Laden...

CRvB - Nieuwsbrief Jurisprudentie 5, jaargang 2020

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > CRvB - Nieuwsbrief Jurisprudentie 5, jaargang 2020

Nummer 5, jaargang 2020

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt maandelijks uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die in de afgelopen maand zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een paar uitzonderingen na, in de maand mei 2020 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2020:1045

    Ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard bezwaar. Handmatige verzendadministratie. Aanbieding aan PostNL.

    Awb art. 3:41, 6:7, 6:8

    Gelet op de uitspraken van 27 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2383, en van 11 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3935, komt de Raad nu tot een andere beoordeling van het bewijs dat aan het  postregistratiesysteem van het dagelijks bestuur kan worden ontleend voor de vraag of een poststuk is verzonden. Bij een - handmatig - verzendproces als van het college, waarbij in de postkamer brieven in een postzak van PostNL worden gedeponeerd, zal een postregistratiesysteem pas voldoende waarborgen bieden om te kunnen aannemen dat brieven daadwerkelijk op die wijze aan PostNL zijn aangeboden als in het systeem voor iedere brief wordt geregistreerd dat en wanneer de brief in de postzak is gedaan. Uit de schermprint kan zonder nadere onderbouwing of toelichting niet worden afgeleid dat het besluit daadwerkelijk op 24 februari 2016 ter verzending aan PostNL is aangeboden. Deze nadere onderbouwing of toelichting van de aanbieding van besluit aan PostNL heeft het dagelijks bestuur niet gegeven zodat de verzending van het besluit niet aannemelijk is gemaakt.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:1062

    Heroverweging in bezwaar. Ten nadele terugkomen van. Bewijslast.

    Awb art. 7:11

    De wetgever heeft met artikel 7:11 van de Awb - waarin de verplichting tot heroverweging op grondslag van het bezwaar is vervat - tot uitdrukking willen brengen dat onderdelen van het primaire besluit die geheel los staan van de aangevoerde bezwaren, in beginsel niet mogen worden heroverwogen en dat het primaire besluit in beginsel niet ten nadele van de bezwaarde mag worden gewijzigd. Dit zogenaamde verbod van reformatio in peius staat eraan in de weg dat het indienen van een bezwaarschrift ertoe leidt dat de indiener via de heroverweging door de overheidsorganisatie (bestuursorgaan) in een slechtere positie geraakt dan zonder de bezwaarprocedure mogelijk zou zijn. Beoordeeld moet dus worden of de SVB los van de bezwaarprocedure had mogen terugkomen van de toekenning van het ouderdomspensioen aan appellante. Daarbij is van belang dat dit besluit een voor appellante belastend karakter heeft. Volgens vaste rechtspraak is het dan in beginsel aan de SVB om aannemelijk te maken dat het oorspronkelijke toekenningsbesluit onjuist was. De SVB is hierin niet geslaagd.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:1117

    Procesbelang. Betwisten opschorting bij in rechte vaststaande intrekking. Samenhang artikel 54 lid 1 en 4.

    Awb art. 8:1; PW art. 54 lid 1 en 4

    Gelet op de samenhang tussen artikel 54 lid 1 en 4 van de PW is het opschortingsbesluit een constitutief vereiste voor de bevoegdheid tot intrekking van de bijstand. Indien in hoger beroep zou worden geoordeeld dat het opschortingsbesluit geen stand kan houden, kan op grond hiervan verzocht worden om herziening van het -in rechte vaststaande-  intrekkingsbesluit en kan dit mogelijk leiden tot herziening van dat besluit. Daarom is niet uit te sluiten dat een oordeel over het opschortingsbesluit feitelijk betekenis kan hebben voor appellanten. Daarmee is het procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep, dat ziet op de opschorting, gegeven.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:1057

    Proceskostenveroordeling werknemer ten laste van werkgever.

    Awb art. 8:75

    De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om een proceskostenveroordeling ten gunste van werkneemster uit te spreken. Het bestreden besluit is terecht als niet onrechtmatig beoordeeld, zodat er voor een proceskostenveroordeling ten laste van het UWV in zoverre geen grond bestond. Dat werkneemster in beroep als derde-partij haar zienswijze heeft gegeven op het standpunt van werkgeefster, maakt op zichzelf beschouwd ook niet dat een proceskostenveroordeling ten laste van werkgeefster had moeten plaatsvinden. Van misbruik van procesrecht aan de zijde van werkgeefster is geen sprake.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:1078

    Afzonderlijke besluiten tot herzien en terugvordering van bijstand. Brutering van de vordering en opleggen van een boete. Samenhangende zaken als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht.

    Besluit proceskosten bestuursrecht art. 3 lid 2

    De bezwaren tegen de drie besluiten tot herziening en terugvordering van bijstand, brutering en het opleggen van de boete zijn nagenoeg identiek. Bij samenhangende zaken is niet van belang of het college in het kader van de afzonderlijke besluiten een andere toetsing heeft moeten verrichten. Waar het uiteindelijk om gaat is dat het voor de hoeveelheid werk van de gemachtigde van betrokkene niet of nauwelijks uitmaakte dat het oorspronkelijk om drie afzonderlijke besluiten ging waarvan betrokkene in bezwaar is gekomen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het hoger beroep van het college slaagt.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:1074

    Toekenning ouderdomspensioen ongedaan maken. Betaling stopzetten. Geen terugwerkende kracht.

    AOW art. 17a

    De AOW voorziet niet in de mogelijkheid om een toekenningsbesluit te herzien in een geval als het onderhavige en evenmin in de mogelijkheid om de betaling van het ouderdomspensioen stop te zetten. Op grond van beleidsregel SB1069 stopt de SVB echter de betaling van een uitkering indien de gerechtigde deze niet wenst te ontvangen en daartoe bij de SVB een verzoek indient. Naar het oordeel van de Raad moet dit beleid aangemerkt worden als een buitenwettelijk, begunstigend beleid. In de beleidsregel is niet de mogelijkheid opgenomen om met terugwerkende kracht de betaling van een uitkering stop te zetten. Zoals de SVB ter zitting nader heeft toegelicht, wordt deze mogelijkheid niet gegeven, ook niet in interne uitvoeringsregels. De Raad kan hierdoor niet anders dan concluderen dat de SVB op het verzoek van betrokkene van 28 november 2016 om met terugwerkende kracht de betaling van haar ouderdomspensioen stop te zetten, conform zijn beleid afwijzend heeft beslist.

  • ECLI:NL:CRVB:2025:775

    Dienstongeval is terecht niet aangemerkt als beroepsincident.

    Appellant volgde de interne opleiding voor motorsurveillant. Tijdens een oefenrit met de dienstmotor over een onverharde weg in het bos is hij ten val gekomen. Door het slechte weer was de weg drassig geworden. De korpschef heeft het ongeval wel als dienstongeval aangemerkt maar niet als beroepsincident.

    De Raad is van oordeel dat terecht geen beroepsincident is aangenomen. Gezien de Nota van Toelichting is uitgangspunt dat bij een oefensituatie in beginsel geen sprake is van een gevaarzettende situatie. Vaststaat dat het type en model dienstmotor waarmee de oefening werd uitgevoerd geen terreinmotor is en niet is ontwikkeld voor het rijden op onverhard terrein. Dat neemt niet weg dat zich situaties kunnen voordoen waarbij de motorsurveillant met de dienstmotor op onverhard terrein moet rijden. Het oefenen daarvan is dan ook noodzakelijk en de training was daarop gericht. Het desbetreffende bospad was niet onbegaanbaar, maar er waren wel slechte stukken tijdens de rit. Verder werd er tijdens de rit met gepaste snelheid gereden. Dat het toezicht onvoldoende adequaat was, is niet gebleken. Daarnaast geldt dat sprake was van een vrijblijvende oefening, waaraan appellant zich had kunnen onttrekken.

    Barp art. 1 onder pp (oud)

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:774

    Afwijzing verzoek om rectificatie aanstellingsomvang.

    Appellante heeft op 15 september 2021 rectificatie gevraagd van haar aanstellingsomvang van 28,5 uur naar 38 uur per week met ingang van 1 januari 2013. Dat verzoek was gebaseerd op een besluit van 28 januari 2013. Dit besluit was een zogenoemd bulkbesluit, dat is genomen bij de invoering van de nieuwe Politiewet. In dit bulkbesluit is de feitelijke aanstellingsomvang van appellante op dat moment, namelijk een tijdelijke uitbreiding naar 38 uur, opgenomen alsof het de vaste aanstellingsomvang was. De Raad is van oordeel dat appellante niet mocht uitgaan van de juistheid van deze aanstellingsomvang en dat het haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat de in het besluit van 28 januari 2013 genoemde urenomvang een kennelijke fout betrof. Appellante heeft immers na dat besluit meerdere keren verzocht om een tijdelijke urenuitbreiding en op die verzoeken zijn besluiten gevolgd waarbij de aanstellingsomvang steeds tijdelijk is uitgebreid naar 38 uur per week. Uit deze verzoeken blijkt dat bij appellante niet de verwachting was gewekt dat zij vanaf 1 januari 2013 een aanstelling van 38 uur per week had.

     

     

    Arbeidsongeschiktheid

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:725 

    Melding toegenomen klachten. In eerdere FML geen beperkingen in verband met migraine. 

    De Raad volgt zijn deskundige die heeft geconcludeerd dat de aard en ernst van de psychische stoornissen in de loop van de jaren ongewijzigd zijn en dat de beperkingen daaruit nog immer hetzelfde aanwezig zijn. De Raad is van oordeel dat daaruit volgt, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook heeft opgemerkt, dat per 2 maart 2020 geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van 13 februari 2017. Appellante heeft ook aangevoerd dat het Uwv ten onrechte de toegenomen beperkingen als gevolg van de migraine niet heeft meegenomen in de beoordeling. De vraag of de beperkingen van appellante op 2 maart 2020 zijn toegenomen moet plaatsvinden aan de hand van een vergelijking tussen de beperkingen, zoals die zijn neergelegd in de FML van 15 november 2016 en de beperkingen die zijn vastgesteld naar aanleiding van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 2 maart 2020. Niet in geschil is dat in de FML van 15 november 2016 geen beperkingen in verband met migraine zijn opgenomen. Reeds daarom kan per 2 maart 2020 geen sprake zijn van toegenomen beperkingen in de zin van het in dit geval van toepassing zijnde artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA.

    Wet WIA art. 57

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:561 

    Benadelingshandeling. Niet accepteren aangeboden arbeid. Niet verwijtbaar.

    Het Uwv heeft ten onrechte een maatregel opgelegd. Uit de stukken en wat op zitting is besproken blijkt dat na de operatie op 20 april 2022 steeds nieuwe complicaties bij appellant zijn opgetreden. Appellant is hiervoor in de weken na de operatie meerdere malen teruggekeerd naar het ziekenhuis. Niet in geschil is dat appellant op het moment dat de contractverlenging zou ingaan, 1 juni 2022, nog niet hersteld was en het aangeboden werk niet kon verrichten. Ook is niet in geschil dat appellant in juni 2022 ervan uit mocht gaan dat het, gelet op zijn gezondheidssituatie, nog maanden zou duren voor hij daartoe in staat zou zijn. Die verwachting is ook uitgekomen. Op grond van deze feiten en omstandigheden is de Raad van oordeel dat appellant van zijn keuze, om na afloop van de bestaande arbeidsovereenkomst de aangeboden nieuwe arbeidsovereenkomst niet te accepteren, geen verwijt kan worden gemaakt.

    ZW art. 45 lid 1 aanhef en onder j, lid 2

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:582

    Dubbele uitkering. Fout Uwv. Geen dringende reden. 

    Geen sprake van een dringende reden om (deels) van terugvordering af te zien. Het Uwv heeft erkend dat door zijn fout appellante met ingang van 21 juni 2020 zowel een ZW- als een WW-uitkering is betaald, in plaats van uitsluitend een WW-uitkering. Hoewel het Uwv hiermee een aandeel heeft in het ontstaan van de terugvordering, heeft het Uwv terecht doorslaggevend gewicht toegekend aan de overige omstandigheden van het geval. Het Uwv heeft zijn fout snel hersteld waardoor het terugvorderingsbedrag niet onnodig is opgelopen. De financiële gevolgen van deze terugvordering zijn beperkt gebleven aangezien appellante, gelet op haar financiële situatie, niets aflost. Appellante heeft nagelaten bij het Uwv te melden dat zij een WW-uitkering en een ZW-uitkering naast elkaar ontving, terwijl het haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij te veel uitkering ontving. Appellante kreeg met de twee uitkeringen namelijk per maand in totaal meer dan het loon dat zij aanvankelijk voor haar uitval verdiende. Appellante had moeten beseffen dat na het aflopen van de WIA-wachttijd, van een ZW-uitkering geen sprake meer kon zijn en dat die ZW-uitkering dus per 21 juni 2020 ten onrechte aan haar werd uitbetaald. 

    ZW art. 33

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:735

    Toerekening ZW-uitkering aan eigenrisicodrager. Eerste ziektedag. 

    Het verzoek van appellante (ex-werkgever) is een verzoek als bedoeld in artikel 52c van de ZW. Appellante heeft aangevoerd dat de arbeidsongeschiktheid niet is ingetreden op 5 maart 2015, maar op 2 maart 2015. Vaststaat dat de werknemer op 2 maart 2015 in dienstbetrekking stond tot appellante, dat de werknemer op de dag van het ongeluk alsmede de daaropvolgende dagen feitelijk bij de inlener heeft gewerkt en dat hij zich op donderdag 5 maart 2015 heeft ziekgemeld. Appellante heeft ook zelf de werknemer bij het Uwv eerst per 5 maart 2015 ziekgemeld. In verschillende verzoeken om een beslissing over de ZW-uitkering heeft appellante bovendien telkens 5 maart 2015 als eerste dag van arbeidsongeschiktheid herhaald. Er is geen sprake van een situatie waarin op de eerste werkdag wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Wat appellante heeft aangevoerd is onvoldoende voor het aannemen van een andere eerste dag van arbeidsongeschiktheid. Appellante kan niet door het betaalde loon te kwalificeren als loonbetaling bij ziekte bewerkstelligen dat de eerste dag van arbeidsongeschiktheid achteraf anders wordt bepaald.

    ZW art. 63a, 29, 52c

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:688

    Assembly worker A en assembly worker B zijn terecht ingedeeld in twee verschillende SBC-codes.

    Binnen SBC-code 267041 is de functie assembly worker A geselecteerd en binnen SBC-code 111180 de functie assembly worker B. Appellant heeft aangevoerd dat deze functies gelijksoortig zijn en daarom niet in twee verschillende SBC-codes mogen worden ingedeeld. Deze grond slaagt niet. In een SBC-code zijn gelijksoortige functies samengevoegd. Gelijksoortige functies zijn functies die voor tenminste 65% met elkaar overeenstemmen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de assembly worker A een speciale positie op de lijn heeft betreffende het testen en inpakken van de apparatuur. Het testen maakt het werk meer complex en brengt meer verantwoordelijkheid met zich mee. Dit blijkt ook uit het feit dat voor de functie assembly worker A een hogere opleiding (diploma vmbo beroepsgericht) nodig is dan voor de functie assembly worker B (voltooid basisonderwijs) en een hoger aanvangssalaris geldt. Daarnaast is er een verschil op het punt van zelfstandige taakuitvoering. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat de functies assembly worker A en B niet gelijksoortig zijn en dus terecht zijn ingedeeld in twee verschillende SBC-codes.

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 9


  • ECLI:NL:CRVB:2020:1093

    Verzoek ontheffing arbeidsverplichtingen. Meewerken aan psychologisch onderzoek. Niet kenbaar maken resultaten onderzoek. Opleggen maatregel. Blokkaderecht. Rechtvaardiging voor inbreuk op recht op privacy.

    PW art. 9 lid 1 en 2, 18 lid 4 aanhef onder h; BW art. 7:446 lid 4; EVRM art. 8

    Dat het niet meewerken aan een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden van appellant van invloed is op zijn bewijspositie van zijn verzoek om hem te ontheffen van zijn arbeidsverplichtingen, laat onverlet dat appellant de in artikel 18 lid 4 aanhef en onder h, van de PW opgenomen medewerkingsverplichting niet nakomt. Het niet meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling leidt dus op grond van genoemd artikel in beginsel tot verlaging van de bijstand. Deze verplichting houdt tevens in dat de betrokkene eraan meewerkt dat het college ook kennis kan nemen van de resultaten van een psychologisch onderzoek.

    Dit doet aan het blokkaderecht van appellant geen afbreuk. Het college beschikte niet over een ander passend en minder ingrijpend middel om zijn wettelijke taak tot arbeidsinschakeling uit te oefenen, dan appellant te verplichten mee te werken aan een psychologisch onderzoek en ermee in te stemmen dat de onderzoeksresultaten ter kennis van het college zouden worden gebracht. Er is dan ook voldoende rechtvaardiging voor de gemaakte inbreuk op het recht van respect voor het privéleven van appellant.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:1116

    Niet melden contant geldbedrag. Schending inlichtingenverplichting. Verplichting tot boeteoplegging. Ten onrechte volstaan met waarschuwing.

    PW art. 18a lid 4, 54 lid 3, 58 lid 1; Boetebesluit socialezekerheidswetten art. 2aa

    Gelet op artikel 18a lid 4 van de PW en artikel 2aa van het Boetebesluit socialezekerheidswetten was het college niet bevoegd om met een waarschuwing te volstaan op de grond dat appellant zich overigens aan de regels van bijstandsverlening had gehouden. Met de door het college gegeven waarschuwing in plaats van een met de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden overeenkomende evenredige boete, is appellant zeer licht gesanctioneerd.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:1026

    Beëindigen suppletie. Aflossing lening kredietbank. Beoordeling per maand. Niet langer voldoen aan voorwaarden.

    PW art. 35, 40

    Het college heeft de bijzondere bijstand in de vorm van suppletie toegekend voor een periode van 36 maanden. De suppletie is bedoeld voor de maandelijkse aflossingsverplichting van appellanten jegens de Kredietbank. Het college heeft de suppletie ook per maand uitbetaald. Gelet daarop is de Raad van oordeel dat het college het recht op deze bijzondere bijstand dan ook per maand kan beoordelen. Borgtocht staat los van het recht op suppletie.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:1084

    Afgewezen verzoek kwijtschelding. Geen aanleiding voor afwijken Beleidsregels. Geen onevenredig nadeel.

    WWB art.58; Awb art. 4:84; Beleidsregels WWB, IOAW en IOAZ (Beleidsregels WWB)

    Appellante loste van 1 januari 2006 tot maart 2018 via inhoudingen op haar loon af op een vordering van het college op haar en X die € 42.428,70 bedroeg. Vanaf mei 2018 lost zij via inhoudingen op haar bijstand af. Appellante heeft het college verzocht haar de restschuld van € 17.647,22 kwijt te schelden. Appellante komt op grond van de toepasselijke Beleidsregels niet voor kwijtschelding in aanmerking. Zij heeft een beroep gedaan om op grond van bijzondere omstandigheden en gelet op artikel 4:84 van de Awb af te wijken van het beleid. Dat appellante meer dan de helft van de vordering heeft afgelost vormt geen bijzondere omstandigheid als hier bedoeld. Die omstandigheid moet worden geacht in de Beleidsregels van het college verdisconteerd te zijn. De hoofdelijk aansprakelijkheid houdt in dat appellante verantwoordelijk is voor betaling van het gehele bedrag van de terugvordering. Dat het college nu geen verder verhaal meer heeft op X, is evenmin een bijzondere omstandigheid als hier bedoeld. Lost appelante meer dan haar deel af op de terugvordering, dan had en heeft zij voor het meerdere een verhaalsmogelijkheid op X. Het onevenredig nadeel voor appellante is niet voldoende uiteengezet.

     

    ECLI:NL:CRVB:2020:1028

    Gevolgen van onrechtmatig huisbezoek. Rechtmatigheid van met identiteitsnummer verkregen bewijs. Geen  uitsluiting bewijs.

    PW art. 53a

    De SVB heeft bij het vermogensonderzoek gebruikt gemaakt van een niet rechtmatig verkregen hulpmiddel, te weten de tijdens het onrechtmatig huisbezoek verkregen identiteitsnummers. Op grond van het volgende worden de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. In dit geval hoefden de onderzoeksresultaten echter niet als bewijs uitgesloten te worden op grond van de indruisregels.

    Van betekenis zijn daarvoor de volgende omstandigheden: het identiteitsnummer is als zodanig geen gegeven dat van invloed kan zijn op het recht op bijstand of AIO-aanvulling, de SVB had dit identiteitsnummer ook op een andere, rechtmatige manier kunnen verkrijgen, de identiteitsnummers waren niet noodzakelijk om de onderzoeksresultaten te verkrijgen omdat die resultaten ook met gebruik van rechtmatig verkregen identiteitsgegevens verkregen konden worden. Verder is van belang dat het hier gaat om een op herstel gericht besluit en niet om een bestraffende sanctie.

    De uitsluiting van de onderzoeksresultaten als bewijs zou in dit geval een onevenredige sanctie zijn ten nadele van de SVB en ten voordele van appellanten.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:1099

    Tegemoetkoming verhuis- en inrichtingskosten. Beoordelingsmoment. Verstrekking met terugwerkende kracht.

    Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 3

    Het college had, gelet op de hulpvraag van appellant, moeten beoordelen of appellant op het moment van de verhuizing beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie ondervond. Voor zover het college het standpunt heeft willen innemen dat het niet mogelijk is om een tegemoetkoming in de verhuis en inrichtingskosten met terugwerkende kracht te verstrekken, is dit standpunt onjuist.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:1060

    Schorsing uitkering. Termijnstelling. Beëindiging uitkering.

    ZW art. 47a lid 2 onder c; Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 art. 2 lid 2

    Het standpunt van het UWV dat een hersteltermijn als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregel, waarbinnen een verzekerde alsnog de noodzakelijke medewerking kan verlenen, niet van toepassing is als de niet of niet behoorlijke nakoming onherstelbaar is, is niet in overeenstemming met de inhoud van het schorsingsbesluit, waarin appellant is verzocht contact op te nemen met werkgeefster om de schorsing ongedaan te maken. Dit is ook niet in overeenstemming met informatie over de verzuimbegeleiding, waaruit blijkt dat appellant een laatste kans is geboden op een positieve manier mee te werken aan de verzuimbegeleiding. Het schorsingsbesluit was kennelijk bedoeld om nakoming van de verplichtingen van appellant te bewerkstelligen. Een termijnstelling is een essentieel element in een schorsingsbesluit, dat er toe dient een betrokkene te bewegen alsnog binnen de gestelde termijn aan zijn verplichtingen te voldoen (zie ECLI:NL:CRVB:2017:2560). De stelling dat een termijnstelling hier niet aan de orde was, wordt niet gevolgd.