Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 8, jaargang 2020

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 8, jaargang 2020

Nummer 8, jaargang 2020

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt maandelijks uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die in de afgelopen maand zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de maand augustus 2020 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2020:1619

    Twee besluiten op een aanvraag. Toekennen en afwijzen aanvraag. Kennelijke misslag. Intrekken toekenningsbesluit. Geen opgewekte verwachtingen.

    Awb art. 3:2
    Het dagelijks bestuur heeft voldoende onderbouwd dat sprake is geweest van een kennelijke misslag en dat niet beoogd was om naast het besluit tot afwijzing van de aanvraag een besluit tot toekennen van bijstand te nemen op dezelfde datum. Aan een overheidsorganisatie (bestuursorgaan) komt in beginsel de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met geschreven of ongeschreven recht. Daarbij is onder meer van belang of betrokkene redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat het oorspronkelijke besluit onjuist was en hij er dus rekening mee had moeten houden dat de gemaakte fout na ontdekking hersteld zou worden. In dit geval had appellant de gemaakte fout kunnen onderkennen.

    ECLI:NL:CRVB:2020:1635 

    Uitblijven beslissingen. Ingebrekestelling. Niet beslissen op uitblijven beslissing en op ingebrekestelling. Als beroep aan te merken.

    Awb art. 4:17, 4:18, 6:2 onder b, 6:12 lid 2, 6:15, 7:1 lid 1 onder f
    Het college had het bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op een ingebrekestelling moeten aanmerken als beroep en moeten doorsturen naar de rechtbank. De Raad voorziet zelf door te bepalen dat het ten onrechte als bezwaar aangemerkte beroep ongegrond moet worden verklaard omdat al op het bezwaar was beslist. Het college had tevens naar aanleiding van een andere ingebrekestelling een inhoudelijk besluit moeten nemen. Uit artikel 4:18 van de Awb vloeit namelijk voort dat het college – nadat ontvangst van een ingebrekestelling – van rechtswege de verschuldigdheid van de dwangsom bij beschikking vaststelt. Dit heeft het college nagelaten en dat leidt tevens tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

     

  • ECLI:NL:CRVB:2020:1765

    AOW-gat. Gezinsinkomen boven sociaal minimum. Geen onevenredig zware last.

    AOW art. 7a, EP EVRM art. 1

    De Raad onderkent dat appellante door de verhoging van de AOW leeftijd een serieus financieel nadeel heeft ondervonden. Er is echter niet gebleken dat de situatie waarin zij in de periode van haar AOW-gat verkeerde, dermate schrijnend was dat in haar geval sprake was van een onevenredig zware last. Dit wordt niet anders doordat het vroegpensioen van appellante in mindering werd gebracht op de toeslag van haar echtgenoot, of doordat de pensioenen niet werden geïndexeerd. Het inkomen van appellante en haar echtgenoot samen lag in de periode van het AOW-gat van appellante nog steeds ruim boven het sociaal minimum. Naar het oordeel van de Raad past het binnen de systematiek van de AOW om bij de beoordeling of de verhoging van de AOW-leeftijd voor de betrokkene een onevenredig zware last oplevert, uit te gaan van het gezinsinkomen, gerelateerd aan het sociaal minimum. De hoogte van het ouderdomspensioen is immers afhankelijk van de leefvorm en is erop gericht dat twee gehuwde pensioengerechtigden met een volledige verzekeringsloopbaan samen het sociaal minimum voor gehuwden ontvangen.

    ECLI:NL:CRVB:2020:1766   

    Verhoging AOW-leeftijd. Uitleg “AOW-leeftijd”, bedoeling wetgever

    AOW art. 7a
    In artikel 7a van de AOW, in verbinding met artikel 7 van de AOW, is voor elk (kalender)jaar vastgelegd bij welke leeftijd een persoon de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en dus recht krijgt op ouderdomspensioen. Dit betekent dat alle personen die in het jaar 2015 de leeftijd van 65 jaar en drie maanden bereiken, recht hebben op ouderdomspensioen. Nu appellant [in] 1950 is geboren, kan hij niet in 2015 de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar en drie maanden bereiken en heeft hij dus geen recht op ouderdomspensioen in dat jaar. In het jaar 2016 is de pensioengerechtigde leeftijd 65 jaar en zes maanden. Deze leeftijd bereikt appellant wel in 2016, namelijk op [datum in] 2016. Hij heeft dus vanaf die datum recht op ouderdomspensioen. Deze wetsuitleg, die ook de SVB hanteert, komt overeen met de bedoeling van de wetgever, zoals die ook in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7a van de AOW tot uitdrukking is gebracht. Anders dan appellant heeft betoogd, wordt niet ingezien dat een overheidsorganisatie (bestuursorgaan) dat belast is met de uitvoering van de wet en de rechter die ziet op de juiste toepassing van de wet, de geschiedenis van de totstandkoming van een wet niet zouden mogen gebruiken bij de uitleg van wettelijke bepalingen. Hoewel niet juridisch bindend heeft de memorie van toelichting bij een wet juridische betekenis, die van belang kan zijn bij de juiste interpretatie van de wet.

    ECLI:NL:CRVB:2020:1963

    Co-ouderschap. Vaststelling welke ouder recht op kinderbijslag heeft. Vaste praktijk SVB niet zonder meer redelijk.

    Besluit uitvoering kinderbijslag art. 10
    In de vaste praktijk van de SVB wordt een verzoek om een co-ouder aan te (gaan) merken als ouder wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald, alleen ingewilligd als beide co-ouders schriftelijk met deze wijziging instemmen. Omdat de derde-partij instemming weigerde heeft de SVB het verzoek van appellante om haar aan te merken als ouder wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald, afgewezen. Naar het oordeel van de Raad is de genoemde vaste praktijk als invulling van art. 10 van het Buk niet zonder meer redelijk. Door deze vaste praktijk loopt een co-ouder in alle gevallen waarin de andere co-ouder niet instemt met een wijziging van de bestaande registratie als aanvrager, het kindgebonden budget mis. Dit terwijl eerstbedoelde co-ouder evengoed recht op kinderbijslag heeft en een aanvraag kan doen om dit recht geldend te maken. Door de praktijk van de SVB kan een extra drempel ontstaan bij de uitvoering van afspraken over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij co-ouderschap.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:1525

    Schending inlichtingenverplichting. Boete. Te hoog vastgesteld benadelingsbedrag. Vaststellen boete door Raad. Anticiperen op invoering Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. Verhoging beslagvrije voet van 90% naar 95%.

    PW art. 18a, 54 lid 3 eerste volzin, 58 lid 1; Awb art. 8:72a

    Het college was gehouden een boete op te leggen. Bij de vaststelling van de hoogte van de boete tot een bedrag van € 5.467,- heeft het college rekening gehouden met de draagkracht van appellant. Het college heeft de boete echter aan de hand van een te hoog benadelingsbedrag vastgesteld. Het besluit tot opleggen van de boete moet vernietigd worden en de Raad stelt zelf een evenredige boete vast. Daarbij moeten de actuele, financiële omstandigheden, van appellant worden betrokken. In dat licht wijst de Raad op de aankondiging van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 13 februari 2019 om de gemeenten op te roepen te anticiperen op de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet bij verrekening van schulden met een bijstandsuitkering. De Raad ziet in deze oproep aanleiding om vanaf de datum van deze uitspraak vooruit te lopen op de invoering van deze wet. De Raad zal daarom, in zaken zoals die van appellant, waarbij hij zelf de boete vaststelt én waarbij de draagkracht bij de vaststelling van de hoogte van de boete betrokken is, niet langer uitgaan van een beslagvrije voet van 90%, maar van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm. Dit heeft tot gevolg dat ook bestuursorganen, die een boete opleggen en rechters in eerste aanleg, die zelf een boete vaststellen, vanaf nu moeten anticiperen op de invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. De Raad stelt aan de hand hiervan de boete voor appellant vast op € 1.347,24.

    NB: zie ook persbericht 4-8-2020: Nieuwe lijn voor vaststellen boetes in bijstandszaken

    ECLI:NL:CRVB:2020:1658

    Norm voor gehuwden met niet-rechthebbende partner. EU-onderdaan. Vaststelling geen rechtmatig verblijf door staatssecretaris. Wijziging omstandigheden. Richten tot staatssecretaris. Geen gelijkstelling met Nederlander.

    PW art. 11 lid 1, 11 lid 2, 24; VW 2000 art. 8; VWEU art. 20, 21, 45 lid 1; Richtlijn 2004/38/EG art. 7 lid 1, 14 lid 2, 16 lid 1, 24 lid 1; Vreemdelingenbesluit 2000 art. 8.7 tot en met 8.25; Vreemdelingencirculaire 2000 par. B10

    De staatssecretaris heeft bij een in rechte onaantastbaar vreemdelingenrechtelijk besluit vastgesteld dat appellant nooit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad. Het college mocht afgaan op dit besluit. De omstandigheid dat appellant mantelzorg verleent aan zijn inwonende en zorgbehoevende neef is geen wijziging van omstandigheden die voor het college opnieuw aanleiding had moeten zijn om met de IND contact op te nemen. Appellant had zich met dit gegeven kunnen wenden tot de staatssecretaris en herziening vragen van het vreemdelingenrechtelijke besluit. Dat geldt ook voor het betoog dat appellant al vanaf 2007 in Nederland woont en werkt. Ook met dit gegeven had appellant zich met een verzoek om herziening moeten wenden tot de staatssecretaris. Dit betekent dat appellant op grond van artikel 11 lid 2 van de PW niet gelijk is te stellen met een Nederlander en om die reden geen aanspraak heeft op bijstand. De bijstand is terecht toegekend naar de norm voor een gehuwde met een niet‑rechthebbende partner.

    ECLI:NL:CRVB:2020:1821

    Geen geharmoniseerde verplichting. Onvoldoende solliciteren. Maatregel. Recidivebepaling onjuist toegepast.

    PW art. 18 lid 4, 18 lid 10

    De verplichting om voldoende te solliciteren valt onder artikel 18 lid 2 van de PW en niet onder de geharmoniseerde verplichtingen als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de PW. De wetgever heeft de lokale overheden ruimte willen laten om te bepalen welke maatregel passend is bij het niet nakomen van de verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid trachten te verkrijgen. Het college is op goede grond uitgegaan van recidive, als bedoeld in artikel 18 lid 6 van de PW Deze recidivebepaling heeft het college niet juist toegepast voor het niet verschijnen bij het Job Center, een gedraging die valt onder artikel 18 lid 4. Omdat het college de maatregel heeft gebaseerd op artikel 18 lid 2 van de PW, was het zesde lid in dit geval niet van toepassing. Voor het onvoldoende solliciteren, moet de verzwaring van de maatregel worden vastgesteld met toepassing van de Verordening.

    ECLI:NL:CRVB:2020:1687

    Maatregel. 30% verlaging gedurende een maand. Niet verschijnen op voortgangsgesprek met werkcoach. Toetsingskader dringende redenen. Herroepen maatregel. Ingrijpende gevolgen. Ontbinden huurovereenkomst en ontruiming.

    PW art. 18 lid 10

    Het college heeft bij de beoordeling van de dringende redenen op grond van artikel 18 lid 10 van de PW, in aanmerking genomen dat appellant door eerdere verwijtbare gedragingen in de financiële problemen is gekomen en dat dit niet kan leiden tot het afzien van de maatregel. Het college heeft hiermee het toetsingskader bij de beoordeling van dringende redenen niet juist toegepast en is daarbij de grenzen van een redelijke wetsuitleg te buiten gegaan. Vergroting van de schuldproblematiek en huisuitzettingen worden immers in de wetsgeschiedenis bij artikel 18 lid 10 van de PW uitdrukkelijk genoemd als bijzondere omstandigheden die tot dringende redenen kunnen leiden  Daarbij is het reparatoire karakter van de maatregelen van belang. Door gebrek aan middelen had appellant geen geld om zijn vaste lasten te betalen waardoor zijn huurovereenkomst is ontbonden en zijn huis is ontruimd. Deze gevolgen zijn zo ingrijpend dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, het college niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat, gelet op de omstandigheden van appellant, geen dringende reden noopt tot beperking of herroeping van de maatregel. De Raad herroept de maatregel zelf.

    ECLI:NL:CRVB:2020:1659

    Onrechtmatig huisbezoek. Geen ondubbelzinnig gegeven informed consent. Onrechtmatig vermogensonderzoek. Verboden vruchten. In stand laten rechtsgevolgen. Overgelegde belastinggegevens.

    PW art. 53a

    Omdat er geen redelijke grond was voor het huisbezoek had het college appellanten moeten meedelen dat weigering van het huisbezoek geen gevolgen zou hebben voor de bijstandsverlening. Niet gebleken is dat het college dit onmiskenbaar aan appellanten heeft meegedeeld. Niet duidelijk is waarvoor appellanten hebben getekend, nu de doorhaling van het kruisje op het betreffende formulier niet is voorzien van een paraaf. De bevindingen van het huisbezoek kunnen niet aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd. Het onderzoek dat vervolgens heeft plaatsgevonden, is daarmee uitsluitend een vervolg op en onlosmakelijk verweven met de bevindingen van het onrechtmatige huisbezoek. Als zogenoemde verboden vruchten van het huisbezoek moeten de onderzoeksbevindingen dan ook van bewijs worden uitgesloten. De door appellanten uit eigen beweging overgelegde belastinggegevens kunnen wel bij de besluitvorming worden betrokken.

    ECLI:NL:CRVB:2020:1664

    Intrekken en terugvorderen bijstand. Niet gemeld bezit onroerend goed. Pilot onderzoek. Criteria voor selectie. Risicoprofiel. Strijd met discriminatieverbod. Onrechtmatig verkregen bewijs. In stand laten rechtsgevolgen op grond van spontaan aangeleverde informatie.

    PW art. 53a; Twaalfde protocol bij het EVRM art. 1

    Het college is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat in het geval van appellanten, die van Turkse afkomst zijn, feitelijk is gehandeld conform de opzet van de pilot. Bij de pilot was besloten te bezien of bij een eventuele vervolgcontrole bijstandsgerechtigden uit andere landen kunnen worden geselecteerd. Het college heeft tevens niet kunnen uitleggen hoe de dossiers van de bijstandsgerechtigden met als geboorteland Turkije of Polen zijn geselecteerd en hebben geleid tot de dossiers die nader zijn onderzocht. Verder zijn de selectiecriteria onduidelijk gebleven. Geconcludeerd moet worden dat in het geval van appellanten onduidelijk is gebleven op grond van welke criteria zij zijn geselecteerd voor nader onderzoek. Hieruit volgt dat het college evenmin duidelijk heeft gemaakt dat het gehanteerde onderscheid wordt gerechtvaardigd door “zeer gewichtige redenen". Dit leidt tot de conclusie dat het college heeft gehandeld in strijd met het discriminatieverbod zodat de bevindingen uit het in Turkije verrichte onderzoek niet als bewijs aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd. Op grond van de door appellanten overgelegde eigendomsbewijs in bezwaar tegen de beëindiging kunnen de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluit in stand blijven.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:1802

    Afzien van terugvordering. Buitenwettelijk begunstigend beleid. Geen toetsing aan art. 4:84 Awb

    WAO art. 57; Beleidsregel terug- en invordering onderdeel 4.1.2

    Nu de Beleidsregel een kortere termijn bevat dan artikel 57 van de WAO, namelijk vijf jaar bij overtreding van de inlichtingenplicht, is sprake van een buitenwettelijk begunstigend beleid. De vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Awb ligt hier niet voor. Volgens vaste rechtspraak wordt bij een buitenwettelijk begunstigend beleid uitsluitend getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. Er wordt geen oordeel gegeven over de vraag of het buitenwettelijk begunstigend beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat, of dat het beleid (kennelijk) onredelijk is, dan wel of sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 (slot) van de Awb op grond waarvan van dat beleid moet worden afweken.

    ECLI:NL:CRVB:2020:1870

    Equality of arms. Deskundige van het UWV

    EVRM art. 6; Schattingsbesluit art. 4

    Volgens appellante hebben de rechtbank en het UWV ten onrechte het rapport van de door de door het UWV geraadpleegde deskundige als leidend beschouwd. De Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat van schending van het beginsel van equality of arms geen sprake is. Uit ECLI:NL:CRVB:2017:2226 volgt dat de twijfel aan de onpartijdigheid van de medisch deskundige niet leidt tot een schending van artikel 6 EVRM als deze twijfel niet objectief kan worden gestaafd. De toetsing door de rechter wordt bepaald door de gronden die appellante aanvoert tegen de medische onderbouwing van de besluitvorming en het bewijs dat appellante in dat verband aanvoert. Het enkele argument van appellante dat de door het UWV geraadpleegde deskundige zeer frequent opdrachten krijgt van het UWV is niet voldoende om de twijfel aan de onpartijdigheid van die deskundige objectief te staven.

    ECLI:NL:CRVB:2020:1776

    Verhoging wegens hulpbehoevendheid. Ongerechtvaardigd onderscheid.

    EVRM art. 14; Wajong art. 3:9; Beleidsregel verhoging uitkering bij hulpbehoevendheid art. 2 lid 1 onder c

    Appellant voert aan dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen enerzijds degene die enkel aanwijzingen nodig heeft en anderzijds degene die wel (ook) fysieke zorg nodig heeft. Voor zover in het geval van appellant al sprake zou zijn van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, kan niet worden gezegd dat de regeling van redelijke grond is ontbloot. In artikel 3:9 van de Wajong is de keuze van de wetgever neergelegd dat moet worden voldaan aan twee elementen, de geregelde oppassing en verzorging, om voor verhoging van de uitkering in aanmerking te komen. Deze elementen zijn vervolgens uitgewerkt in beleid en in de rechtspraak bevestigd. Dat dit van redelijke grond is ontbloot, is op geen enkele wijze onderbouwd.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:1656
    Omzetting prestatiebeurs. Bijzondere omstandigheden. Causaal verband.
    WSF 2000 art. 4.14
    Weliswaar is aangetoond dat appellante ten gevolge van bijzondere medische omstandigheden van tijdelijke aard een jaar studievertraging heeft opgelopen, maar daarmee is niet gegeven dat de overschrijding van de diplomatermijn het directe gevolg is van deze bijzondere omstandigheden. Gelet op de nominale studieduur was het voor appellante ook zonder vertraging in beginsel niet mogelijk om binnen de diplomatermijn het afsluitend examen van die opleiding te behalen. De stelling van appellante dat zij met de onderwijsinstelling heeft afgesproken dat zij een versneld traject kon volgen waardoor zij, met het oog op de diplomatermijn, het diploma eerder zou kunnen behalen, vindt echter geen steun in de verklaring van de onderwijsinstelling. Appellante heeft haar stelling dat de gemeente het haar niet toestond om al op een eerder moment met behoud van haar uitkering te starten met haar opleiding niet onderbouwd. Daarbij is het nog maar de vraag of die weigering een bijzondere omstandigheid van tijdelijke aard in de zin van artikel 4.14 van de WSF 2000 zou kunnen opleveren. Zie ook ECLI:NL:CRVB:2020:2011.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:2012
    Wetswijziging. Reisvoorziening. Toegang tot onderwijs. Ongelijke behandeling.
    WSF 2000 art. 3.2, EVRM art. 14, EP art. 2
    Appellant volgt een mbo-opleiding. Tot voor kort hadden studerenden die de leeftijd van 18 jaar nog niet hadden bereikt bij zo'n opleiding geen recht op een reisvoorziening. Uit wat appellant heeft aangevoerd, volgt niet dat het weigeren van het toekennen van een reisvoorziening in strijd is met artikel 2 van het EP gegarandeerde recht op onderwijs. Appellant heeft niet onderbouwd hoe [door] het ontbreken van de reisvoorziening het recht op onderwijs in zijn geval in de kern is aangetast. De enkele grond dat hij daarvoor kosten heeft gemaakt, is daarvoor onvoldoende. Daar komt bij dat appellant voorafgaand aan het volgen van zijn opleiding heeft kunnen voorzien dat hij geen aanspraak zou maken op de reisvoorziening. Voor zover appellant in hoger beroep heeft herhaald dat het onderscheid tussen hbo-studenten en mbo-studenten op dit punt niet objectief gerechtvaardigd is, wordt gewezen op de uitvoerige bespreking daarvan in de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft gemotiveerd waarom de hierop betrekking hebbende gronden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft in hoofdlijnen de overwegingen die tot het oordeel daarover in de aangevallen uitspraak hebben geleid.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:1757
    Uitwonendencontrole. Onderzoeksrapport onvolledig. Foto's geven ander beeld.
    WSF 2000 art. 1.5
    Vastgesteld kan worden dat de woning op het BRP-adres voldoende kamers heeft om, gelet op de samenstelling van de huishoudens, appellant een eigen kamer te bieden. Uit de beschrijving van de als van appellant getoonde kamer volgt dat deze kamer in gebruik was. Uit de bij het rapport gevoegde foto's is af te leiden dat de getoonde kamer niet de kamer kan zijn van de hoofdbewoners en hun tweejarige kind. Omdat de hoofdbewoonster heeft verklaard dat de oom van appellant een andere kamer in het huis heeft en dat niet nader is onderzocht door de controleurs, is niet op voorhand onaannemelijk dat de getoonde kamer inderdaad van appellant is. Het rapport vermeldt de conclusie dat appellant ten tijde van het huisbezoek niet op het BRP-adres woonde omdat er weinig spullen zijn aangetroffen die direct tot hem te herleiden zijn, maar op de bij het rapport gevoegde foto's zijn aanzienlijk meer spullen afgebeeld dan waarvan in het rapport melding wordt gemaakt. De hoofdbewoonster is niet gevraagd aan wie de overige spullen toebehoren. Het wordt er daarom voor gehouden dat deze spullen van appellant zijn, zoals uit zijn eigen verklaring is af te leiden en wat ook past bij de veronderstelling dat deze zich bevinden op de kamer van appellant.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:1777

    Onschuldpresumptie. Vrijspraak. Sepot. Beschikking gerechtshof art. 12 Sv.

    EVRM art. 6 lid 2

    1. Nu het hof dezelfde feiten aan de hand van dezelfde beginselen heeft getoetst, kan niet tot het oordeel worden gekomen dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan gedraging 1, zonder twijfel te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat betrokkene in de strafzaak werd verweten en dus zonder in strijd te handelen met de in artikel 6, tweede lid, van het EVRM gewaarborgde onschuldpresumptie.

    2. In de beklagprocedures was aan de orde of sprake was van een opzettelijk misdrijf als omschreven in artikel 255 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) – of bij betrokkene sprake is geweest van opzet gericht op het in hulpeloze toestand brengen of laten van [X] – en of er aanknopingspunten aanwezig waren om betrokkene met succes te kunnen vervolgen ter zake van artikel 450 Sr, waarvoor sprake dient te zijn van een ogenblikkelijk levensgevaar waarvan men getuige is. In de voorliggende procedure moet daarentegen de vraag worden beantwoord of betrokkene ter zake van de hem verweten gedragingen 2 tot en met 4 plichtsverzuim heeft gepleegd, zonder dat daarbij opzet, hetzij het getuige zijn van ogenblikkelijk levensgevaar, bepalend is. Beroep op de onschuldpresumptie slaagt op dit punt niet.

    ECLI:NL:CRVB:2020:1791

    Beroepsincidentenregeling Barp. Toetsing. Uitleg. 

    Barp art. 1 lid 1 onder pp, 54b lid 1

    1. De korpschef komt geen beoordelingsvrijheid toe bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een 'gevaarzettende situatie die rechtstreeks verband houdt met de taakuitoefening van de ambtenaar en waaraan hij zich vanwege zijn specifieke functie niet kan onttrekken' als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder pp, van het Barp. Het gaat hier om een in de regeling opgenomen, objectief bedoelde norm, zodat de Raad het standpunt van de korpschef dat geen sprake is van een beroepsincident vol dient te toetsen.

    2. De door de korpschef voorgestane restrictieve uitleg van artikel 1, aanhef en onder pp, van het Barp leidt er in wezen toe dat een politieambtenaar slechts in uitzonderlijke en extreme situaties aanspraak kan maken op volledige vergoeding van de schade die hij lijdt ten gevolge van een dienstongeval. Een dergelijke uitleg verdraagt zich niet met tekst, doel en strekking van deze bepaling en kan daarom niet als juist worden aanvaard.

    ECLI:NL:CRVB:2020:1960

    RAAF. Dwangsom. Verlengde beslistermijn.

    Regeling aanvraag plaatsing op een andere dan de ambtenaar opgedragen functie; Awb art. 4:13 lid 1, 4:14 lid 1, 4:14 lid 3

    De korpschef heeft in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift uiteengezet dat de beoordeling van aanvragen op grond van de RAAF geschiedt in een zeer complexe procedure. Gelet op deze toelichting kan de Raad de rechtbank volgen in haar oordeel dat de door de korpschef voor aanvragen op grond van de RAAF gehanteerde beslistermijn van 26 weken niet onredelijk lang is te achten.

    ECLI:NL:CRVB:2020:1961

    Weigering toekenning OVW-periodieken.Buiten toepassing laten bijlage VII van het Bbp.

    Bpb art. 9a lid 1; bijlage VII van het Bbp

    1. Bij de keuze en invulling van een functiewaarderingssysteem als het onderhavige komt de regelgever een ruime beslissingsruimte toe. De door de regelgever gemaakte keuzes dienen in beginsel door de rechter te worden gerespecteerd. Het gaat in deze zaak echter niet om de rechtmatigheid van de in het functiewaarderingssysteem gemaakte keuzes, maar om de toepassing van de genoemde criteria ten aanzien van de functies van appellanten. Appellanten achten de scores van de OVW-punten voor hun functie in vergelijking met de scores voor een aantal andere LFNP-functies onbegrijpelijk en doen een beroep op het gelijkheidsbeginsel.

    2. Uit 4.6, 4.10.3 en 4.11.3 volgt dat aan de functies Medewerker Intelligence en Generalist Intelligence ten onrechte minder dan 24 OVW-punten zijn toegekend. Dit betekent dat bijlage VII van het Bbp, die aan de bestreden besluiten ten grondslag ligt, hier in zoverre buiten toepassing moet worden gelaten.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:1525
    Schending inlichtingenverplichting. Boete. Te hoog vastgesteld benadelingsbedrag. Vaststellen boete door Raad. Anticiperen op invoering Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. Verhoging beslagvrije voet van 90% naar 95%.
    PW art. 18a, 54 lid 3 eerste volzin, 58 lid 1; Awb art. 8:72a
    NB: zie voor meer informatie over deze uitspraak de inhoudsindicatie onder de kop Bijstand en het persbericht dd. 4-8-2020: Nieuwe lijn voor vaststellen boetes in bijstandszaken