Laden...

CRvB - Nieuwsbrief Jurisprudentie 7, jaargang 2019

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > CRvB - Nieuwsbrief Jurisprudentie 7, jaargang 2019

Nummer 7, jaargang 2019

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt maandelijks uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die in de afgelopen maand zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die in de maand augustus 2019 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2019:2776
    Belang garantsteller/verzekeraar bij verhaalsbesluit betreft i.c. afgeleid belang.
    Awb art. 1:2 lid 1
    Het verhaalsbesluit van 5 maart 2013 was gericht aan appellante 2 (werkgeefster) en niet (ook) aan appellante 1. Het belang dat appellante 1 als garantsteller en/of verzekeraar bij verhaalsbesluit 1 heeft, vloeit slechts voort uit de door haar met appellante 2 gesloten overeenkomst. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 31 oktober 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AF0226) betreft het daarmee een afgeleid belang dat niet rechtstreeks bij het verhaalsbesluit is betrokken. Daarom kan appellante 1 niet worden aangemerkt als een belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

    ECLI:NL:CRVB:2019:2802
    Zorgaanbieder geen belanghebbende bij besluit tot afwijzing van een maatwerkvoorziening.
    Awb art. 1:2 lid 1 onder a, 8:1
    De zorgaanbieder is geen belanghebbende bij een besluit tot afwijzing van een maatwerkvoorziening. Het door de zorgaanbieder aangevoerde financiële belang is geheel gelijk aan het in de overeenkomst tussen de zorgaanbieder en de betrokkene verdisconteerde financiële belang. Ook is geen sprake van een eigen, zelfstandig betrokken belang bij het besluit.

    ECLI:NL:CRVB:2019:2804
    Buitenbehandelingstelling aanvraag stimuleringspremie vrijwillige uitstroom Belastingdienst.
    Awb art. 4:5 lid 1 onder c
    De staatssecretaris heeft betoogd dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, Awb. Voor de beoordeling van een aanvraag is het nodig dat volkomen duidelijk is wat de aanvrager wil. Dat was hier niet het geval, zodat geen inhoudelijk besluit kon worden genomen. Om die reden heeft de staatssecretaris de aanvraag als vervallen beschouwd, waarmee is beoogd de aanvraag buiten behandeling te laten. Dit betoog slaagt niet. Uit de gedingstukken komt naar voren dat de staatssecretaris beschikte over alle gegevens en bescheiden om een besluit te nemen. Appellant wenste echter nog een slag om de arm te houden ten aanzien van zijn ontslagaanvraag, in verband met een lopende procedure over de overplaatsing. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. Dit betekent dat de aanvraag slechts voor toewijzing dan wel voor afwijzing in aanmerking komt. De Raad komt tot de conclusie dat er onvoldoende basis was voor toewijzing van de aanvraag.

    ECLI:NL:CRVB:2019:2318
    Dwangsom. Herleving.
    Awb art. 4:17
    Wat betreft de weigering tot betaling van een restant van de maximaal te verbeuren dwangsom deelt de Raad het oordeel van de rechtbank. Een eerder door de rechter opgelegde dwangsom herleeft niet doordat een na de oplegging van de dwangsom genomen besluit, waardoor het verdere verbeuren van de dwangsom was gestuit, vervolgens door de rechtbank wordt vernietigd.

    ECLI:NL:CRVB:2019:2783
    Alhoewel uitsluitend is aangevoerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid duurzaam is, treedt het UWV niet buiten de grondslag van het bezwaar door ook de arbeidskundige beoordeling te heroverwegen.
    Awb art. 7:11 lid 1, 8:69; Wet WIA art. 4, 5, 6
    In bezwaar is uitsluitend aangevoerd dat de vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid ook duurzaam is. Het UWV treedt niet buiten de grondslag van het bezwaar door ook de arbeidskundige beoordeling te heroverwegen. Uit de MvT bij artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vloeit voort dat de heroverweging in bezwaar plaatsvindt aan de hand van een minder strikt grondenstelsel dan het grondenstelsel dat geldt voor de bestuursrechter, zoals dat voor WIA-zaken is uitgewerkt in de rechtspraak. De heroverweging in bezwaar is slechts in die zin beperkt dat onderdelen van het bestreden besluit die geheel los van het aangevoerde bezwaar staan, in beginsel buiten beschouwing blijven en dat er een verbod van reformatio in peius geldt. Een besluit op grond van de Wet WIA zoals dat hier aan de orde is, kent één ondeelbaar rechtsgevolg. Zo'n besluit is niet op te delen in van elkaar te onderscheiden besluitonderdelen. Omdat de medische en de arbeidskundige component niet als afzonderlijke besluitonderdelen zijn te beschouwen, kan het argument dat het bezwaar niet noopte tot een arbeidskundige heroverweging niet slagen.
     
    ECLI:NL:CRVB:2019:2506
    Ontheffing van werkzaamheden. Gemis van vrije tijd. Schadevergoeding. Hoogte.
    Awb art. 8:88
    1. De Raad ziet geen aanleiding om de korpschef te volgen in zijn betoog dat het verlies van vrije tijd alleen als schade kan worden opgevat als dat verlies kan worden opgevat als het teloorgaan van inspanningen bestaande in een investering in persoonlijke ontwikkeling, waardoor die inspanning als productieve arbeid is te duiden en op geld kan worden gewaardeerd. De Raad heeft eerder overwogen dat voor vergoeding in aanmerking komt de schade die is geleden door gemiste vrije tijd, waardoor de betrokken ambtenaar de gelegenheid is onthouden om die tijd te besteden aan door hem te bepalen ontplooiingsmogelijkheden of andere activiteiten. De Raad heeft aan de aard van de activiteiten geen beperkingen gesteld. Het gaat erom dat de betrokken ambtenaar de gemiste vrije tijd niet heeft kunnen invullen met activiteiten naar eigen keuze.    
    2. Wat betreft de hoogte van de schadevergoeding heeft de korpschef aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de uitspraak van de Raad van 6 mei 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:534) geen aanknopingspunten biedt voor een schadevergoeding ter hoogte van het volledige salaris plus bijbehorende emolumenten. Deze beroepsgrond slaagt. In lijn met de uitspraak van de Raad van 2 april 2009 en de in die zaak toegekende vergoeding zal de schade wegens gemis van vrije tijd in dit geval worden begroot op een bedrag van € 500,- per maand.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:2319
    Beëindigen gebruik dienstauto. Inmenging eigendomsrecht.
    EP EVRM art. 1
    Door het vervoer van de diensthond voor het woon-werkverkeer per dienstauto niet langer toe te staan en appellanten te verplichten de privéauto te gebruiken is sprake van inmenging (regulering) in een eigendomsrecht van appellanten. Deze inmenging is gerechtvaardigd. Artikel 27, eerste lid, van de Politiewet 2012 geeft een wettelijke basis voor deze inmenging. Bovendien is er een redelijke proportionaliteitsrelatie tussen de gekozen middelen en het doel van de maatregel, nu het hier gaat om het gebruik van de privéauto en er op grond van artikel 3 van de Regeling aanvaardbare compensatie wordt geboden in tijd of geld. Deze compensatie in geld bedraagt € 240,- per maand en de compensatie in tijd bedraagt achttien uren per maand. Voorts bestaat aanspraak op een aanvaardbare maandelijkse tegemoetkoming in de reiskosten van € 0,28 per kilometer op grond van het Besluit reis-, verblijf- en verhuiskosten politie. Ten behoeve van het vervoer van de diensthond stelt het bevoegd gezag op grond van artikel 9 van de Regeling een deugdelijke transportkooi, een aanhangwagen en aanverwante noodzakelijke vervoersvoorzieningen ter beschikking aan de geleider, zoals bijvoorbeeld antislipvloeren, verlichting, beluchting- en ontluchtingssystemen en dergelijke. Er is verder geen sprake van een 'individual and excessive burden'.

    ECLI:NL:CRVB:2019:2782
    De Raad stelt prejudiciële vragen over de betekenis van de Patiëntenrichtlijn
    Richtlijn 2011/24/EU; VWEU art. 56
    De Raad verzoekt het Hof bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de volgende vragen:
    1. Moet Richtlijn 2011/24/EU aldus worden uitgelegd dat personen bedoeld in artikel 24 van Verordening (EG) nr. 883/2004, die in het woonland voor rekening van Nederland verstrekkingen ontvangen, maar die in Nederland niet verzekerd zijn krachtens de wettelijke ziektekostenverzekeringen, zich rechtstreeks kunnen beroepen op die richtlijn voor het toekennen van vergoeding van kosten van verleende zorg?
    Zo nee,
    2. Volgt uit artikel 56 van het VWEU dat in een geval als het onderhavige het niet toekennen van een vergoeding voor in een andere lidstaat dan het woon- of pensioenland verleende zorg, een ongerechtvaardigde belemmering vormt voor het vrij verkeer van diensten?

    ECLI:NL:CRVB:2019:2812
    De weigering een kruimelpensioen toe te kennen vormt geen verboden inbreuk op het eigendomsrecht
    AOW art. 7; EP EVRM art. 1
    De aanvragen van appellanten om AOW-pensioen zijn terecht afgewezen, omdat zij minder dan één jaar verzekerd zijn geweest voor de AOW. Geen strijd met strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol. De weigering om een AOW-pensioen aan appellanten toe te kennen heeft een voldoende wettelijke basis in het per 1 april 2015 gewijzigde artikel 7 van de AOW. Aan de afschaffing van het kruimelpensioen ligt een legitieme doelstelling in het algemeen belang ten grondslag. Niet kan worden gezegd dat het door de wetgever geformuleerde doel van elke redelijke grond is ontbloot of een kennelijk onredelijk doel dient. Uit wat appellanten hebben aangevoerd, kan niet worden afgeleid dat de wetswijziging waarmee het kruimelpensioen is afgeschaft, in hun specifieke omstandigheden heeft geleid tot een individuele, buitensporige last.

    ECLI:NL:CRVB:2019:2817 (met persbericht)
    Van toepassing zijnde EU-rechtelijke procedurevoorschriften, om samen met buitenlandse socialezekerheidsorganen vóóraf dubbele premieheffing te voorkomen, zijn niet in acht genomen.
    Verordening (EG) nr. 883/2004 art. 13; Verordening (EG) nr. 987/2009 art. 6, 16; Rijnvarendenovereenkomst
    Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat de procedurevoorschriften van art. 6 van Vo 987/2009 en art. 16 van Vo 987/2009 door de nationale socialezekerheidsrechter niet buiten beschouwing mogen worden gelaten bij de beoordeling van besluiten die zijn gebaseerd op art. 13 van Vo 883/2004 en de Rijnvarendenovereenkomst.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:2803
    Niet in staat worden geacht de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te oefenen.
    Wmo 2015 art. 2.3.6 lid 2
    Het college heeft mogen meewegen dat de zakelijke relatie die T. heeft met de zorgaanbieder van betrokkene het met voldoende afstand en kritisch vervullen van de aan het pgb verbonden beheerstaken door T. zodanig kan beïnvloeden dat geen sprake meer is van een verantwoorde uitvoering van die taken door T.

    ECLI:NL:CRVB:2019:2799
    Kwijtschelding eigen bijdrage bij besteedbaar inkomen onder de zak- en kleedgeldnorm.
    Blz art. 3.3.1.1, 3.3.2.3
    Het verzoek van appellante is gericht op kwijtschelding van dat deel van de eigen bijdrage dat maakt dat haar besteedbaar inkomen onder het zak- en kleedgeldniveau komt. Een redelijke uitleg van wet- en regelgeving naar doel en strekking brengt mee dat daarmee niet in overeenstemming is om appellante kwijtschelding van dit deel van de eigen bijdrage te onthouden.

    ECLI:NL:CRVB:2019:2617
    Intrekking pgb-verleningsbesluit.
    Rsa art. 2.6.12 lid 2 onder a

    Nu het zorgkantoor eerst na de datum van de intrekking van het verleningsbesluit appellante heeft verzocht om administratieve stukken anders dan de verantwoordingsformulieren in te sturen, is ten tijde van het intrekkingsbesluit geen sprake van schending van de aan het pgb verbonden verplichtingen als bedoeld in artikel 2.6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Rsa.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:2778
    Afgewezen verzoek vergoeding kosten opleiding. Aanspraak op ondersteuning. Maatwerk. Beleid. Maximumbedrag voor scholing. Afwijken van maximumbedrag. Afwijzen verzoek kosten voor opleiding tot rijinstructeur.
    PW art. 10, 6 lid 1b, 7 lid 1a, 8a; Re-integratieverordening PW; Beleidsregels re-integratie Participatiewet
    Het beperken van de kosten van een opleiding tot een maximumbedrag is niet in strijd met de bedoeling van de wetgever. College kan maatwerk leveren door de gegeven mogelijkheid af te wijken van het in het beleid opgenomen maximumbedrag voor opleidingskosten. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij na afronding van de opleiding waarvoor hij een vergoeding heeft gevraagd volledig in zijn onderhoud kon voorzien. Na afweging van belangen kon het college besluiten geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om van het maximum te vergoeden bedrag af te wijken.

    ECLI:NL:CRVB:2019:2663
    Niet meewerken aan voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Geharmoniseerde verplichting en geüniformeerde maatregel. Kwalificatie bij met verordening overlappende gedraging. Uitleg tekst van de wet. Toetsing dringende reden wegens bijzondere omstandigheden.
    PW art.18 lid 2, 18 lid 4h, 8 lid 1a, 9 lid 1b, 18 lid 5, 18 lid 10; Maatregelen- en handhavingsverordening
    Geüniformeerde maatregel op grond van artikel 18 lid 4 PW gaat voor op de bij wijze van maatregel verlaging van bijstand op grond van artikel 18 lid 2 PW.

    ECLI:NL:CRVB:2019:2610
    Buiten behandeling stellen aanvraag bijzondere bijstand. Niet overleggen plan van aanpak. Beoordeling kosten bewindvoering. Noodzakelijk voor beoordeling. Bevoegdheid tot verlenen bijstand in vorm van geldlening. Bevoegdheid verplichtingen verbinden aan bijstand.
    PW art. 35 lid 1, 48 lid 2, 55; Awb art. 4:2 lid 2, 4:5 lid 1c
    Het college was bevoegd de aanvraag van betrokkene buiten behandeling te laten.
    Anders dan mogelijk uit de uitspraken van 4 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2403, en 18 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2484, kan worden afgeleid was het plan van aanpak in dit geval nodig om de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering te beoordelen. Het is niet uit te sluiten dat het plan van aanpak relevante informatie bevat voor de beoordeling of het college al dan niet gebruik zal maken van de in artikel 48 lid 2 aanhef en onder b, en 55 van de PW neergelegde bevoegdheden.

    ECLI:NL:CRVB:2019:2666
    Afwijzing individuele inkomenstoeslag. Geen langdurig en laag inkomen. Zelfstandige onderneming. Inkomensbegrip.
    PW art. 36 lid 1; Verordening individuele inkomenstoeslag
    Bij de beoordeling van de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag heeft het college terecht geen rekening gehouden met het negatief inkomen uit de onderneming van appellante.

    ECLI:NL:CRVB:2019:2611
    Intrekken en terugvorderen. Vermogensonderzoek. Themacontrole. Selectie bijstandsgerechtigden. Niet discriminatoir. Beschikkingsmacht bij beslag op woning.
    PW art. 53a, 17 lid 1, 34; Protocol 12 EVRM art. 1
    Het door Venlo en Venray verrichte vermogensonderzoek in Turkije is niet discriminatoir. Het college heeft bij de selectie van de bijstandsgerechtigden voor onderzoek naar vermogen in het land van herkomst geen rechtens relevant onderscheid gemaakt tussen de verschillende groepen bijstandsgerechtigden. Het eerder op de woning van appellante gelegde conservatoir beslag betekent niet dat appellante in de te beoordelen periode  niet kon beschikken over vermogen.

    ECLI:NL:CRVB:2019:2612
    Intrekken en terugvorderen. Vermogensonderzoek. Themacontrole. Selectie bijstandsgerechtigden. Niet discriminatoir. Overdracht onroerende zaken. Bedrag verrekend met schuld. Geen voldoende onderbouwing. Niet controleerbare verkoopopbrengst. Recht niet vast te stellen.
    PW art. 53a, 17 lid 1, 31, 34; Protocol 12  art. 1
    Het door Venlo en Venray verrichte vermogensonderzoek in Turkije is niet discriminatoir. Het college heeft bij de selectie van de bijstandsgerechtigden voor onderzoek naar vermogen in het land van herkomst geen rechtens relevant onderscheid gemaakt tussen de verschillende groepen bijstandsgerechtigden. Appellant heeft niet onderbouwd dat de overdracht van onroerende zaken niet heeft geleid tot het vrijvallen van vermogen.

    ECLI:NL:CRVB:2019:2613
    Intrekken en terugvorderen. Vermogensonderzoek. Themacontrole. Selectie bijstandsgerechtigden. Niet discriminatoir. Waardevaststelling. Twijfel over juiste taxatie. Nieuw onderzoek door het college.
    PW art. 53a, 17 lid 1; Protocol 12 EVRM art. 1
    Het door Venlo en Venray verrichte vermogensonderzoek in Turkije is niet discriminatoir. Het college heeft bij de selectie van de bijstandsgerechtigden voor onderzoek naar vermogen in het land van herkomst geen rechtens relevant onderscheid gemaakt tussen de verschillende groepen bijstandsgerechtigden. Appellanten hebben twijfel gezaaid over de juistheid van de taxatie waardoor het college zonder nadere motivering de besluitvorming niet heeft kunnen baseren op de vastgestelde waarde van het onroerend goed.

    ECLI:NL:CRVB:2019:2615
    Intrekken en terugvorderen. Vermogensonderzoek. Themacontrole. Selectie bijstandsgerechtigden. Niet discriminatoir. Geen onrechtmatig verkregen bewijs. Relativiteitsvereiste. Aanbestedingsregels. Geen ongeoorloofde uitbesteding van kerntaken. Geen volmacht nodig voor onderzoek Kadaster.
    PW art. 53a, 7 lid 4, 17 lid 1; Protocol 12 EVRM art. 1; Awb art. 8:69a
    Het door Venlo en Venray verrichte vermogensonderzoek in Turkije is niet discriminatoir. Het college heeft bij de selectie van de bijstandsgerechtigden voor onderzoek naar vermogen in het land van herkomst geen rechtens relevant onderscheid gemaakt tussen de verschillende groepen bijstandsgerechtigden. Het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste staat in de weg aan een vernietiging van de bestreden besluiten op de grond dat het onderzoek in Turkije niet of op gebrekkige wijze is aanbesteed. Er is geen sprake van ongeoorloofde uitbesteding van kerntaken aan Bureau Buitenland.

    ECLI:NL:CRVB:2019:2780
    Terugvordering op grond van naderhand verkregen middelen. Peildatum is datum bijstandsverlening. Schulden op de peildatum ten onrechte niet betrokken bij de terugvordering. Vermogen onder vermogensgrens. Geen bevoegdheid tot terugvorderen.
    PW art. 58 lid 2 onder f ten 1e
    Bij het vaststellen van het vermogen in verband met naderhand verkregen middelen, waarbij de peildatum ligt op de aanvangsdatum van de bijstand, is de uitspraak van de Raad van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:792 niet van betekenis omdat die uitspraak ziet op intrekking en terugvordering van bijstand bij vermogensaanwas.

    Het college heeft bij de hier aan de orde zijnde terugvordering op grond van naderhand verkregen middelen (art. 58 lid 2 onder f, ten 1e van de PW) de op de peildatum aanwezige schulden ten onrechte niet in aanmerking genomen. De erfenis gesaldeerd met de schulden maakt dat het vermogen van appellant onder de vermogensgrens op de peildatum bleef zodat het college niet bevoegd was tot terugvorderen.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:2650
    Plaatsing. Garantiebepaling, artikel 55oa Barp. Uitleg.
    Barp art. 55oa
    De in artikel 55ob, tweede lid, van het Barp neergelegde garantiebepaling grijpt uitdrukkelijk terug op het oorspronkelijke functieniveau van de ambtenaar. Zo is in de nota van toelichting (Stb. 2014, 52, blz. 17) verwoord dat met het opnemen van de zinsnede 'die passend is op zijn oorspronkelijke functieniveau' is bedoeld om kenbaar te maken dat het erom gaat dat de functie passend is op het oorspronkelijke functieniveau en het in zoverre dus te onderscheiden is van het begrip 'passende functie' zoals dat normaal wordt toegepast. Anders dan namens de korpschef is betoogd, strekt de uit artikel 55ob, tweede lid, van het Barp voortvloeiende verplichting er aldus toe om appellant te plaatsen op een functie met het oorspronkelijke functieniveau, zijnde het niveau van salarisschaal 11 (vergelijk de uitspraak van 16 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1660). Dat appellant als gevolg van zijn 24 OVW-punten recht heeft op een uitloopschaal, die materieel overeenkomt met salarisschaal 11, betekent niet dat hij thans op het functieniveau van salarisschaal 11 is geplaatst.

    ECLI:NL:CRVB:2019:2736
    Overtolligheidsontslag. Toepasselijk recht. SBK 2012-2016.
    Bard art. 116 lid 1; SBK 2012-2016

    In dit geding ligt het ontslagbesluit ter beoordeling voor, maar wordt het ontslag als zodanig niet aangevochten. Waar het om gaat is de vraag welk SBK op het ontslag van toepassing is, het door appellant gewenste SBK 2004 of het door de staatssecretaris toegepaste SBK 2012. De Raad overweegt hierover het volgende. Aan toepassing van het SBK zijn gevolgen verbonden voor zowel de aanwijzing als herplaatsingskandidaat als het overtolligheidsontslag. Deze uit het SBK voortvloeiende gevolgen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Bij de aanwijzing van appellant als herplaatsingskandidaat bij besluiten van 15 oktober 2015 en 19 november 2015 is het SBK 2012 van toepassing verklaard en zijn de daaruit voortvloeiende voorzieningen ingetreden en deels ook al door appellant genoten. Uit het voorgaande volgt dat appellant, om de toepassing van het SBK 2012 - ook voor het ontslag - te kunnen betwisten, tijdig bezwaar had moeten maken tegen de besluiten tot aanwijzing als herplaatsingskandidaat. Nu hij dat niet heeft gedaan, staan deze aanwijzingsbesluiten in rechte vast. Daardoor staat ook de toepassing van het SBK 2012 voor zowel de aanwijzing als herplaatsingskandidaat als het ontslag in rechte vast en kon bij het ontslag geen toepassing meer gegeven worden aan het SBK 2004.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:2702
    Billijke vergoeding. Faillissementsuitkering.
    WW art. 64 lid 1 onder a
    De billijke vergoeding komt niet voor overneming in aanmerking, omdat zij niet kan worden toegerekend aan de periode als bedoeld in artikel 64, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. De door de kantonrechter toegekende billijke vergoeding moet door de werkgever aan appellante worden betaald op grond van de beschikking van de kantonrechter. De vordering is eerst met de beschikking van de kantonrechter ontstaan. Anders dan appellante heeft betoogd, is deze vordering, gelet op het dictum van de beschikking, (eerst) drie dagen na de datum van de beschikking, dus vanaf 15 mei 2017, opeisbaar en was dat voor de ontbindingsdatum nog niet het geval.

    ECLI:NL:CRVB:2019:2867
    Uitsluitingsgrond. Verblijf buiten Nederland. Bijzondere omstandigheden.
    WW art. 19 lid 1 onder e
    De beroepsgrond dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die zouden moeten leiden tot het buiten toepassing laten van de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW slaagt niet. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat van bijzondere omstandigheden als bedoeld in de door haar genoemde rechtspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2014:3679) geen sprake is. Dat de ratio van de uitsluitingsgrond is dat iemand die verblijf houdt in het buitenland in het algemeen niet beschikbaar is voor de Nederlandse arbeidsmarkt en het verrichten van sollicitatieactiviteiten in Nederland en dat appellante tijdens haar verblijf in Gambia wel beschikbaar was voor de Nederlandse arbeidsmarkt en het verrichten van sollicitatieactiviteiten maakt, wat daarvan ook zij, niet dat toepassing van deze dwingendrechtelijke bepaling uit de WW geen rechtsplicht meer kan zijn. Hetzelfde geldt voor het feit dat zij in Gambia nuttig vrijwilligerswerk heeft verricht.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:2468
    Periode van 24 maanden vangt aan na de maand waarin de herbeoordeling heeft plaatsgevonden
    Wet WIA art. 60 lid 3
    Over de periode van 24 maanden als bedoeld in artikel 60, derde lid, van de Wet WIA waarin voor appellante geen inkomenseis geldt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat uitgegaan moet worden van de datum waarop de functies appellante zijn aangezegd. De voor appellante in het arbeidskundig rapport van 4 november 2015 geselecteerde functies zijn haar aangezegd bij brief van 5 november 2015. Dit houdt in dat de periode van 24 kalendermaanden begint op 5 november 2015 en dat bij ongewijzigde omstandigheden de inkomenseis zal ingaan op 1 december 2017, zijnde 24 kalendermaanden na de maand waarin de herbeoordeling heeft plaatsgevonden.

    ECLI:NL:CRVB:2019:2567
    De vastgestelde inkomenseis moet in het besluit tot toekenning van een WGA-uitkering aan de uitkeringsgerechtigde worden meegedeeld
    Wet WIA art. 60 lid 2
    Het door het UWV uitgebrachte voornemen tot wijziging van het bestreden besluit heeft niet tot een gewijzigde beslissing op bezwaar geleid. Dat betekent dat het gewijzigde arbeidsongeschiktheidspercentage van 75,51% en de gewijzigde verdiencapaciteit van € 890,01 per maand niet in enig besluit zijn vastgelegd. Deze aspecten leiden weliswaar pas tot merkbare gevolgen in de besluitvorming na afloop van de loongerelateerde uitkering, maar volgens vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7053), behoren deze aspecten tot de besluitvorming waarbij de loongerelateerde WGA-uitkering wordt vastgesteld. Uit artikel 60, tweede lid, van de Wet WIA volgt dat het UWV in het besluit tot toekenning van een WGA-uitkering, de door hem vastgestelde inkomenseis (de helft van de resterende verdiencapaciteit) moet meedelen aan de uitkeringsgerechtigde. De Raad voorziet alsnog zelf in de zaak.

    ECLI:NL:CRVB:2019:2676
    Als bij beoordeling van de toepassing van een Amberbepaling geen sprake is van toename van medische beperkingen wordt niet toegekomen aan de beoordeling van de arbeidskundige aspecten.
    WAO art. 43a lid 1; Wet WIA art. 57 lid 1 onder b
    In zijn rechtspraak met betrekking tot het met artikel 57, eerste lid, van de Wet WIA overeenkomstige artikel 43a, eerste lid, van de WAO, heeft de Raad geoordeeld dat die bepaling geen regeling inhoudt van een toename van arbeidsongeschiktheid in algemene zin, maar naar bewoordingen en bedoeling uitsluitend ziet op die situaties waarin sprake is van een toename van de medische beperkingen die ten grondslag hebben gelegen aan de eerder toegekende en nadien ingetrokken uitkering. Indien van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen. Vaste rechtspraak is ook dat anders dan uit de uitspraak van 29 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2212, zou kunnen worden afgeleid, er geen aanleiding bestaat om ten aanzien van artikel 57, eerste lid, van de Wet WIA in andere zin te oordelen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY6237).

    ECLI:NL:CRVB:2019:2682
    Met invoering van de no-riskpolis in dienst te nemen van 35-minners, ongeacht het tijdsverloop tussen einde wachttijd en indiensttreding, zolang dat binnen vijf jaar valt
    ZW art. 29b lid 1 onder b onderdeel 4
    Bij werkgever is een '35-minner' in dienst getreden. Volgens het UWV is de no-riskpolis niet van toepassing, omdat werknemer direct na afloop van de wachttijd van de Wet WIA bij werkgever in dienst is getreden en niet 'na die dag'. De Raad volgt de rechtbank in haar insteek dat het bij de invoering van de no-riskpolis in artikel 29b van de ZW de bedoeling van de wetgever is geweest om het voor werkgevers aantrekkelijker te maken om "35-minners" in dienst te nemen, ongeacht het tijdsverloop tussen einde wachttijd en indiensttreding zolang dat binnen vijf jaar valt. De tekst noch de wetsgeschiedenis wijzen erop dat uit artikel 29b, eerste lid, onder b, onderdeel 4, van de ZW volgt dat voor toepassing van de no-riskpolis vereist is dat tussen het einde van de wachttijd en de aanvang van de nieuwe dienstbetrekking een dag (een 'tussendag') moet liggen.

    ECLI:NL:CRVB:2019:2722
    Als het UWV ambtshalve onderkent dat te weinig uitkering is betaald, wordt conform beleid met terugwerkende kracht van een jaar nabetaald.
    WAO art. 44; Inkomensverrekening WAO, WAZ en oWajong: fictieve schatting en polisgegevens onder 5
    In de gedragslijn 'Inkomstenverrekening WAO, WAZ en oWajong: fictieve schatting en polisgegevens' is de situatie beschreven dat bij de toepassing van de nieuwe wijze van verrekening aan het licht komt dat in het verleden te weinig uitkering is betaald, vaak omdat de betrokkene minder is gaan verdienen en dit niet heeft doorgegeven. Uitgangspunt is dat een terugwerkende kracht wordt verleend van een jaar. Een verdergaande terugwerkende kracht wordt alleen verleend als betrokkene kan aantonen dat hij de gewijzigde verdiensten eerder heeft gemeld. Deze gedragslijn is aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. Geen sprake van rechtsongelijkheid. Het UWV heeft binnen de grenzen van het beleid, waarvan de inhoud niet ter discussie staat, de nabetaling met een periode van een jaar hervat. Het UWV heeft zijn beleid consistent toegepast. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij het UWV heeft geïnformeerd over de inkomsten uit zijn (nieuwe) dienstverband.

    ECLI:NL:CRVB:2019:2712
    Het verbod van reformatio in peius brengt mee dat de 24 maanden-periode pas gaat lopen vanaf datum bekendmaking gewijzigde arbeidsongeschiktheidspercentage
    Wet WIA art. 60 lid 3; Awb art. 7:11 lid 2
    Bij beslissing op bezwaar van 13 maart 2015 is met ingang van de toekenning van de LGU-uitkering, 13 oktober 2014, de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd van 100% naar 75,29%; als gevolg hiervan geldt voor betrokkene vanaf 12 april 2016 een inkomenseis. Zoals door het UWV is erkend, ontstaat hierdoor voor betrokkene na bezwaar een nadeliger rechtspositie doordat voor hem vanaf 12 april 2016 een inkomenseis is gaan gelden terwijl dat niet het geval zou zijn geweest als hij geen bezwaar zou hebben gemaakt. Het verbod van reformatio in peius brengt mee dat een verslechtering van de rechtspositie pas per toekomende datum mag worden geëffectueerd. De periode van 24 kalendermaanden alvorens de inkomenseis gaat gelden is niet gaan lopen met ingang van het einde van de wachttijd, maar vanaf 13 maart 2015, datum bekendmaking van de gewijzigde vaststelling arbeidsongeschiktheid, zodat de inkomenseis bij ongewijzigde omstandigheden is gaan gelden vanaf 1 april 2017.

    ECLI:NL:CRVB:2019:2783
    Alhoewel uitsluitend is aangevoerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid duurzaam is, treedt het UWV niet buiten de grondslag van het bezwaar door ook de arbeidskundige beoordeling te heroverwegen.
    Wet WIA art. 4, art. 5, art. 6; Awb art. 7:11 lid 1, art.8:69
    In bezwaar is uitsluitend aangevoerd dat de vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid ook duurzaam is. Het UWV treedt niet buiten de grondslag van het bezwaar door ook de arbeidskundige beoordeling te heroverwegen. Uit de MvT bij artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vloeit voort dat de heroverweging in bezwaar plaatsvindt aan de hand van een minder strikt grondenstelsel dan het grondenstelsel dat geldt voor de bestuursrechter, zoals dat voor WIA-zaken is uitgewerkt in de rechtspraak. De heroverweging in bezwaar is slechts in die zin beperkt dat onderdelen van het bestreden besluit die geheel los van het aangevoerde bezwaar staan, in beginsel buiten beschouwing blijven en dat er een verbod van reformatio in peius geldt. Een besluit op grond van de Wet WIA zoals dat hier aan de orde is, kent één ondeelbaar rechtsgevolg. Zo'n besluit is niet op te delen in van elkaar te onderscheiden besluitonderdelen. Omdat de medische en de arbeidskundige component niet als afzonderlijke besluitonderdelen zijn te beschouwen, kan het argument dat het bezwaar niet noopte tot een arbeidskundige heroverweging niet slagen.

    ECLI:NL:CRVB:2019:2776
    Belang garantsteller/verzekeraar verhaalsbesluit betreft afgeleid belang. Het UWV is niet gehouden om WIA-toekenningsbesluiten - ongevraagd - aan garantsteller/verzekeraar te verstrekken.
    Wet WIA art. 83 lid 2, 84 lid 3; Awb art. 1:2 lid 1
    Het belang dat appellante als garantsteller en/of verzekeraar bij het verhaalsbesluit heeft, vloeit slechts voort uit de door haar met werkgeefster gesloten overeenkomst. Volgens vaste rechtspraak betreft het daarmee een afgeleid belang dat niet rechtstreeks bij het verhaalsbesluit is betrokken. Daarom kan appellante niet worden aangemerkt als een belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Dat appellante niet op de hoogte was van de WIA-toekenningsbesluiten kan het UWV niet worden verweten en moet voor haar rekening en risico blijven. Het UWV is niet gehouden deze beslissingen - ongevraagd - aan appellante te verstrekken. Het was voor appellante bovendien mogelijk om via werkgeefster op de hoogte te geraken van de toekenningsbesluiten.

    ECLI:NL:CRVB:2019:2785
    Maatstaf arbeid. Mislukte werkhervatting.
    ZW art. 19 lid 5, 44
    Bij het gewijzigde inzicht van de wetgever – waarbij de nadruk ligt op iemands mogelijkheden tot werken - past niet dat de voor de uitval door een verzekerde feitelijk verrichte arbeid niet langer als maatstaf geldt voor de vaststelling van diens ZW-aanspraken, indien na die uitval wordt vastgesteld dat bij indiensttreding al sprake was van ongeschiktheid voor die arbeid. De uitzondering voor de situatie waarin een verzekerde zonder werkgever de arbeid gedurende minder dan een week heeft verricht en daaraan voorafgaand gedurende tenminste zes maanden andere arbeid heeft verricht, is hier niet van toepassing nu de laatst verrichte arbeid langer dan een week is verricht. Uitgegaan dient dus te worden van de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.

    ECLI:NL:CRVB:2019:2866
    Maatstaf arbeid. Mislukte werkhervatting.
    ZW art. 19 lid 5, 44

    Bij het gewijzigde inzicht van de wetgever – waarbij de nadruk ligt op iemands mogelijkheden tot werken - past niet dat de voor de uitval door een verzekerde feitelijk verrichte arbeid niet langer als maatstaf geldt voor de vaststelling van diens ZW-aanspraken, indien na die uitval wordt vastgesteld dat bij indiensttreding al sprake was van ongeschiktheid voor die arbeid. De uitzondering voor de situatie waarin een verzekerde zonder werkgever de arbeid gedurende minder dan een week heeft verricht en daaraan voorafgaand gedurende tenminste zes maanden andere arbeid heeft verricht, is hier niet van toepassing aangezien de laatst verrichte arbeid weliswaar minder dan een week is verricht maar niet voldaan is aan de cumulatieve voorwaarde dat onmiddellijk daaraan voorafgaand gedurende tenminste zes maanden andere arbeid is verricht. Uitgegaan dient dus te worden van de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.

Nieuwsbrieven 2025