ECLI:NL:CRVB:2020:1525
Schending inlichtingenverplichting. Boete. Te hoog vastgesteld benadelingsbedrag. Vaststellen boete door Raad. Anticiperen op invoering Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. Verhoging beslagvrije voet van 90% naar 95%.
PW art. 18a, 54 lid 3 eerste volzin, 58 lid 1; Awb art. 8:72a
Het college was gehouden een boete op te leggen. Bij de vaststelling van de hoogte van de boete tot een bedrag van € 5.467,- heeft het college rekening gehouden met de draagkracht van appellant. Het college heeft de boete echter aan de hand van een te hoog benadelingsbedrag vastgesteld. Het besluit tot opleggen van de boete moet vernietigd worden en de Raad stelt zelf een evenredige boete vast. Daarbij moeten de actuele, financiële omstandigheden, van appellant worden betrokken. In dat licht wijst de Raad op de aankondiging van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 13 februari 2019 om de gemeenten op te roepen te anticiperen op de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet bij verrekening van schulden met een bijstandsuitkering. De Raad ziet in deze oproep aanleiding om vanaf de datum van deze uitspraak vooruit te lopen op de invoering van deze wet. De Raad zal daarom, in zaken zoals die van appellant, waarbij hij zelf de boete vaststelt én waarbij de draagkracht bij de vaststelling van de hoogte van de boete betrokken is, niet langer uitgaan van een beslagvrije voet van 90%, maar van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm. Dit heeft tot gevolg dat ook bestuursorganen, die een boete opleggen en rechters in eerste aanleg, die zelf een boete vaststellen, vanaf nu moeten anticiperen op de invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. De Raad stelt aan de hand hiervan de boete voor appellant vast op € 1.347,24.
NB: zie ook persbericht 4-8-2020:
Nieuwe lijn voor vaststellen boetes in bijstandszaken
ECLI:NL:CRVB:2020:1658
Norm voor gehuwden met niet-rechthebbende partner. EU-onderdaan. Vaststelling geen rechtmatig verblijf door staatssecretaris. Wijziging omstandigheden. Richten tot staatssecretaris. Geen gelijkstelling met Nederlander.
PW art. 11 lid 1, 11 lid 2, 24; VW 2000 art. 8; VWEU art. 20, 21, 45 lid 1; Richtlijn 2004/38/EG art. 7 lid 1, 14 lid 2, 16 lid 1, 24 lid 1; Vreemdelingenbesluit 2000 art. 8.7 tot en met 8.25; Vreemdelingencirculaire 2000 par. B10
De staatssecretaris heeft bij een in rechte onaantastbaar vreemdelingenrechtelijk besluit vastgesteld dat appellant nooit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad. Het college mocht afgaan op dit besluit. De omstandigheid dat appellant mantelzorg verleent aan zijn inwonende en zorgbehoevende neef is geen wijziging van omstandigheden die voor het college opnieuw aanleiding had moeten zijn om met de IND contact op te nemen. Appellant had zich met dit gegeven kunnen wenden tot de staatssecretaris en herziening vragen van het vreemdelingenrechtelijke besluit. Dat geldt ook voor het betoog dat appellant al vanaf 2007 in Nederland woont en werkt. Ook met dit gegeven had appellant zich met een verzoek om herziening moeten wenden tot de staatssecretaris. Dit betekent dat appellant op grond van artikel 11 lid 2 van de PW niet gelijk is te stellen met een Nederlander en om die reden geen aanspraak heeft op bijstand. De bijstand is terecht toegekend naar de norm voor een gehuwde met een niet‑rechthebbende partner.
ECLI:NL:CRVB:2020:1821
Geen geharmoniseerde verplichting. Onvoldoende solliciteren. Maatregel. Recidivebepaling onjuist toegepast.
PW art. 18 lid 4, 18 lid 10
De verplichting om voldoende te solliciteren valt onder artikel 18 lid 2 van de PW en niet onder de geharmoniseerde verplichtingen als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de PW. De wetgever heeft de lokale overheden ruimte willen laten om te bepalen welke maatregel passend is bij het niet nakomen van de verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid trachten te verkrijgen. Het college is op goede grond uitgegaan van recidive, als bedoeld in artikel 18 lid 6 van de PW Deze recidivebepaling heeft het college niet juist toegepast voor het niet verschijnen bij het Job Center, een gedraging die valt onder artikel 18 lid 4. Omdat het college de maatregel heeft gebaseerd op artikel 18 lid 2 van de PW, was het zesde lid in dit geval niet van toepassing. Voor het onvoldoende solliciteren, moet de verzwaring van de maatregel worden vastgesteld met toepassing van de Verordening.
ECLI:NL:CRVB:2020:1687
Maatregel. 30% verlaging gedurende een maand. Niet verschijnen op voortgangsgesprek met werkcoach. Toetsingskader dringende redenen. Herroepen maatregel. Ingrijpende gevolgen. Ontbinden huurovereenkomst en ontruiming.
PW art. 18 lid 10
Het college heeft bij de beoordeling van de dringende redenen op grond van artikel 18 lid 10 van de PW, in aanmerking genomen dat appellant door eerdere verwijtbare gedragingen in de financiële problemen is gekomen en dat dit niet kan leiden tot het afzien van de maatregel. Het college heeft hiermee het toetsingskader bij de beoordeling van dringende redenen niet juist toegepast en is daarbij de grenzen van een redelijke wetsuitleg te buiten gegaan. Vergroting van de schuldproblematiek en huisuitzettingen worden immers in de wetsgeschiedenis bij artikel 18 lid 10 van de PW uitdrukkelijk genoemd als bijzondere omstandigheden die tot dringende redenen kunnen leiden Daarbij is het reparatoire karakter van de maatregelen van belang. Door gebrek aan middelen had appellant geen geld om zijn vaste lasten te betalen waardoor zijn huurovereenkomst is ontbonden en zijn huis is ontruimd. Deze gevolgen zijn zo ingrijpend dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, het college niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat, gelet op de omstandigheden van appellant, geen dringende reden noopt tot beperking of herroeping van de maatregel. De Raad herroept de maatregel zelf.
ECLI:NL:CRVB:2020:1659
Onrechtmatig huisbezoek. Geen ondubbelzinnig gegeven informed consent. Onrechtmatig vermogensonderzoek. Verboden vruchten. In stand laten rechtsgevolgen. Overgelegde belastinggegevens.
PW art. 53a
Omdat er geen redelijke grond was voor het huisbezoek had het college appellanten moeten meedelen dat weigering van het huisbezoek geen gevolgen zou hebben voor de bijstandsverlening. Niet gebleken is dat het college dit onmiskenbaar aan appellanten heeft meegedeeld. Niet duidelijk is waarvoor appellanten hebben getekend, nu de doorhaling van het kruisje op het betreffende formulier niet is voorzien van een paraaf. De bevindingen van het huisbezoek kunnen niet aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd. Het onderzoek dat vervolgens heeft plaatsgevonden, is daarmee uitsluitend een vervolg op en onlosmakelijk verweven met de bevindingen van het onrechtmatige huisbezoek. Als zogenoemde verboden vruchten van het huisbezoek moeten de onderzoeksbevindingen dan ook van bewijs worden uitgesloten. De door appellanten uit eigen beweging overgelegde belastinggegevens kunnen wel bij de besluitvorming worden betrokken.
ECLI:NL:CRVB:2020:1664
Intrekken en terugvorderen bijstand. Niet gemeld bezit onroerend goed. Pilot onderzoek. Criteria voor selectie. Risicoprofiel. Strijd met discriminatieverbod. Onrechtmatig verkregen bewijs. In stand laten rechtsgevolgen op grond van spontaan aangeleverde informatie.
PW art. 53a; Twaalfde protocol bij het EVRM art. 1
Het college is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat in het geval van appellanten, die van Turkse afkomst zijn, feitelijk is gehandeld conform de opzet van de pilot. Bij de pilot was besloten te bezien of bij een eventuele vervolgcontrole bijstandsgerechtigden uit andere landen kunnen worden geselecteerd. Het college heeft tevens niet kunnen uitleggen hoe de dossiers van de bijstandsgerechtigden met als geboorteland Turkije of Polen zijn geselecteerd en hebben geleid tot de dossiers die nader zijn onderzocht. Verder zijn de selectiecriteria onduidelijk gebleven. Geconcludeerd moet worden dat in het geval van appellanten onduidelijk is gebleven op grond van welke criteria zij zijn geselecteerd voor nader onderzoek. Hieruit volgt dat het college evenmin duidelijk heeft gemaakt dat het gehanteerde onderscheid wordt gerechtvaardigd door “zeer gewichtige redenen". Dit leidt tot de conclusie dat het college heeft gehandeld in strijd met het discriminatieverbod zodat de bevindingen uit het in Turkije verrichte onderzoek niet als bewijs aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd. Op grond van de door appellanten overgelegde eigendomsbewijs in bezwaar tegen de beëindiging kunnen de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluit in stand blijven.