Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie CRvB

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie CRvB

Nummer 12, gepubliceerde uitspraken december, jaargang 2024

Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in december 2024 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak. 

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.
Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2024:2353

    Verzoek om schadevergoeding van genormaliseerde ambtenaar. Burgerlijke rechter is bevoegd. Bepalend hierbij is moment van indienen verzoekschrift bij de rechtbank.

    Uit de uitspraak van 27 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2309, volgt dat ambtenaren met een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht zich vanaf 1 januari 2020 voor een eventuele schadeclaim dienen te wenden tot de burgerlijke rechter, ook als het, zoals hier, een schadeoorzaak van vóór die datum zou betreffen. Appellante heeft op 20 oktober 2020 een verzoekschrift als bedoeld in artikel 8:90, eerste lid van de Awb ingediend bij de rechtbank, dat wil zeggen na 1 januari 2020. Dat niet dit moment bepalend moet zijn, maar het vóór 1 januari 2020 ingediende verzoek om schadevergoeding bij de stichting, omdat daarmee de bestuursrechtelijke procedure reeds in gang is gezet, volgt de Raad niet. Dit strookt niet met de genoemde uitspraak van 27 oktober 2022 en evenmin met de geschiedenis van de totstandkoming van titel 8.4 van de Awb. Daaruit blijkt dat het verzoekschrift bij de rechtbank de ingang van de procedure is en dat de wetgever het (ook niet steeds verplichte) verzoek om schadevergoeding aan het bestuursorgaan met name ziet als een kennisgeving aan het bestuursorgaan van het voornemen om zich met een schadeverzoek tot de rechter te wenden met als doel partijen de gelegenheid te geven samen tot een oplossing te komen.

    Ambtenarenwet 2017 art. 14 lid 1; Awb art. 8:90

  • ECLI:NL:CRVB:2024:2101

    Weigering bindingspremie was terecht. Geen sprake van categorale toekenningen.

    De commandant heeft de bindingspremie aan appellant geweigerd omdat deze is bedoeld voor personeel dat schaars is en waarvoor een hoog vertrekrisico bestaat. Dit doet zich bij appellant niet voor, omdat het risico dat appellant de organisatie gaat verlaten te verwaarlozen is. Het betoog van appellant dat het onredelijk is om hem vanwege het verwaarloosbare vertrekrisico geen bindingspremie toe te kennen, omdat op diverse vliegbases categoraal bindingspremies zijn toegekend, volgt de Raad niet. De commandant heeft er terecht op gewezen dat volgens de nota's het toekennen van een bindingspremie een besluit is waaraan een individuele beschouwing ten grondslag ligt. Een brede categorale toekenning van een bindingspremie wordt in de nota's uitdrukkelijk van de hand gewezen. Het enkele feit dat er aan meerdere collega's uit een bepaalde (schaarse) personeelscategorie bindingspremies zijn toegekend, maakt niet dat geen sprake is van individuele voordrachten, waarbij een individuele afweging is gemaakt op basis van de criteria uitstroomrisico, schaarste, ervaring, opleiding en functioneren.

    Inkomstenbesluit militairen art. 12; Inkomstenregeling militairen art. 4

  • ECLI:NL:CRVB:2024:2275

    Geen aanleiding voor beoordeling of is voldaan aan artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong.

    Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellante op de datum van de aanvraag, 12 maart 2019, weliswaar niet over arbeidsvermogen beschikte maar dat dit nog geen duurzame situatie was. Appellante had in 2015/2016 gedurende anderhalf jaar een regulier dienstverband en daarmee arbeidsvermogen. Daarnaast volgt uit medische informatie dat appellante sinds 2016 in behandeling is en dat een gedegen traumabehandeling zal leiden tot een betere beheersbaarheid van de prikkelgevoeligheid voor triggers. Gelet hierop voldoet appellante ten tijde van de aanvraag, per wanneer het recht op Wajong-uitkering kan ontstaan, niet aan de voorwaarden voor toekenning van een Wajong-uitkering. Voor een beoordeling of voldaan is aan artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong bestaat in dit geval geen aanleiding. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.

    Wajong art. 1a:1 lid 1, 1a:1 lid 3, 1a:11

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2334

    Verblijf in het buitenland. Recht vast te stellen.

    Appellant wordt verweten de informatieplicht van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA te hebben geschonden. Daarbij heeft het Uwv aangegeven dat appellant niet de juiste informatie heeft verstrekt over zijn woonadres, nadat op 19 april 2022 is geconstateerd dat het appartement op het door appellant verstrekte woonadres in Turkije niet was bewoond. Bij het Uwv was bekend dat appellant op 1 juni 2022 in Turkije verbleef. Voor het vaststellen van het recht op uitkering was het volledige woonadres van appellant niet noodzakelijk. Ter uitvoering van de in de wet neergelegde controlevoorschriften dient het Uwv te beschikken over het volledige woonadres in Turkije, maar deze situatie is in dit geval niet aan de orde nu het Uwv appellant niet verwijt dat hij controlevoorschriften niet heeft nageleefd. Het Uwv kon dan ook niet tot de conclusie komen dat het recht op uitkering niet kon worden vastgesteld. Dat betekent dat het Uwv niet op deze grond heeft mogen overgaan tot beëindiging van de WIA-uitkering.

    Wet WIA art. 27, 43 aanhef en onder f, 76

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2277

    Terugvordering voorschot. Niet voldoen aan inkomenseis.

    Hoofdstuk 3 van het AIB, specifiek artikel 3:2 biedt geen aanknopingspunt om algemene bijstand op grond van de Tozo als inkomen als bedoeld in de Wet WIA aan te merken. Appellant heeft niet langer recht op een loonaanvullingsuitkering, maar op een vervolguitkering. Het Uwv had geen aandeel in de oorzaak van de terugvordering. Na het begin van de coronacrisis in 2020 heeft appellant geen wijziging van de geschatte inkomsten doorgegeven en ook anderszins ontbreken signalen op basis waarvan het Uwv had kunnen concluderen dat de inkomstengegevens niet langer correct waren. Daarnaast is niet gebleken dat het Uwv gedurende die maanden op de hoogte was of had kunnen zijn van het feit dat appellant in maart, april en mei 2020 algemene bijstand op grond van de Tozo ontving. De oorzaak van de terugvordering is gelegen in het lager uitvallen of wegvallen van de inkomsten van appellant uit arbeid als zelfstandige en het feit dat hij dit niet heeft doorgegeven aan het Uwv.

    Wet WIA art. 77; AIB art. 3:2, 4:1

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2392

    Gecombineerde maatstaf ZW. Onvoldoende staat vast dat appellante geschikt is voor werk als caregiver.     

    Na de WIA-beoordeling heeft appellante – naast een WW-uitkering – het werk gedeeltelijk hervat als caregiver. Onvoldoende staat vast dat appellante op 24 december 2020 voor het werk als caregiver geschikt was. Daarbij is van belang dat appellante bij de WIA-beoordeling in januari 2018 ongeschikt werd geacht voor haar werk als huishoudelijk medewerkster. Tijdens het spreekuur op 16 november 2020 heeft appellante verklaard dat het werk het als caregiver ongeveer hetzelfde werk inhield. Het Uwv heeft desgevraagd geen verdere verduidelijking kunnen geven over de exacte inhoud van de taken en belastende aspecten in de functie van caregiver. Dit komt voor risico van het Uwv. Nu onvoldoende vaststaat dat appellante op 24 december 2020 geschikt was voor het laatst verrichte werk als caregiver, kan het Uwv reeds hierom niet worden gevolgd in zijn standpunt, dat appellante op die datum geschikt was voor haar arbeid, als bedoeld in artikel 19 van de ZW. In het midden kan daarom blijven of appellante op deze datum (ook) geschikt was voor de eerder in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies.

    ZW art. 19

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2290

    Maatregel. Benadelingshandeling. Maatregel strekt zich ten onrechte uit tot na einddatum van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. 

    Appellant betwist niet dat hij door tijdens ziekte ontslag te nemen een benadelingshandeling heeft gepleegd. Appellant stelt dat hem daarvan geen verwijt kan worden gemaakt althans de maatregel had moeten worden gematigd wegens verminderde verwijtbaarheid. Appellant wordt in deze stelling niet gevolgd. De Raad stelt vast – en het Uwv heeft ter zitting ook erkend – dat de opgelegde maatregel zich ten onrechte uitstrekt tot na 28 februari 2023, de einddatum van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van appellant. Dit is in strijd met het bepaalde in artikel 2, zesde lid, van het Maatregelenbesluit. Daaruit volgt immers dat een blijvende weigering alleen kan worden opgelegd voor de duur dat de verzekerde aanspraak op loon zou kunnen doen gelden. Voor een weigering van de uitkering vanaf 1 maart 2023 is daarmee geen plaats.

    ZW art. 45, eerste lid, onder j

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2307

    Excessief ziekteverzuim. 

    Het te verwachten structureel ziekteverzuim van appellant als gevolg van epileptische aanvallen is aan te merken als zodanig excessief dat van een werkgever tewerkstelling niet in redelijkheid kan worden verlangd. Nu appellant in staat wordt geacht om vier uur per dag te werken zal zelfs indien er tijdens werktijd slechts één aanval optreedt hiermee al gauw 25% van de werktijd gemoeid zijn. Wat betreft de tonisch-clonische aanvallen bevat het dossier geen concrete aanknopingspunten om aan de juistheid te twijfelen van het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep te verwachten ziekteverzuim van 10%. Het totaal te verwachten ziekteverzuim komt hiermee boven de 30%. De dagelijkse momenten waarop de epileptische aanvallen zich bij appellant voordoen zijn onvoorspelbaar. Dit betekent dat de epileptische aanvallen ook buiten werktijd kunnen optreden, maar bemoeilijkt eventuele vervanging van appellant bij een aanval kort voor of gedurende werktijd. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen rekening gehouden met ziekteverzuim door andere oorzaken.

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 9 onder e

  • ECLI:NL:CRVB:2024:2192
    Herziening en terugvordering van bijstand. Middelen. Stortingen en bijschrijvingen. Schending inlichtingenverplichting. Evenredigheidsbeginsel. Dringende reden.
    De Raad zal in navolging van zijn uitspraak na de conclusie van AG De Bock (18 april 2024, CRVB:2024:726) en rekening houdend met de bijzonderheden voor de PW, een ruimere invulling geven aan het begrip 'dringende redenen' als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW om geheel of gedeeltelijk van terugvordering te kunnen afzien. Bij een beslissing over deze bevoegdheid moet de bijstandverlenende instantie niet alleen rekening houden met onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen van de terugvordering, maar ook andere belangen en relevante feiten en omstandigheden in zijn afweging moet betrekken. Die beslissing zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur moeten kunnen doorstaan. In het geval van appellante was er voor het college geen aanleiding om op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Appellante heeft namelijk haar stelling dat sprake is van onredelijke financiële gevolgen niet nader onderbouwd.
    PW art. 17 lid 1, 31, 32, 54 lid 3, 58 lid 1 en 8; Awb art. 3:4

    ECLI:NL:CRVB:2024:2193
    Intrekking en (mede)terugvordering van bijstand. Gezamenlijke huishouding. Schending inlichtingenverplichting. Evenredigheidsbeginsel. Dringende reden. Stilzitten bestuursorgaan.
    De Raad zal in navolging van zijn uitspraak na de conclusie van AG De Bock (18 april 2024, CRVB:2024:726) en rekening houdend met de bijzonderheden voor de PW, een ruimere invulling geven aan het begrip 'dringende redenen' als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW om geheel of gedeeltelijk van terugvordering te kunnen afzien. Bij een beslissing over deze bevoegdheid moet de bijstandverlenende instantie niet alleen rekening houden met onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen van de terugvordering, maar ook andere belangen en relevante feiten en omstandigheden in zijn afweging moet betrekken. Die beslissing zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur moeten kunnen doorstaan. De terugvordering en de medeterugvordering van betrokkenen zijn hoog opgelopen als gevolg van het feit dat het dagelijks bestuur heeft nagelaten om naar aanleiding van de aanvraag van bijstand in 2009 goed onderzoek te doen naar de leefsituatie van betrokkene 1 en dat ook daarna niet gedaan heeft. Door hiermee geen rekening te houden heeft het dagelijks bestuur het bestreden besluit niet goed voorbereid en gemotiveerd.
    PW art. 17 lid 1, 54 lid 3, 58 lid 1 en 8; Awb art. 3:4

    ECLI:NL:CRVB:2024:2194
    Herziening en terugvordering van bijstand. Geen hoofdverblijf op uitkeringsadres. Schending inlichtingenverplichting. Evenredigheidsbeginsel. Dringende reden.
    De Raad zal in navolging van zijn uitspraak na de conclusie van AG De Bock (18 april 2024, CRVB:2024:726) en rekening houdend met de bijzonderheden voor de PW, een ruimere invulling geven aan het begrip 'dringende redenen' als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW om geheel of gedeeltelijk van terugvordering te kunnen afzien. Bij een beslissing over deze bevoegdheid moet de bijstandverlenende instantie niet alleen rekening houden met onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen van de terugvordering, maar ook andere belangen en relevante feiten en omstandigheden in zijn afweging moet betrekken. Die beslissing zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur moeten kunnen doorstaan. Het besluit om niet van terugvordering af te zien getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen. Anders dan appellant ter zitting heeft gesteld, is in zijn geval de onderzoeks- en besluitvormingsperiode niet nodeloos lang geweest. Appellant heeft verder zijn stelling dat sprake is van ernstige financiële gevolgen van de terugvordering niet nader toegelicht en niet onderbouwd.
    PW art. 17 lid 1, 54 lid 3, 58 lid 1 en 8; Awb art. 3:4

    ECLI:NL:CRVB:2024:2195
    Intrekking en terugvordering van bijstand. Boete. Vermogen. Voertuigen op naam. Schending inlichtingenverplichting. Evenredigheidsbeginsel. Dringende reden. Stilzitten bestuursorgaan.
    De Raad zal in navolging van zijn uitspraak na de conclusie van AG De Bock (18 april 2024, CRVB:2024:726) en rekening houdend met de bijzonderheden voor de PW, een ruimere invulling geven aan het begrip 'dringende redenen' als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW om geheel of gedeeltelijk van terugvordering te kunnen afzien. Bij een beslissing over deze bevoegdheid moet de bijstandverlenende instantie niet alleen rekening houden met onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen van de terugvordering, maar ook andere belangen en relevante feiten en omstandigheden in zijn afweging moet betrekken. Die beslissing zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur moeten kunnen doorstaan. Het college heeft geen dringende redenen aangenomen om (gedeeltelijk) van terugvordering af te zien. Bij die beslissing heeft het college zijn eigen aandeel in het oplopen van de terugvordering niet meegewogen. Door hiermee geen rekening te houden, heeft het college het bestreden besluit niet goed voorbereid en gemotiveerd. 
    PW art. 17 lid 1, 31, 34, 54 lid 3, 58 lid 1 en 8; Awb art. 3:4

    ECLI:NL:CRVB:2024:2321
    Intrekking en terugvordering van bijstand. Vermogen. Geld in contanten. Beschikkingsmacht over auto's. Rechtbank heeft ten onrechte zelf voorzien. 
    Het college heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien. De rechtbank had zich ervan moeten vergewissen of het college nog mogelijkheden zag voor nader onderzoek naar de vraag of betrokkene kon beschikken over de op naam van betrokkene gestelde auto's. Een bestuurlijke of judiciële lus was aangewezen. Op basis van de onderzoeksbevoegdheden is er voldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat betrokkene in elk geval de feitelijke beschikkingsmacht had over twee auto's. De herkomst van in de woning van betrokkene aangetroffen contante geldbedragen heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat het aangetroffen geld niet van hem was. Het college heeft dit geldbedrag dan ook terecht toegerekend aan het vermogen van betrokkene. De Raad draagt het college op een nieuwe beslissing over de terugvordering te nemen.  
    PW art. 17 lid 1, 31, 34, 54 lid 3, 58 lid 1 

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2320 
    Herziening, intrekking en terugvordering. Online gokken. Verwervingskosten. Boete.  
    De rechtbank heeft ten onrechte de bedragen die met online gokken zijn ingezet aangemerkt als verwervingskosten. Anders dan de rechtbank veronderstelt is de mate van onzekerheid van het verkrijgen van inkomsten bij het maken van kosten niet relevant bij de beoordeling van de vraag of sprake is van verwervingskosten. Het gaat om de vraag of door middel van de activiteit inkomsten kunnen worden gegenereerd. Bij online gokken is dat juist het doel van die activiteit en soms ook het geval. Vervolgens gaat het om de vraag of de gemaakte kosten verband houden met het verkrijgen van inkomsten uit de betreffende activiteit. Bij deze gokactiviteiten is het maken van kosten in de vorm van inleggelden noodzakelijk om inkomsten daaruit te kunnen verkrijgen en is onmiskenbaar sprake van een dergelijk verband. De eerdere rechtspraak van de Raad blijft onverkort van kracht. Gelet op de schending van de inlichtingenverplichting was het college verplicht om een boete op te leggen. 
    PW art. 17 lid 1, 18a, 31, 32, 54 lid 3, 58 lid 1 

    ECLI:NL:CRVB:2024:2327
    Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand. Kosten van curatele. Draagkracht. Beleidsregels. Beoordelingsruimte. DUO lening.
    Het besluit is in overeenstemming met de beleidsregels. Geen reden om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van de beleidsregels. Tot de middelen van bestaan worden onder meer alle inkomensbestanddelen gerekend waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Gelet op het aanvullend karakter van de PW mag dan ook van een studerende die bijstand vraagt worden gevergd dat die een basislening bij DUO aangaat, ook al bouwt hij daarmee een schuld op. Dat het hier gaat om de kosten van een curator, maakt hierbij geen verschil. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is appellante door het besluit niet in ernstige mate tekort gedaan. De lening die zij bij DUO zou moeten aangaan is relatief beperkt. 
    PW art. 35; Awb art. 4:84 

  • ECLI:NL:CRVB:2024:2346
    Kinderbijslag. Kinderen wonen in Marokko. Toepassing Verdrag met Marokko. Overgangsrecht.
    De kinderen van appellant wonen in Marokko. Uit de hoofdregel van artikel 7b van de AKW volgt dat dan geen recht bestaat op kinderbijslag. Op grond artikel 35d, onder a, van het NMV was het tot 2 januari 2021 mogelijk kinderbijslag toe te kennen aan verzekerden ten behoeve van kinderen die in Marokko wonen. In artikel 35d, onder b, van het NMV is overgangsrecht opgenomen. Dit overgangsrecht houdt in dat als een verzekerde op 1 januari 2021 al kinderbijslag ontvangt, het recht op kinderbijslag blijft bestaan, zolang de rechthebbende en het kind na die datum zonder onderbreking blijven voldoen aan de voorwaarden. Dit betekent dat appellant alleen in aanmerking komt voor kinderbijslag vanaf het tweede kwartaal van 2022 als al recht bestond op kinderbijslag op 1 januari 2021. De Svb heeft vastgesteld dat appellant op 1 januari 2021 geen recht had op kinderbijslag zodat het overgangsrecht niet van toepassing is.
    AKW art. 7b lid 1; art. 5 lid 1, 35d Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (NMV)

  • ECLI:NL:CRVB:2024:2337

    Stage. Reële en daadwerkelijke arbeid. Bewijs van werkzaamheden. Eigen verklaring weegt mee, maar is niet doorslaggevend.

    De stageovereenkomst bij bedrijf 1 bevat enkele elementen die wijzen op het bestaan van een gezagsverhouding, maar geen informatie over de inhoud van de stage. De verklaring van de stagebegeleidster bevat die informatie wel. In die verklaring worden de door appellant verrichte taken en werkzaamheden – op hoofdlijnen – beschreven. De verklaring van de stagebegeleidster, bezien in samenhang met de door appellant ter zitting gegeven toelichting, maakt voldoende duidelijk dat de stageactiviteiten van appellant niet alleen gericht waren op het vergaren van kennis en vaardigheden maar dat daarbij ook sprake was van het verrichten van productieve arbeid voor bedrijf1. De omvang en duur van de verrichte werkzaamheden rechtvaardigen voorts de conclusie dat appellant voldoende vertrouwd is geraakt met het werk. Verder is niet in geschil dat bedrijf 1 de maandelijkse vergoeding van € 650,- aan appellant heeft betaald. De stageovereenkomst bij bedrijf 2 bevat diverse elementen die wijzen op het bestaan van een gezagsverhouding, maar geen informatie over de inhoud van de stage. Beschreven wordt alleen dat het doel van de stage is het maken van een studieopdracht of het opdoen van enige praktijkervaring binnen het studieprogramma. Waar de stage feitelijk uit zal bestaan valt niet af te leiden uit de stageovereenkomst. Appellant heeft, ook niet nadat hij daartoe in hoger beroep desgevraagd in de gelegenheid is gesteld, geen nadere objectieve gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hij tijdens de stage bij bedrijf 2 reële en daadwerkelijke werkzaamheden heeft verricht. De mondelinge verklaring op de zitting over de inhoud van de stage bij bedrijf 2 is niet voldoende voor de conclusie dat tijdens die stage reële en daadwerkelijke arbeid is verricht.

    Wsf 2000 art. 2.2

  • ECLI:NL:CRVB:2024:2405

    Geen sprake van nieuwe onderneming, maar van voortzetting en uitbreiding oude onderneming? Referteperiode NOW.

    Volgens het KvK-uittreksel is de onderneming van appellant op 17 september 2013 geregistreerd. Gelet hierop is er geen sprake van een nieuwe, startende onderneming. Appellant heeft feitelijk zijn bedrijf elders voortgezet, zij het in uitgebreide vorm. Appellant heeft bepaalde bedrijfseconomische keuzes gemaakt, zoals het continueren van zijn KvK-nummer en zijn BTW-nummer. Voor zover appellant naar voren heeft gebracht dat dit een gevolg is van de noodzaak een huurkoopovereenkomst aan te gaan met de eigenaar van het nieuwe bedrijfspand, komen de gevolgen van deze keuze voor zijn rekening en risico komen. Appellant heeft vóór juni 2019 omzet gehad en is vervolgens een hele korte periode dicht geweest om alles voor de verhuizing en uitbreiding in orde te maken. Verder is gebleken dat niet tussentijds fiscaal is afgerekend na staking van een onderneming, met als reden dat de Belastingdienst dit niet toestaat maar aanneemt dat de onderneming is verplaatst en geen sprake is van een nieuwe onderneming. Omdat geen sprake is van een startende onderneming waarbij de bedrijfsuitoefening na 1 januari 2019 is aangevangen, heeft de minister op grond van de NOW-1 de referteperiode juist toegepast.

    NOW-1 art. 6