn genomen, dient subjectief te worden opgevat als een daadwerkelijke bekendheid. In dit geval is het college pas op het moment van het ontvangen van het zogeheten stamproces-verbaal van 3 mei 2011 bekend geworden met het bestaan van de vordering op appellante. Er is geen sprake van verjaring.

    ECLI:NL:CRVB:2019:1906

    Afgewezen aanvraag IOAW. Uitleg "bereiken" volledige uitkeringsduur WW.

    IOAW art. 2 aanhef onder a, ten derde; WW art. 15, 20, 21
    Het vereiste in de IOAW dat de persoon de volledige uitkeringsduur "heeft bereikt" houdt in dat de persoon gedurende de volledige uitkeringsduur op grond van artikel 15 van de WW recht heeft gehad op een WW-uitkering.

    ECLI:NL:CRVB:2019:1908

    Bij wijze van maatregel verlagen van IOAW-uitkering. Niet aanvaarden algemeen geaccepteerde arbeid. Bevoegdheidsgrondslag. Weigeringsregime en verlagingsregime.

    IOAW art. 20 lid 1, 20 lid 2, 35 aanhef en onder a, 37 lid 1 aanhef onder c; Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Hoogezand-Sappemeer 2016

    Voor het door het college genomen besluit tot verlaging van de IOAW-uitkering met 100% voor de duur van een maand op de grond dat appellant heeft nagelaten algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, bestaat geen bevoegdheidsgrondslag.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:1782

    Overgangsregeling SBF 55. Geen schending eigendomsrecht of verboden leeftijdsonderscheid.

    Overgangsregeling SBF 55

    1. De Overgangsregeling SBF 55 geeft de betrokkenen een geringere financiële aanspraak dan de oude regeling, maar is in het algemeen proportioneel te achten en leidt in het algemeen niet tot een schending van artikel 1 van het EP. De vraag of de wetswijzigingen voor betrokkene tot een onevenredig zware last leiden, kan pas worden bezien op het moment dat hij volgens de oude Regeling voor die uitkering in aanmerking had kunnen komen. Ten tijde van de afschaffing van de oude Regeling lag dat moment nog ruim vijf jaar in de toekomst en was er bij betrokkene (nog) geen sprake van een financiële last. Enig individueel feitenonderzoek ten tijde van het bestreden besluit en ook nu, kan nog niet leiden tot het oordeel dat betrokkene op 55-jarige leeftijd een onevenredig zware last zal hebben te dragen als gevolg van de afschaffing van de oude Regeling. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat betrokkene de mogelijkheid heeft om na zijn 55ste door te werken en aldus een inkomen te verwerven. De conclusie is dat in dit geding geen sprake is van schending van artikel 1 van het EP bij het EVRM. Er is evenmin sprake van verboden leeftijdsonderscheid.
    2. Beroep op de hardheidsbepaling in de Overgangsregeling SBF 55 slaagt ook niet. Er doet zich hier geen bijzonder geval voor. In de Transitietabel is immers juist in de situatie van betrokkene voorzien.

    ECLI:NL:CRVB:2019:1884

    Inhouding forfaitair bedrag wegens reizen eerste klas.

    Verplaatsingskostenregeling 1989 art. 11 lid 1, 12 lid 1

    Uit het wettelijk systeem volgt dat de betrokken ambtenaar voor het woon-werkverkeer aanspraak heeft op een vergoeding gelijk aan de gemaakte kosten op basis van het tarief van de tweede klas tot ten hoogste de maximumprijs van een NS-jaartrajectkaart tweede klas. Er is geen algemeen verbindend voorschrift dat aanspraak geeft op een vergoeding voor het reizen per eerste klas. Uit de nota van toelichting volgt evenwel dat de wetgever (in materiële zin) heeft beoogd reizen per eerste klas toe te staan onder de voorwaarde dat dan de meerkosten voor rekening van de ambtenaar komen. Het is de werkgever daarom niet toegestaan om aan de betrokken ambtenaar een hoger bedrag in rekening te brengen dan die meerkosten. Het in rekening brengen van een hoger bedrag dan de meerkosten dient te worden aangemerkt als ongerechtvaardigde verrijking. Nu vaststaat dat het forfaitaire bedrag dat verweerder vanwege het reizen per eerste klas op het salaris van appellante inhoudt hoger is dan de hiervoor bedoelde meerkosten, heeft verweerder het verzoek van appellante om per 1 september 2017 haar reisonkostenvergoeding nader te bezien ten onrechte afgewezen.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:1957

    Militair invaliditeitspensioen. Traumatische gebeurtenissen type T2. Oorzakelijk dienstverband.

    PTSS Protocol

    Appellant voert terecht aan dat de door hem meegemaakte gebeurtenissen tijdens zijn uitzending moeten worden aangemerkt als traumatische gebeurtenissen van het type T2, op basis waarvan oorzakelijk dienstverband moet worden aangenomen. Appellant is – tenminste – twee keer deelgenoot geweest van (langdurige) gevechtshandelingen, waarbij in tenminste één geval ook sprake is geweest van doden aan beide zijden. Gelet op de beschrijving en de voorbeelden van type T1 en type T2 trauma's in het PTSS Protocol, komt de Raad tot de conclusie dat de beschreven gebeurtenissen moeten worden aangemerkt als type T2 trauma's, waarbij een oorzakelijk dienstverband moet worden aangenomen.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:1932

    Eindigen uitkering. Vaststellen inkomen. Aangiftetijdvak.

    WW art. 20 lid 1 onder c, 21 lid 1, 47; AIB art. 4:1

    Het nadeel voor appellant is dat hij over de maand oktober 2016 geen recht op uitkering heeft, terwijl hij in die maand slechts een beperkt aantal dagen heeft gewerkt. Dat is een gevolg van de systematiek van het negende lid van artikel 4:1 van het AIB, die het mogelijk maakt om snel zonder omrekenen te komen tot een berekening van de aanspraak op WW-uitkering. Het UWV heeft terecht geen toepassing gegeven aan artikel 4:1, elfde lid, van het AIB; niet elk feitelijk of ervaren nadelig resultaat kan als kennelijk onredelijk worden aangemerkt.

    ECLI:NL:CRVB:2019:1990

    Begrip werknemer. Vreemdeling.

    WW art. 3, 61; EVRM art. 14

    De uitleg van het begrip 'werknemer' voor zover die betrekking heeft op hoofdstuk IV strekt niet verder dan voortvloeit uit de Insolventierichtlijn. In zoverre heeft het arrest Tümer geen betekenis voor artikel 3, derde lid, van de WW.

    ECLI:NL:CRVB:2019:2000

    Overname loondoorbetalingsverplichting. Eigendomsontneming.

    WW art. 64; EVRM EP art. 1

    De overname van het loon door het UWV over een periode van dertien weken voorafgaande aan het eindigen van de dienstbetrekking vormt geen inbreuk op een bestaand eigendomsrecht. De omstandigheid dat appellant de resterende loonvordering op zijn werkgeefster mogelijk niet van de curator ontvangt omdat de boedel niet toereikend is, maakt dit oordeel niet anders.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:1926

    Opleggen maatregel. Bevoegdheid eigenrisicodrager.

    Wet WIA art. 29 lid 2 onder a, 88 lid 1, 88 lid 3, 89

    In zijn uitspraak van 27 maart 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1096) heeft de Raad reeds overwogen dat op grond van de Wet WIA noch anderszins een verplichting voor het UWV bestaat om bij een beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een verzekerde tevens ambtshalve te beoordelen of er aanleiding is de verzekerde een maatregel op te leggen wegens het niet naleven van diens verplichtingen op grond van de Wet WIA als daartoe geen verzoek is gedaan. In dit geval geldt deze verplichting te minder nu, gelet op artikel 89, in samenhang gelezen met artikel 88 van de Wet WIA, de eigenrisicodrager zelf over sanctiebevoegdheden beschikt.

    ECLI:NL:CRVB:2019:1929

    Basisinformatie CBBS. Tillen. Incidentele piekbelasting.

    Wet WIA art. 5, 6; Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 9 onder a

    Als een verzekerde in staat wordt geacht om ongeveer 5 kg te tillen, kunnen voor deze verzekerde ook functies geselecteerd worden met een hogere belasting tot de naast hoger liggende score, te weten 10 kg (zie Basisinformatie CBB hoofdstuk 3.3 en 6.1). Bij deze functies zullen signaleringen verschijnen bij beoordelingspunt 4.14, die door een arbeidsdeskundige gemotiveerd zullen moeten worden. Daarbij kan overleg met een verzekeringsarts aangewezen zijn. Deze werkwijze is in deze zaak gevolgd. Alhoewel uit de functiebeschrijving van de functie van assistent consultatiebureau, die bij een eerdere beoordeling niet geschikt is geacht, afgeleid lijkt te kunnen worden dat de belasting wat betreft tillen in deze functie gelijk is aan de belasting in de functie van assistent consultatiebureau die bij de huidige beoordeling is gebruikt, blijkt uit de functiebelasting dat de belasting van 2 keer per uur 10 kg tillen per 4 werkuren een algemeen voorkomende belasting was en geen incidentele piekbelasting zoals in de nu geselecteerde functie.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:2080

    Uitwonendencontrole. Geen inschrijving op feitelijk adres. Verwijtbaarheid.

    WSF 2000 art. 1.5 lid 1 aanhef en onder a

    Er is geen sprake van een situatie waarin verwijtbaarheid ontbreekt ten aanzien van het niet voldoen aan de verplichting van artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de WSF 2000. Een weigering van de gemeente tot inschrijving van betrokkene op haar feitelijke woonadres omdat dat adres geen woonbestemming heeft doet zich niet voor. De wetgever heeft de hier aan de orde zijnde situatie waarbij een studerende zich niet inschrijft op het BRP-adres omdat de eigenaar/verhuurder niet wil dat hij zich inschrijft op dat adres onder ogen gezien en deze situatie niet aangemerkt als een situatie waarbij verwijtbaarheid ontbreekt. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld levert de omstandigheid dat de gemeente bij inschrijving op het feitelijke woonadres handhavend optreedt tegen bewoning in strijd met het bestemmingsplan geen situatie op van niet-verwijtbaarheid. Die omstandigheid is inherent aan de keuze van betrokkene om te gaan wonen in een pand dat geen woonbestemming heeft en komt voor haar rekening en risico.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:1846

    Boete. Verminderde verwijtbaarheid.

    AOW art. 17c; Boetebesluit socialezekerheidswetten art. 2

    Betrokkene had enerzijds moeten begrijpen dat hij de wijziging in zijn woonsituatie zelf aan appellant moest melden. Anderzijds heeft hij desgevraagd van de gemeente vernomen dat hij verder geen acties hoefde te ondernemen richting onder andere appellant. Tegenover dit laatste staat weer dat de ongewijzigde betalingen in februari en maart 2015 bij betrokkene de vraag hadden moeten oproepen of de SVB reeds op de hoogte was, niet alleen van de adreswijziging van [X.], maar ook van het feit dat betrokkene met haar een gezamenlijke huishouding voerde. Dit alles afwegend is de Raad van oordeel dat onder toepassing van artikel 2, vijfde lid, van het Boetebesluit aan betrokkene een boete van 25% van het benadelingsbedrag dient te worden opgelegd.