Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 3, jaargang 2020

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 3, jaargang 2020

Nummer 3, jaargang 2020

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt maandelijks uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die in de afgelopen maand zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een paar uitzonderingen na, in de maand maart 2020 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2020:686

    Omzetting prestatiebeurs. Bezwaar niet-ontvankelijk.

    Awb art. 1:3, 6:11; WSF 2000 art. 5.7

    De bezwaren die betrokkene heeft aangevoerd, zien op het niet in een gift omgezette deel van de aan haar toegekende prestatiebeurs. Betrokkene had over de omzetting en de periode waarover de prestatiebeurs werd omgezet al eerder bericht ontvangen. De omzetting is nadien niet gewijzigd. Dat betekent dat de minister de bezwaren terecht gericht heeft geacht tegen het omzettingsbesluit. Met de indiening van het bezwaarschrift tegen dat besluit was betrokkene dan ook te laat. Van omstandigheden dat de te late indiening aan betrokkene niet zou kunnen worden verweten, is uit wat betrokkene heeft aangevoerd niet gebleken. Dat zij in verwarring zou zijn gebracht door een e-mailbericht van de minister is niet aannemelijk, nog daargelaten dat de termijn om bezwaar te maken tegen het omzettingsbesluit ten tijde van de ontvangst van dat e-mailbericht al was verstreken. Bovendien zou voor de hand hebben gelegen dat zij in dat geval direct na ontvangst van de e-mail bezwaar zou hebben gemaakt of om opheldering zou hebben gevraagd. De opvatting van de rechtbank dat het bericht waartegen appellante opkwam een besluit bevat omdat het ten opzichte van eerdere besluiten (weer) melding maakt van een schuld maakt niet dat met een bezwaar tegen dat bericht nog kon worden bereikt dat de omzetting ter discussie kon worden gesteld. Overigens is voor ernstige twijfel vatbaar of die discussie tot een voor betrokkene gunstig resultaat zou hebben kunnen leiden.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:559

    Wel uitdrukkelijke toezegging, maar geen gerechtvaardigd verwachtingen gewekt.

    Awb art. 3:4

    Het oordeel van de rechtbank dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slaagt en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden geheel onderschreven. Het besluit van 21 december 2016 bevat een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging dat appellant tot en met 11 juli 2017 recht heeft op een WW-uitkering maar deze toezegging kan bij appellant geen gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Bij appellant was geen sprake van een onduidelijk arbeidsverleden. Appellant moet uit het besluit van 20 januari 2017, waarin hem is meegedeeld dat zijn WW-uitkering na 11 april 2017 stopt, duidelijk zijn geworden dat in het besluit van 21 december 2016 een onjuiste einddatum van de WW-uitkering is opgenomen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:618

    Te laat gemaakt bezwaar. Niet-ontvankelijk bezwaar. Bewindvoerder. Toerekenen aan betrokkene.

    Awb art. 3:41

    In de specifieke omstandigheden van dit geval ziet de Raad, anders dan de rechtbank, geen aanleiding de handelwijze van de bewindvoerder niet voor rekening en risico voor betrokkene te laten komen. De door de rechtbank genoemde omstandigheden, dat betrokkene de bewindvoerder duidelijk heeft laten weten het niet eens te zijn met het primaire besluit, dat betrokkene niet de vrijheid had om zelf een bewindvoerder te kiezen en de bewindvoerder niet een door betrokkene zelf gekozen gemachtigde is, geven de Raad geen aanleiding om in dit geval tot een ander oordeel te komen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:442

    Verzoek om bijzondere bijstand buiten behandeling gelaten. Bankafschriften met daarop inkomen uit AOW en pensioen overgelegd. Specificaties niet overgelegd. Termijn tussen uitnodiging hoorzitting en hoorzitting.

    Awb art. 4:5, 6:22, 7:2, 7:4

    Het college heeft terecht verzocht om de specificaties van de AOW en het pensioen omdat deze noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de inkomenssituatie. De overgelegde bankafschriften zijn daarvoor niet voldoende. Het college heeft de aanvraag dus buiten behandeling kunnen stellen. Uit de bepalingen in de Awb is af te leiden dat de termijn tussen het uitnodigen van de hoorzitting en het houden van een hoorzitting minimaal tien dagen moet zijn.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:599

    Uitwonendencontrole. Verzoek terugkomen van. Nieuw beleid bij onjuiste beslissingen. Geen aanleiding voor afwijking.

    Awb art. 4:6; WSF 2000 art. 1.1, 1.5

    Anders dan appellante betoogt, behoefde de minister niet reeds aanleiding te zien om het herzieningsbesluit te herzien omdat het boetebesluit niet is gehandhaafd. De besluiten hangen weliswaar samen, maar bij haar betoog gaat appellante eraan voorbij dat het herzieningsbesluit in rechte is komen vast te staan. De minister heeft beoordeeld in hoeverre er aanleiding is om aan appellante tegemoet te komen. Deze beoordeling is uitgevoerd aan de hand van het door de minister gevoerde beleid dat is afgeleid van het herstelbeleid waarnaar ook de rechtbank heeft verwezen. Het nieuwe beleid houdt onder meer in dat de minister overgaat tot herziening van een besluit, indien de studerende daar om verzoekt binnen vijf jaar na dagtekening van dat besluit onder overlegging van bewijs waaruit onomstotelijk volgt dat van uitwonendheid sprake was. Dit bewijscriterium is ontleend aan de uitspraken van de Raad van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, en  23 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1246. De wijze van totstandkoming van het besluit (bijvoorbeeld formele aspecten rond bewijs) wordt bij de beoordeling van de aanvraag buiten beschouwing gelaten. Dit nieuwe beleid gaat, toegepast voor een besluit als in het voorliggende geval aan de orde, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Voor afwijking behoefde de minister geen aanleiding te zien.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:571
    Niet-ontvankelijk beroep. Niet verschoonbaar te laat bezwaar gemaakt. In een nadeliger positie geraken door een aan werkgever gericht besluit.
    Awb art. 6:13, 8:26
    De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit, waarbij beslist is op het bezwaar van werkgeefster tegen het primaire besluit, terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard. Appellante had tegen het primaire besluit te laat bezwaar heeft gemaakt. Dat bezwaar is bij beslissing op bezwaar door het UWV niet-ontvankelijk verklaard, tegen welke beslissing appellante geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Hieruit volgt dat niet meer ter beoordeling staat of appellante verschoonbaar te laat bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. Het argument dat appellante in de veronderstelling verkeerde dat de werkgever namens haar optrad in bezwaar, ziet op de vraag of appellante verschoonbaar te laat bezwaar heeft gemaakt. Dat argument had appellante kunnen aanvoeren in beroep tegen het aan haar gerichte besluit waarbij haar bezwaren niet-ontvankelijk zijn verklaard, en staat in deze procedure dan ook niet ter beoordeling.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:594
    Niet-ontvankelijk bezwaar. Geen procesbelang.  
    Awb art. 6:19 lid 2, 8:1
    Gelet op artikel 6:19, tweede lid, van de Awb was het gegeven dat het primaire besluit ten tijde van het maken van bezwaar daartegen reeds was ingetrokken, op zichzelf beschouwd nog niet toereikend om tot een niet-ontvankelijkverklaring van dat bezwaar te komen. Niettemin heeft het UWV het gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Volgens vaste rechtspraak heeft een betrokkene alleen dan voldoende procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van een besluit, als het resultaat dat de indiener van een beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Omdat het primaire besluit ten tijde van het maken van bezwaar daartegen al was ingetrokken, kan niet worden gezegd dat een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid daarvan voor appellante nog enige feitelijke betekenis kon hebben. 

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:509

    Absolute verjaring.

    BW art. 3:310 lid 1, 6:2 lid 2

    1. De korpschef heeft zich primair beroepen op de absolute verjaringstermijn van twintig jaar. Voor het aanvangstijdstip van de absolute verjaringstermijn is beslissend het objectief gegeven tijdstip waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt. Verwezen wordt naar het arrest van de Hoge Raad van 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934. In het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635, is aanvaard dat in uitzonderlijke gevallen op grond van artikel 6:2, tweede lid, van het BW een uitzondering kan worden gemaakt op de absolute verjaringstermijn. Een dergelijk geval kan zich voordoen als onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken inderdaad tot schade zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn al was verstreken. Dit arrest is door de Hoge Raad bevestigd bij het arrest van 24 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:494.

    2. Voor zowel het schietincident [in] 1985 als de andere incidenten die zich tijdens het werk hebben voorgedaan geldt dat de absolute verjaringstermijn op 23 november 2016 was verstreken. Er is geen sprake van een situatie waarin op grond van artikel 6:2, tweede lid, van het BW een uitzondering moet worden gemaakt op de absolute verjaringstermijn.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:561

    Gewerkt in Groot-Brittannië, daar geen pensioen opgebouwd, niet verzekerd voor de AOW.

    Verordening (EG) nr. 883/2004 art. 11

    In zijn arrest van 2 februari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:126) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat artikel 6a, aanhef en onder b, van de AOW niet zo kan worden uitgelegd dat de mogelijkheid wordt opengelaten om, ondanks de aanwijzing van een toepasselijke buitenlandse wetgeving door een internationale regeling, toch op grond van het recht op vrij verkeer van werknemers verzekering voor de AOW aan te nemen. Verder blijkt uit het arrest van het Hof van 19 september 2019, C-95/18, dat de artikelen 45 en 48 van het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie zich niet verzetten tegen een bepaling als artikel 6a van de AOW, ook al komt de betrokken werknemer volgens het recht van de werklidstaat niet in aanmerking voor een ouderdomspensioen. Hieruit volgt dat appellant, ondanks het feit dat hij geen recht op een ouderdomspensioen in Groot-Brittannië heeft opgebouwd, gedurende de tijdvakken waarin hij in Groot-Brittannië werkte niet verzekerd kan worden geacht voor de AOW.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:785

    Voorwaarden AKW+ bedrag, terugvorderen voorschot.

    AKW art. 7a lid 2, 24

    Omdat niet over heel 2016 recht op dubbele kinderbijslag bestond, kan er in 2016 ook geen recht bestaan op het AKW+ bedrag. Het voor 2016 toegekende voorschot wordt teruggevorderd. Alleen bij dringende redenen kan van terugvordering worden afgezien, daarvan is geen sprake. Daar komt bij dat de SVB appellant op korte termijn – binnen drie weken – ervan in kennis heeft gesteld dat ten onrechte tot uitbetaling van het voorschot was overgegaan.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:653

    Terugwerkende kracht, onbekendheid verdragsbepalingen, gevolgen arrest Romana Slanina, geen bijzonder geval.

    AKW art 14 lid 3

    De SVB heeft in 2012 de uit het arrest Slanina voortvloeiende gevolgen in beleidsregels vastgesteld. Tot dit moment kan niet in redelijkheid worden gesteld dat appellante kon weten dat zij aanspraak had op kinderbijslag. Na de beleidswijziging ligt de situatie anders. Op dat moment heeft de SVB voldoende kenbaar gemaakt dat personen die in de situatie van appellante verkeren, mogelijk recht hebben op kinderbijslag. Appellante heeft vervolgens pas medio 2015 een aanvraag om kinderbijslag ingediend. Afgezien van de enkele stelling dat appellante onbekend was met haar recht op kinderbijslag, zijn er geen bijkomende omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zij niet op de hoogte kon zijn van haar rechten. Niet is gebleken dat het voor appellante niet mogelijk is geweest zich op de hoogte te stellen van ontwikkelingen in de wetgeving op het gebied van de AKW. Zij heeft erkend niet eerder contact te hebben gezocht met de SVB of het Spaanse zusterorgaan om zich hierover te laten informeren. Dit komt voor rekening en risico van appellante.

     

  • ECLI:NL:CRVB:2020:524

    Afgewezen verzoek terugkomen op intrekking en terugvordering bijstand. Uitspraak Hof. Vrijspraak. Beroep op onschuldpresumptie. Geen twijfel aan gronden vrijspraak. Beoordeling gezamenlijk hoofdverblijf verschilt van beoordeling duurzaam gescheiden leven.

    Awb art. 4:6 lid 2; PW art. 3 lid 2 onder b, 3 lid 3

    Het beroep op de strafrechtelijke vrijspraak slaagt niet omdat het Hof heeft beoordeeld of sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf terwijl de oorspronkelijke besluiten gebaseerd zijn op het niet duurzaam gescheiden leven van appellanten. Het college kon bij een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van appellante om terug te komen van het oorspronkelijke besluit, dat besluit handhaven zonder twijfel op te roepen over de juistheid van de gronden van de in het arrest vervatte vrijspraak.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:746

    Toegewezen verzoek om een voorlopige voorziening te treffen. Belangenafweging. Uitzonderlijke situatie door uitbraak coronavirus.

    Awb art. 8:88

    Gelet op het financiële spoedeisende belang van verzoekster, de belangen van de minderjarige kinderen, de uitzonderlijke situatie dat in verband met de uitbraak van het coronavirus op korte termijn geen zitting kan plaatsvinden bij de Raad, en het feit dat de Spaanse regering op 14 maart 2020 in verband met die uitbraak de noodtoestand heeft uitgeroepen, is het op dit moment aangewezen zonder zitting en zonder voorlopig oordeel van het geschil in de bodemprocedure, een tijdelijke voorziening te treffen. De toewijzing van de voorziening houdt in dat het college met ingang van de datum van deze uitspraak bijstand verleent aan verzoekster naar de voor haar toepasselijke norm, totdat - na een behandeling van het verzoek ter zitting of nadat partijen daarvan hebben afgezien - uitspraak op het verzoek is gedaan of uitspraak in de bodemzaak is gedaan. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:751

    Schending inlichtingenverplichting. Niet gemelde werkzaamheden. Op geld waardeerbaar. Niet vast te stellen of appellant werkloze werknemer is.

    IOAW art. 2, 13 lid 1, 17 lid 3, 25 lid 1

    Door geen melding te maken van op geld waardeerbare werkzaamheden heeft het college terecht beoordeeld of appellant als werkloze werknemer nog wel recht heeft op IOAW. Voor het begrip werkloze werknemer wordt aangesloten bij Werkloosheidswet.  De werkzaamheden bij de pizzeria betreffen arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en die op geld waardeerbaar zijn. Nu appellant van deze werkzaamheden geen melding heeft gemaakt kon het college niet vaststellen of appellant als werkloze werknemer recht heeft op IOAW. Het college was dan ook gehouden de uitkering in te trekken en terug te vorderen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:321

    Afgewezen verzoek om een toeslag op AOW. Voeren gezamenlijke huishouding van appellant met Z en met Y. Overschrijding zuiver zakelijke relatie. Voeren van meerpersoonshuishouding.

    AOW art. 1 lid 3, 4, 8 lid 1

    Appellant, Z en Y hadden hun hoofdverblijf in dezelfde woning. De situatie van appellant en Y duidt op een mate van verbondenheid, verantwoordelijkheid en zorg voor elkaar die de grenzen van een zuiver zakelijke relatie overschrijdt. De SVB heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant met Y en Z een meerpersoonshuishouden voerde, zodat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding met Z. Heruit volgt dat appellant vóór 1 januari 2015 niet aan de voorwaarden voldeed om voor een toeslag in aanmerking te komen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:527

    Bijstand naar norm alleenstaande. Geen duurzaam geschieden levende echtgenoten. Onjuiste kwalificatie van leefsituatie. Geen schending inlichtingenverplichting. In redelijkheid gebruik maken van bevoegdheid tot intrekken en terugvorderen.

    PW art. 17 lid 1, 54 lid 3, 58 lid 2

    Uit het dossier blijkt dat appellant voor, tijdens en na de ontruiming van de woning het college op de hoogte heeft gehouden van de voor het recht op bijstand relevante feiten en omstandigheden. Dat appellant de situatie waarin hij en X verkeerden niet heeft gekwalificeerd als niet langer duurzaam gescheiden levend, rechtvaardigt niet de conclusie dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:437

    Afstemming. Betaalde autokosten door broer. Vervoerskosten. Algemene kosten van bestaan. Geen zeer bijzondere situatie. Geen substantiële besparing.

    PW art. 18 lid 1

    De enkele kostenbesparing die voortvloeit uit het door de broer van appellant betaalde vaste lasten van de auto, waarover appellant exclusieve beschikking had, levert geen zeer bijzondere situatie voor afstemming van bijstand op. Een besparing van € 36,56 per maand betreft geen substantiële besparing. Het besluit tot afstemming, waarbij de bijstand met € 36,56 per maand is verlaagd, is dan ook onvoldoende gemotiveerd.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:446

    Intrekken AIO-aanvulling. Herzien AOW-toeslag. Terugvordering. Berekening aan hand van aanslag inkomstenbelasting. Voor AIO-aanvulling uitgaan van netto gezinsinkomen. Vergoeding voor reiskosten en andere kosten.

    PW art. 19 lid 2

    Voor de berekening van een toeslag op grond van de AOW moet worden uitgegaan van aanslag inkomstenbelasting en voor berekening van AIO-aanvulling moet het netto gezinsinkomen, inclusief onkostenvergoedingen, het uitgangspunt zijn. Er is bij het in aanmerking nemen van inkomen geen ruimte voor de verrekening van verwervingskosten. Reiskosten en andere onkosten vallen onder deze kosten.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:624

    Vaststellen hoogte schoolverlaterskorting. Ondergrens. Ouderbijdrage. Bedrag reisvoorziening.

    PW art. 28

    De bijstand kan worden verlaagd op grond van schoolverlaterskorting van artikel 28 van de PW. Bij de te hanteren ondergrens van deze schoolverlaterskorting speelt de gestelde ouderbijdrage geen rol maar moet wel het bedrag van de in de studielening begrepen reisvoorziening betrokken worden.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:548

    Herziening. Beschikken over door ex-partner bijgeschreven kinderalimentatie op gezamenlijke bankrekening. Tot gezin behorende kinderen. Kinderbijslag. beschikken over door ex-partner overgemaakte kinderalimentatie op gezamenlijke bankrekening.

    PW art. 31

    Het beroep op de in het echtscheidingsconvenant opgenomen onderlinge afspraken betekent niet dat appellante niet over de op de gezamenlijke bankrekening bijgeschreven kinderalimentatie kan beschikken.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:610

    Niet gemelde hennepkwekerij. Aantal oogsten voorafgaande aan ontmanteling. Eén eerdere oogst is aannemelijk op basis van aangetroffen hennepresten. Voor meerdere eerdere oogsten geen grondslag.

    PW art. 31

    Gelet op de bevindingen bij de ontruiming van de hennepkwekerij - waaronder de aangetroffen hennepresten op twee verschillende plaatsen buiten de hennepkwekerij – heeft het college één eerdere oogst wel aannemelijk gemaakt, maar is voor het aannemen van meerdere eerdere oogsten geen grondslag.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:431

    Mede-eigendom onroerend goed. Percelen, plantages en percelen. Redelijkerwijs kunnen beschikken. Gezamenlijk eigendom. Aandeel verkopen. Uitvoering beschikking kantonrechter.

    PW art. 34

    De kantonrechter heeft geoordeeld dat opdeling van de percelen, die appellant in mede-eigendom heeft, niet mogelijk is en dat opheffing van het gemeenschappelijk eigendom dient plaats te vinden door middel van verkoop. Nakoming van de beschikking van de kantonrechter is mogelijk een langdurig en duur proces, maar het is naar het oordeel van de Raad niet onmogelijk en het is redelijkerwijs van appellanten te vergen. Hiermee hebben appellanten dus niet aannemelijk gemaakt dat zij hun aandeel in de percelen niet te gelde konden maken zodat appellant over de waarde daarvan kon beschikken om in zijn levensonderhoud te voorzien.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:675

    Afgewezen aanvraag individuele inkomenstoeslag. Eerdere maatregel vanwege niet nakomen verplichtingen. Maatregel geen bestraffing, geen leedtoevoeging.

    PW art. 36 lid 1

    De afwijzing van een individuele inkomenstoeslag op grond van een eerder opgelegde maatregel wegens het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen, brengt geen dubbele bestraffing met zich.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:765

    Verwijtbaar werkloos. Zelf ontslag genomen. Voortzetting redelijkerwijs te vergen? Zorg voor moeder.

    WW art. 24 lid 2 onder b

    Een ontslagverzoek moet in de context worden bezien, temeer omdat een dergelijk verzoek de uitkomst kan zijn van een onderhandeling tussen de werkgever en de werknemer over de voorwaarden waaronder een door de werkgever gewenste beëindiging van de dienstbetrekking zijn vorm krijgt. Met het UWV wordt geconcludeerd dat de werkgever, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, zich niet onredelijk heeft opgesteld bij het bieden van mogelijkheden, al dan niet met onbetaald (zorg)verlof, de zorg voor zijn moeder op zich te kunnen nemen. Appellant heeft er bewust voor gekozen om, terwijl hij een dienstbetrekking had bij werkgever, zelf voltijds de zorg voor zijn zieke moeder op zich te blijven nemen en geen professionele hulp van een thuiszorginstelling te aanvaarden. Die keuze is te respecteren, maar bracht geen noodzaak mee om met terugwerkende kracht tot 22 juni 2017 om ontslag te vragen.
  • ECLI:NL:CRVB:2020:581
    CBBS. Equality of arms. Enquêteformulieren. Reductiefactor. Urenomvang functie.
    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 9, 10; Beleidsregel uurloonschatting 2008 art. 2 lid 2 onder a; Besluit beleidsregels uurloonschatting 2004 art. 3 lid 2 onder a; Besluit uurloonschatting 1999
    De grond dat het CBBS-systeem oncontroleerbaar is, slaagt niet. De Raad heeft in ECLI:NL:CRVB:2019:1737 geoordeeld dat betrokkenen bij gebruikmaking van het CBBS-systeem voldoende in gelegenheid zijn de arbeidskundige grondslag aan te vechten en dat om die reden van strijd met het vereiste van equality of arms geen sprake is. Er is geen aanleiding daarover nu anders te oordelen. Ook zonder dat appellant de beschikking heeft over de enquêteformulieren van de geselecteerde functies of over informatie over de manier waarop de functiebelasting van de geselecteerde functies is vastgesteld, heeft appellant de mogelijkheid om de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens van feitelijke aard te bestrijden. De enquêteformulieren zijn immers te beschouwen als niet meer dan interne notities, waarvan de inhoud in beginsel zijn weerslag vindt in het CBBS.
    De stelling van appellant dat in de wet geen grondslag is te vinden voor het in art. 2 lid 2  onder a Beleidsregel uurloonschatting 2008 neergelegde beleid dat de urenomvang per SBC-code gesteld wordt op de functie met de grootste urenomvang van de binnen de SBC-code geselecteerde functies, wordt niet gevolgd. De Raad heeft eerder geoordeeld dat geen steun kan worden gevonden voor het standpunt dat bij de bepaling van de reductiefactor binnen een FB-code (nu: SBC-code) zou moeten worden uitgegaan van de functie met de geringste urenomvang. De keuze om de urenomvang per SBC-code te stellen op de functie met de grootste urenomvang is terug te vinden in de nota van toelichting bij het Besluit van 18 augustus 2004 tot wijziging van het Schattingsbesluit.

    ECLI:NL:CRVB:2020:579
    No-riskpolis. Geen latent of slapend WIA-recht.
    ZW art. 29b lid 1 onder a, 29b lid 4
    Het UWV heeft de aanvraag van werkgeefster tot toekenning van een ZW-uitkering met toepassing van de no-riskbepaling afgewezen, omdat werkneemster bij indiensttreding geen WIA-uitkering had. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd over de toepasselijkheid van artikel 29b, eerste lid, onder a, van de ZW, merkt de Raad het volgende op. Dat werkneemster vanaf 26 mei 2016 in aanmerking is gebracht voor een WIA-uitkering omdat sprake is van arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar, laat onverlet dat in de periode na de beëindiging van de WIA-uitkering per 13 september 2012 tot de hernieuwde uitval op 26 mei 2016 geen sprake was van een WIA-recht. Dat er een latent of slapend WIA-recht zou zijn vindt geen steun in de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat werkneemster op de datum van indiensttreding bij appellante, 1 januari 2013, geen recht had op een WIA-uitkering, zodat het hoger beroep ook op dit onderdeel niet kan slagen. De vraag of de WIA-uitkering per 13 september 2012 terecht is beëindigd ligt in deze procedure niet ter beoordeling voor.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:768

    Intrekking met terugwerkende kracht Wlz-pgb, onderzoek, inbreuk op privéleven (artikel 8 EVRM), wettelijke grondslag, proportionaliteit en subsidiariteit.

    EVRM art. 8; Awb art. 4:49; Wlz art. 4.2.4 lid 2, 4.2.4 lid 3, 9.1.2 lid 1 onder i; Blz art. 3.6.7 onder c; Rlz art. 7.2, 7.10 lid 1

    De artikelen 4.2.4, tweede en derde lid, 9.1.2, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wlz, 3.6.7, aanhef en onder c, van het Blz, 7.2 en 7.10, eerste lid van de Rlz bieden een toereikende wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM voor het verrichten van fysieke waarnemingen in het kader van deze taken en voor het ondersteunende gebruik van de camera bij de waarnemingen door het zorgkantoor. De inbreuk op het recht op privéleven voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:456

    Hoogte pgb, keuzevrijheid, niet-gecontracteerde leverancier, extra kosten.

    Wmo 2015 art. 2.1.3 lid 2, 2.3.6 lid 1

    In de Wmo 2015 en de wetsgeschiedenis zijn onvoldoende aanknopingspunten te vinden dat de hoogte van het pgb toereikend moet zijn om de geïndiceerde maatwerkvoorziening aan te kunnen schaffen bij een andere aanbieder of leverancier dan de door de gemeente gecontracteerde aanbieder. Appellant dient extra kosten zelf te betalen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:667

    Medevordering op zorgaanbieder, uitleg begrip 'opzettelijk'.

    Wmo 2015 art. 2.4.1 lid 1

    Van een effectieve rechtsbescherming kan geen sprake zijn als een derde van wie de geldswaarde van een ingetrokken maatwerkvoorziening of pgb wordt gevorderd, in de bestuursrechtelijke procedure over een jegens hem genomen vorderingsbesluit niet aan de orde kan stellen of de cliënt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt. Er is sprake van opzet als een cliënt willens en wetens onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:641

    Onschuldpresumptie. Ontslag. Vrijspraak strafrechter.

    EVRM art. 6 lid 2

    Gelet op het vonnis van de militaire politierechter, dat mede is gebaseerd op een door N onder ede afgelegde verklaring, kan de Raad in dit geval niet, zonder twijfel te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat betrokkene in de strafzaak werd verweten en dus zonder in strijd te handelen met artikel 6, tweede lid, van het EVRM, tot het oordeel komen dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat betrokkene zich aan de hem verweten gedraging schuldig heeft gemaakt.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:380

    Ontslag op andere gronden. Geen onwerkbare situatie.

    ARAR art. 99

    De Raad stelt vast dat de minister zich in de bezwaarfase op het standpunt heeft gesteld dat op dat moment geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 99 van het Arar, maar dat vanwege het gedrag van betrokkene alleen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 98, aanhef en onder g, van het Arar. De minister heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de voorvallen en gedragingen aanleiding waren voor een verkorting van het verbetertraject, maar dat hierin geen aanleiding bestond om een situatie als bedoeld in artikel 99 van het Arar aan te nemen. Nu de minister geen andere of nieuwe omstandigheden aan het nadere besluit ten grondslag heeft gelegd, komt de Raad tot de conclusie dat de minister er met het nadere besluit niet in is geslaagd het door de rechtbank geconstateerde gebrek van bestreden besluit 2 te herstellen. Het beroep tegen het nadere besluit is daarom gegrond en het nadere besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet naar aanleiding van het verhandelde ter zitting geen grond voor de conclusie dat de minister in staat is het gebrek alsnog te herstellen. Er is daarom aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 10 mei 2017 te herroepen.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:668

    Uitwonendencontrole. Opeenvolgende onderzoeken. Werking wettelijk vermoeden.

    WSF 2000 art. 1.5, 9.9

    De minister kan en mag zijn feitelijk onderzoek naar de woonsituatie beperken tot één bepaald tijdstip. Heeft de minister op dat ene tijdstip het bewijs geleverd dat de studerende niet woont op zijn BRP-adres, dan wordt dat geacht ook zo te zijn in de daaraan voorafgaande periode. In dit geval zijn twee controles verricht op verschillende momenten, die hebben geleid tot twee besluiten. De minister heeft het eerste besluit in dit geval niet gehandhaafd omdat de bevindingen van dat onderzoek niet toereikend waren voor de conclusie dat betrokkene op dat moment niet woonde op het BRP-adres.

    Waar vaststaat dat de minister met het eerste onderzoek naar de woonsituatie niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene op dat moment feitelijk niet woonde op het BRP-adres (en dus ook niet, met gebruikmaking van het wettelijk vermoeden, voor de periode daaraan voorafgaand), kan bij een nader onderzoek naar de woonsituatie op een later moment bezwaarlijk met gebruikmaking van het wettelijk vermoeden aannemelijk worden geacht dat betrokkene tevens op (en voorafgaand aan) de datum van het eerdere onderzoek niet op dat adres woonde. Daarvoor is het bewijsvermoeden niet bedoeld.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:687

    Uitwonendencontrole. Herziening en boete. Bewijslast. Aannemelijk maken versus aantonen. Tegenbewijs.

    WSF 2000 art. 1.5, 9.9

    De minister heeft weliswaar aannemelijk gemaakt dat appellant ten tijde van het huisbezoek niet op het BRP-adres woonde, maar bij een boete rust op de minister een zwaardere bewijslast. Het door de studerende in zo'n geval te leveren tegenbewijs moet zodanige twijfel wekken aan de door de minister uit de bevindingen en waarnemingen van het verrichte onderzoek getrokken conclusie dat het bewijs van de minister niet (langer) toereikend is. Wat appellant heeft aangevoerd in hoger beroep, zijn toelichting hierop ter zitting, gevoegd bij de in beroep overgelegde verklaringen van de hoofdbewoonster, haar dochter en de moeder van appellant en de door appellant geschetste (aannemelijke) gang van zaken, wekken zodanige twijfel dat dit rapport niet toereikend is voor de conclusie dat de minister heeft aangetoond dat appellant ten tijde van het huisbezoek niet op het BRP-adres woonde. Dit betekent dat de minister niet heeft aangetoond dat appellant de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de WSF 2000 heeft geschonden. De minister mocht daarom geen boete opleggen.