ECLI:NL:CRVB:2019:1616
Voor het in rekening brengen van kosten ontbreekt een publiekrechtelijke grondslag.
Awb art. 1:3
Een specifiek wettelijke grondslag voor het in rekening brengen van kosten door het UWV aan een werkgever voor het beantwoorden van informatieverzoeken over uitkering of belemmering van werk van werknemers ontbreekt. In zeer bijzondere gevallen kan een beslissing van een overheidsorganisatie (bestuursorgaan) die wordt genomen in het kader van een door dat overheidsorganisatie (bestuursorgaan) toegekende publieke taak die niet op een specifieke bevoegdheidstoekennende publiekrechtelijke grondslag berust, niettemin als een besluit in de zin van de Awb worden aangemerkt. De enkele omstandigheid dat het gaat om (facturering van) kosten die gepaard gaan met de verstrekking van bij het UWV als uitvoerder van de sociale verzekeringswetten berustende gegevens, maakt niet dat hier een zeer bijzonder geval aan de orde is.
ECLI:NL:CRVB:2019:1510
Van een evident onredelijke weigering om terug te komen van een besluit is slechts in uitzonderlijke situaties sprake.
Awb art. 4:6 lid 2
Zelfs al zou met de overlegging van de stukken de verantwoording van het pgb van betrokkene aan de daaraan gestelde voorwaarden voldoen, dan betekent dat nog niet dat het zorgkantoor ook gehouden zou zijn om van het besluit van 20 april 2016 terug te komen. Vereist is dat in wat de betrokkene heeft aangevoerd, aanleiding kan worden gevonden voor het oordeel dat (het gevolg van) de weigering het onjuist gebleken besluit te herzien, evident onredelijk is. Daarvan zal doorgaans slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld, is dat hier niet aan de orde.
ECLI:NL:CRVB:2019:1473
Niet ontvankelijk bezwaar. Geen concrete gronden. Aannemelijk maken verzending brief met verzoek om gronden. Geen schending equality of arms.
Awb art. 6:5, 6:6; EVRM art. 6
De vorderingen die appellant in bezwaar tegen het besluit tot afwijzing van de aanvraag naar voren heeft gebracht bevatten geen concrete bezwaargronden. -Uit het in artikel 6 van het EVRM opgenomen beginsel van equality of arms kunnen geen concrete regels over bewijswaardering worden afgeleid.
ECLI:NL:CRVB:2019:1706
Het bezwaar is terecht niet-ontvankelijk verklaard in verband met het ontbreken van een handtekening onder het bezwaarschrift.
Awb art. 6:5
De rechtbank is met juistheid tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit niet voor vernietiging in aanmerking komt. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het college appellante in de procedure nooit heeft gezien, ook niet bij de hoorzitting in bezwaar. Daarbij komt dat in het verslag van de hoorzitting is vermeld dat appellante tijdens het herindicatiegesprek met de medewerker van de gemeente heeft verklaard dat zij zorg in natura een prima oplossing vond en dat het bezwaar meer van de zoon van appellante afkomstig is. De omstandigheden dat het bezwaarschrift verzonden is vanaf het e-mailadres van appellante en dat de gemeente een e-mailwisseling heeft gehad over het bezwaarschrift met een e-mailadres op naam van appellante, betekenen evenmin dat de daarvan afkomstige e-mails door appellante zelf zijn verzonden.
ECLI:NL:CRVB:2019:1470
Beslistermijn bij ontbreken adviescommissie. Dwangsom.
Awb art. 7:10
Niet in geschil is dat het college een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb heeft ingesteld. Uit artikel 7:10, eerste lid, en artikel 7:13, tweede lid, van de Awb vloeit niet voort dat de termijn van twaalf weken niet van toepassing is indien de mededeling, als bedoeld in artikel 7:13, tweede lid, van de Awb, niet is gedaan of pas is gedaan na het verstrijken van zes weken na het indienen van het bezwaarschrift. Indien een commissie is ingesteld, vloeit de twaalfwekentermijn direct voort uit artikel 7:10, eerste lid, van de Awb. De toepasselijkheid van deze termijn is niet afhankelijk van de mededeling aan de indiener van het bezwaarschrift dat een commissie over het bezwaar zal adviseren. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:184. De ingebrekestelling is uitgebracht op een moment dat de beslistermijn nog niet was verstreken.
ECLI:NL:CRVB:2019:1710
Onthouding kennisneming processtukken. Schending fundamenteel beginsel van procesrecht.
Awb art. 8:29, 8:31, 8:42
De rechtbank heeft haar oordeel gebaseerd op stukken waarvan de Raad, anders dan de rechtbank, heeft beslist dat beperkte kennisneming niet gerechtvaardigd is. Dat betekent dat aan appellant in beroep bij de rechtbank en in bezwaar ten onrechte kennisneming van een deel van de processtukken is onthouden, wat een schending oplevert van een fundamenteel beginsel van procesrecht. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Ook het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking. De korpschef heeft de ranking niet opnieuw ingezonden. Dit betekent dat de korpschef niet heeft voldaan aan de voor een overheidsorganisatie (bestuursorgaan) geldende verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zenden. De Raad kan daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. De korpschef heeft zijn standpunt dat appellant op basis van de uitkomst van de ranking niet wordt geplaatst in zijn belangstellingsfunctie, niet inzichtelijk gemaakt. Appellant heeft van meet af aan de uitkomst van de ranking betwist, zodat de Raad niet zonder meer kan uitgaan van de juistheid ervan. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven, omdat een deugdelijke motivering ontbreekt.
ECLI:NL:CRVB:2019:1528
Omvang geding.
Awb art. 8:69
De rechtbank is ten onrechte overgegaan tot beoordeling van de ontvankelijkheid van het bezwaar van werkgeefster tegen de invordering. Het beroep van werkneemster was gericht tegen het in het bestreden besluit vervatte besluit tot beëindiging van de WGA-uitkering. Dit besluit was genomen in het kader van het bezwaar van werkgeefster tegen het besluit tot toekenning van de WGA-uitkering. Dat in het bestreden besluit door het UWV tevens is beslist op het bezwaar van werkgeefster tegen de toerekening, het verhaal en de invordering maakt niet dat werkneemster tegen deze onderdelen kon opkomen. Werkneemster is immers geen belanghebbende bij deze onderdelen. Vaststaat dat werkgeefster feitelijk ook geen beroep heeft ingesteld tegen deze onderdelen. Daarom was de omvang van het geding voor de rechtbank beperkt tot het in het bestreden besluit opgenomen besluit over de beëindiging van de WGA-uitkering.
ECLI:NL:CRVB:2019:1712
De rechtbank heeft ten onrechte ambtshalve schadevergoeding toegekend in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Awb art. 8:69; EVRM art. 6
De rechtbank heeft ter zitting – waar van partijen alleen de SVB aanwezig was − de overschrijding van de redelijke termijn ter sprake gebracht. Vastgesteld wordt dat niet is gebleken dat betrokkene tijdens de rechtbankprocedure een beroep heeft gedaan op overschrijding van de redelijke termijn. Volgens vaste rechtspraak moet om vergoeding van (immateriële) schade worden verzocht en moet dit verzoek in beginsel uiterlijk op de zitting worden gedaan (ECLI:NL:HR:2016:252, punt 3.13.1 en 3.13.2, en ECLI:NL:CRVB:2016:3743). Slechts wanneer er op het moment van de zitting geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn en die overschrijding op dat moment ook niet is te voorzien, moet ambtshalve worden onderzocht of er aanleiding bestaat tot toekenning van schadevergoeding (vergelijk ECLI:NL:CRVB:2017:108 en ECLI:CRVB:2018:3110). Die situatie was hier niet aan de orde, omdat de redelijke termijn al tijdens de zitting van de rechtbank ruimschoots was overschreden. Geoordeeld wordt dan ook dat de rechtbank buiten de grenzen van het geding is getreden door de SVB te veroordelen tot schadevergoeding vanwege schending van de redelijke termijn.