ECLI:NL:CRVB:2020:2443
Alsnog verlenen gezinsbijstand. Afgeleid verblijfsrecht. Reeds aan minderjarig kind verleende bijstand in aanmerking nemen. Hoogte na te betalen bijstand.
PW art. 4 aanhef c ten derde, 16, 31
Appellanten vormen een gezin als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c ten derde, van de PW. Appellante had over de periode vanaf 11 januari 2016 tot 26 juli 2017 geen recht op bijstand in verband met haar verblijfsstatus. Aan appellant, de minderjarige zoon van appellante, heeft het college met toepassing van artikel 16 van de PW bijstand verleend, waarbij het college heeft gekozen voor de vorm van kinderbijstand en bijzondere bijstand voor de woonkosten. Deze bijstand strekte tot voldoening van de algemene kosten van levensonderhoud, zoals huisvesting en bijbehorende nutsvoorzieningen, en had daarmee de functie van algemene bijstand. Het college heeft een afgeleid recht op bijstand van appellante erkend en aan haar gezinsbijstand verleend met ingang van 11 januari 2016. Gelet op de eerdere bijstandsverlening zoals dat in dit geval heeft plaatsgevonden, heeft het college bij de vaststelling van het na te betalen bedrag aan bijstand terecht rekening gehouden met de al aan het gezin verstrekte en uitbetaalde bijstand over de periode vanaf 1 januari 2016 tot 26 juli 2017. Artikel 31 van de PW is, anders dan appellanten betogen, hier niet aan de orde.
ECLI:NL:CRVB:2020:2245
Schending inlichtingenverplichting. Herzien en terugvorderen bijstand. Inwonende dochter. Afgelegde verklaring. Alsnog toepassen kostendelersnorm. Ontbreken cautie. Onvoldoende grondslag voor schending inlichtingenverplichting voor boete.
PW art. 17 lid 1, 18a; Awb art. 5:10a lid 2
De door appellante afgelegde verklaring kan niet aan de boete ten grondslag worden gelegd, omdat appellante voorafgaand aan het afleggen van haar verklaring ten onrechte de cautie niet is gegeven. De bevindingen van het huisbezoek bieden onvoldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat de dochter van appellante haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Uit het huisbezoek blijkt dat er veel persoonlijke spullen van de dochter op het uitkeringsadres aanwezig waren, alsmede recente administratie, maar dat op zich is onvoldoende om vast te kunnen stellen dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van de dochter zich op het uitkeringsadres bevond. Zo kan daaruit bijvoorbeeld niet worden afgeleid hoe vaak de dochter feitelijk verbleef op het uitkeringsadres. Aan het hoge waterverbruik op het uitkeringsadres komt geen doorslaggevende betekenis toe, omdat appellante gastouder is. Hieruit volgt dat het college niet bevoegd was een boete op te leggen.
ECLI:NL:CRVB:2020:2315
Meerkosten ten gevolge van chronische ziekte. Vervallen Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten en Compensatieregeling Eigen Risico. Gevolgen beleidsvrijheid. Bijzondere bijstand. Onvoldoende onderbouwing.
PW art. 35 lid 1
In verband met haar medische situatie ontving appellante tot en met 2014 van het CAK een tegemoetkoming van € 824,- op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) en de Compensatieregeling Eigen Risico (CER). De Wtcg en de CER zijn per 1 januari 2014 vervallen. In plaats daarvan hebben gemeenten de beleidsvrijheid gekregen om voor meerkosten van chronisch zieken en gehandicapten ondersteuning op maat te regelen via de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, of via de (individuele) bijzondere bijstand ingevolge de PW. Het college heeft gekozen voor ondersteuning op maat via de bijzondere bijstand ingevolge de PW. Hiermee heeft het college een toegestane invulling gegeven van de door de wetgever geboden (beleids)vrijheid voor ondersteuning op maat. Dat appellante met de afgewezen aanvraag voor de meerkosten onevenredig wordt benadeeld doordat in (de meeste) andere gemeentes een (meer) begunstigend beleid voor chronisch zieken wordt gehanteerd is inherent aan de beleidsvrijheid van gemeenten.
ECLI:NL:CRVB:2020:2316
Afgewezen aanvraag bijzondere bijstand kosten curator. Met terugwerkende kracht machtiging verleend tot toekennen loon tot hoge beloningstarief. Datum opkomen kosten. Beleid. Reguliere kosten of extra en eenmalige kosten.
PW art. 35 lid 1
Uit rechtspraak van de Raad volgt dat entreekosten voor een bewindvoerder opkomen op de dag waarop de bewindvoerder door de kantonrechter wordt benoemd en dat in het verlengde daarvan eenmalige extra kosten van bewindvoering geacht worden te zijn opgekomen op de datum dat de kantonrechter de daarvoor benodigde machtiging verleent. Dit dient ook te gelden voor de kosten van curatele. Uit de machtiging van de kantonrechter blijkt niet dat de kosten als eenmalige extra kosten dienen te worden aangemerkt. Hetgeen de kantonrechter heeft toegewezen betreft namelijk 'het verzoek tot toekenning van het hoge beloningstarief met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2015'. Het feit dat het om het hoge beloningstarief gaat, maakt niet dat de kosten het karakter hebben van 'extra en eenmalig'. Bij de verdere beoordeling wordt er dan ook vanuit gegaan dat de totale kosten, waarvoor machtiging is verleend en bijstand is aangevraagd, reguliere kosten betreffen. Nu sprake is van reguliere kosten zijn deze kosten periodiek opgekomen vanaf 1 januari 2015 tot en met 5 oktober 2016. Deze kosten zijn dus opgekomen buiten de termijn van 6 maanden voorafgaand aan de datum van de aanvraag. Dit betekent dat het besluit om de aanvraag van bijzondere bijstand af te wijzen in overeenstemming is met het gevoerde beleid.
ECLI:NL:CRVB:2020:2378
Bijzondere bijstand. Aanvangskosten eerste bewindvoerder. Geen ruimte beoordeling noodzaak kosten.
PW art. 35 lid 1; Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren art. 3 lid 5; BW art. 1:435
De grond dat het dagelijks bestuur wel degelijk ruimte heeft om te beoordelen of in dit geval de kosten van de aanvangswerkzaamheden van de bewindvoerder Y als noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW kunnen worden aangemerkt, slaagt niet. De noodzaak van de (aanvangs)kosten van de werkzaamheden van bewindvoerder Y volgt uit de beschikking van de kantonrechter. Het betreft hier, na opheffing van de ondercuratelestelling, de kosten van een eerste bewindvoerder. De aanstelling van Y als bewindvoerder volgt niet enkel uit de wens van de betrokkene. De kantonrechter komt pas na beoordeling van alle feiten en omstandigheden tot de meest passende maatregel bij de benoeming van een bewindvoerder. Niet is gebleken dat dat hier niet is gebeurd. Dit is niet vergelijkbaar met het geval waarin wel ruimte bestaat voor de overheidsorganisatie (bestuursorgaan) om de noodzaak van de vermijdbare kosten van het beheer van een pgb te beoordelen.
ECLI:NL:CRVB:2020:2322
Weigering mee te werken aan huisbezoek. Onvoldoende gemotiveerde intrekking. Geen redelijke grond voor huisbezoek. Geen noodzaak om direct woning te onderzoeken.
PW art. 53a
Voorafgaand aan het huisbezoek ontbrak een redelijke grond om een huisbezoek af te leggen omdat er geen concrete objectieve feiten waren om redelijkerwijs te kunnen twijfelen aan de woon- en leefsituatie. Het college kon redelijkerwijs wel twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de door appellante verstrekte gegevens over inkomsten uit exploitatie van een kennel. Het college had dit echter op een andere effectieve en voor appellante minder belastende wijze dan een huisbezoek kunnen verifiëren. Tot aan het huisbezoek is er geen onderzoek verricht naar de kennel, of de exploitatie daarvan. Er waren geen aanwijzingen dat de kennel vanuit de woning van appellante werd geëxploiteerd of zich in die woning administratie van de kennel bevond. Daar komt bij dat er geen noodzaak was om onmiddellijk, dus voorafgaand aan ander onderzoek, de situatie in de woning van appellante te onderzoeken in verband met de exploitatie van de kennel. Hieruit volgt dat een redelijke grond voor het huisbezoek ontbrak en het appellante niet kan worden tegengeworpen dat zij haar medewerking aan het huisbezoek heeft geweigerd.
ECLI:NL:CRVB:2020:2518
Ten onrechte afgewezen aanvraag. Onvoldoende grondslag. Onzorgvuldig onderzoek naar de financiële situatie. Opgevraagde gegevens over onroerende zaak. Onlosmakelijk verbonden met discriminatoir vermogensonderzoek. Onrechtmatig.
PW art. 53a; Awb art. 3:2
Hoewel er in het kader van de beoordeling van de aanvraag onduidelijkheid blijft over de financiële situatie van appellante, kan het risico daarvan onder de gegeven omstandigheden niet volledig voor rekening van appellante komen. Het had hier op de weg van het college gelegen nader onderzoek te doen naar de financiële omstandigheden van appellante en zo nodig de bijdragen van de meerderjarige kinderen en van de familie, voor zover deze niet als leningen kunnen worden beschouwd, als inkomsten schattenderwijs vast te stellen. Daarbij is van belang dat de bankafschriften geen stortingen of overschrijvingen laten zien waarvan de herkomst onduidelijk is, dat geen concrete aanwijzingen bestaan voor een andere onbekende bron van inkomsten, dat appellante vanaf 10 oktober 2014 geen bijstand ontvangt, dat zij de afgelopen jaren reeds zevenmaal vergeefs een aanvraag om bijstand heeft ingediend en dat het college tot op heden nooit een onderzoek heeft gedaan naar aanleiding van de aanvragen van appellante, maar steeds een afwachtende houding heeft ingenomen.
Voor wat betreft het incidenteel hoger beroep van het college overweegt de Raad als volgt. Vaststaat dat het vermogensonderzoek, dat aan de voorafgaande intrekking van bijstand van appellante ten grondslag lag, discriminatoir was zodat de bevindingen daarvan buiten aanmerking bleven. De opvraag van financiële gegevens over de onroerende zaak door het college bij appellante is uitsluitend een vervolg op en onlosmakelijk verweven is met de bevindingen van dit eerdere onrechtmatige vermogensonderzoek en was daarom onrechtmatig.
ECLI:NL:CRVB:2020:2365
Afgewezen verzoek om kwijtschelding. Overgangsrecht. Toepassing beleidsregels.
WWB art. 58; Beleidsregels PW
Voor het verzoek om kwijtschelding van een in 2004 ontstane vordering moet in beginsel gekeken worden naar artikel 58 van de WWB en het beleid van het college zoals dat luidde op 31 december 2012. Hieruit vloeit voort dat het college in overeenstemming met de Beleidsregels heeft gehandeld door het verzoek om kwijtschelding af te wijzen op de grond dat sprake is van recidive. De beroepsgrond van appellant dat de beleidsregels zoals die luidden op 13 juli 2004 gunstiger voor hem zouden zijn geweest en dat het college daarom gehouden is in zijn geval dat gunstiger beleid toe te passen, mist feitelijke grondslag en slaagt alleen al daarom niet. Niet gebleken is dat in de loop van de tijd sprake is geweest van een verandering in het beleid van het college ten nadele van appellant. Er zijn geen dringende redenen om van verdere terugvordering af te zien.
ECLI:NL:CRVB:2020:2396
Verrekening door rechtbank uitgesproken proceskosten met schuld. Schorsende werking hoger beroep. Vaststaande vordering. Verrekening vergoeding kosten bezwaar met schuld. Bevoegdheid niet tijdig betaalde proceskosten.
PW art. 60a; Awb art. 4:125, 6:16, 8:76, 8:106 lid 1a; Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak
College is gelet op de schorsende werking van het hoger beroep niet bevoegd hangende hoger beroep de door rechtbank in de aangevallen uitspraak uitgesproken proceskostenveroordeling te verrekenen met de op appellant openstaande schuld. Zolang de werking van de aangevallen uitspraak is opgeschort, in dit geval zolang de Raad niet heeft beslist op het hoger beroep van appellant, is namelijk nog geen sprake van een vordering van appellant op het college waarmee verrekend kan worden. De schorsende werking van het hoger beroep staat niet in de weg aan de in het nader besluit neergelegde verrekening van de door het college aan appellant toegekende vergoeding voor de door hem in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand. Op grond van artikel 6:16 van de Awb leidt het instellen van beroep namelijk niet tot schorsing van het besluit waartegen het beroep is gericht. Voor zover het beroep tegen het nader besluit slaagt en de schade ziet op het niet tijdig betalen van de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling, zal de Raad zich gelet op het bepaalde in artikel 8:76 van de Awb onbevoegd verklaren om van dit verzoek kennis te nemen. Appellant dient zich daarvoor te wenden tot de civiele rechter.