Laden...

CRvB - Nieuwsbrief Jurisprudentie 11, jaargang 2019

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > CRvB - Nieuwsbrief Jurisprudentie 11, jaargang 2019

Nummer 11, jaargang 2019

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt maandelijks uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die in de afgelopen maand zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een paar uitzonderingen na, in de maand december 2019 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2019:4252
    Indienen bezwaarschrift. Geen elektronische weg opengesteld. Ten onrechte geen herstelmogelijkheid gegeven.
    Awb art. 2:15, 6:4, 6:5, 6:6
    Het is niet verenigbaar met artikel 6:6, aanhef en onder b en slot, van de Awb dat het college heeft geweigerd het langs elektronische weg ingediende bezwaarschrift in behandeling te nemen zonder dat hij appellant een hersteltermijn heeft geboden om het bezwaar schriftelijk in te dienen (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 11 augustus 2017, ECLI:NL:HR:2017:1612). Het voorgaande brengt mee dat het college diende te beslissen op het bezwaar nadat appellant het daaraan klevende gebrek
    had hersteld.

    ECLI:NL:CRVB:2019:4245
    Verzoek terugkomen van boetebesluit. Geen nieuw feit of veranderde omstandigheid. Evident onredelijke boete. Invordering nog gaande ten tijde verzoek. Boete hoger dan bedrag bij normale verwijtbaarheid maar lager dan maximum bedrag uit artikel 23 lid 4 Sr. 
    Awb art. 4:6

    Aan het verzoek om terug te komen van de in rechte onaantastbaar geworden boete van € 4.090,- ligt geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid ten grondslag. Aan de hand van de beroepsgronden moet beoordeeld worden of het nader besluit evident onredelijk is. Vaststaat dat de invordering van de boete nog gaande was op het moment dat het herzieningsverzoek werd gedaan. Dit brengt mee, zo volgt uit de vuistregels opgenomen in de uitspraken van 7 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:659, 660 en 661, dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk was en dat een beperkte herziening van het boetebedrag is aangewezen. De SVB is terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Appellanten hadden ten tijde van het herzieningsverzoek een bedrag van € 2.250,- op de boete afgelost. Dit is meer dan het bedrag dat verschuldigd zou zijn geweest als 50% van het boetebedrag bij normale verwijtbaarheid in aanmerking was genomen. Voorts staat vast dat dit bedrag lager is dan het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23 lid 4, Sr, dat bij aanvang van de overtreding op 1 oktober 2011 € 6.700,- bedroeg. Gelet hierop heeft de SVB bij het nadere besluit de boete terecht vastgesteld op € 2.250,-.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:3933
    AOW-partnertoeslag. Wetswijziging. Niet herleven toeslag.
    AOW art. 8
    De echtgenote van appellant had over geheel 2014 een zodanig hoog maandinkomen, dat appellant als gevolg daarvan over dit gehele jaar geen recht had op een partnertoeslag. De inkomsten van de echtgenote van appellant over het jaar 2015 waren nihil. Daarmee is sprake van een wijziging van het inkomen, die evenwel op grond van artikel 8, tweede lid, van de AOW op en na 1 januari 2015 niet tot een nieuw recht op partnertoeslag kan leiden. Een uitzondering op die regel geldt slechts als de beëindiging van het recht op toeslag het gevolg was van een incidentele stijging van het inkomen. Dit is geregeld in artikel 8, derde lid, van de AOW. Daarvan was in dit geval geen sprake.

    ECLI:NL:CRVB:2019:4149
    Intrekking toeslag. Langdurig ingezetene. Turkse nationaliteit. Geen discriminatie.
    TW art. 4a, Besluit 3/80 art. 6 lid 1
    Uit het arrest van 15 mei 2019, ECLI:EU:C:2019:408, volgt dat in het geval van appellant artikel 6, eerste lid, van Besluit 3/80, gelezen in samenhang met artikel 59 van het Aanvullend Protocol zich niet verzet tegen een nationale bepaling als artikel 4a van de TW op grond waarvan appellant niet langer recht heeft op een toeslag nu hij naar zijn land van herkomst is teruggekeerd en op het moment van zijn vertrek uit Nederland de status van langdurig ingezetene bezat in de zin van richtlijn 2003/109. Het UWV heeft dan ook terecht geweigerd voor de toekomst terug te komen van het beëindigingsbesluit.

    ECLI:NL:CRVB:2019:4114
    Vervallen 'halfwezenkopje'. Indirect onderscheid naar nationaliteit. Proportionaliteit kan niet worden vastgesteld.
    ANW art. 17, EVRM art. 14
    Niet in geschil is dat betrokkenen geen ingezetenen van Nederland zijn en dus niet op die grond AKW-verzekerd zijn en ook anderszins niet onder het bereik van artikel 6, eerste of derde lid, van de AKW vallen. Reeds doordat zij niet in Nederland wonen, komen zij niet in aanmerking voor een verhoging van het kindgebonden budget die de verlaging van hun nabestaandenuitkering zou kunnen opvangen. De Raad is van oordeel dat hierdoor binnen de groep van personen die voor 1 januari 2015 een ANW-uitkering van 90% van het minimumloon ontvingen, een indirect onderscheid naar woonplaats wordt gemaakt. Het is aannemelijk dat door deze wettelijke bepalingen nabestaanden in de situatie van betrokkenen zich in een nadeliger positie bevinden ten opzichte van nabestaande alleenstaande ouders die, anders dan betrokkenen, in Nederland wonen. Vastgesteld wordt – wat tussen partijen niet in geschil is – dat de Wet op het kindgebonden budget in zijn totaliteit een legitiem doel dient. Er kan echter niet worden vastgesteld dat de gehanteerde middelen in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel.

    ECLI:NL:CRVB:2019:4230
    Regularisatieovereenkomst. Vaste praktijk. Mogelijke verandering praktijk in de toekomst.
    Verordening (EG) nr. 883/2004 art. 16, Verordening (EG) nr. 987/2009 art. 18
    De SVB beslist in zijn vaste praktijk afwijzend op verzoeken om een procedure tot het sluiten van een zogeheten regularisatieovereenkomst te starten, indien er in de fiscale kolom nog een procedure loopt over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving. De Raad acht dit niet onredelijk en verwijst in dit verband naar wat hij heeft overwogen in zijn uitspraken van 9 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3578, en ECLI:NL:CRVB:2016:3556, herhaald in zijn uitspraak van 28 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2634. Hieraan doet niet af dat recente rechtspraak (betrokkene noemt het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817, en de uitspraak van het Hof Den Bosch van 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139) wellicht aanleiding geeft tot een andere benadering in de toekomst.

    ECLI:NL:CRVB:2019:4280
    Exclusieve werking aanwijsregels.
    AOW art. 6a aanhef en onder b; Verordening (EEG) nr. 1408/71 art. 14b lid 2

    In zijn arrest van 2 februari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:126) heeft de Hoge Raad in zijn prejudiciële verwijzing aan het Hof echter de uitleg die de Raad in zijn uitspraak van 6 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2145) heeft gegeven aan de toepassing van artikel 6a, aanhef en onder b, van de AOW, verworpen. Volgens de Hoge Raad kan genoemde bepaling niet zo worden uitgelegd dat de mogelijkheid wordt opengelaten om, ondanks de aanwijzing van een toepasselijke buitenlandse wetgeving door een internationale regeling, toch op grond van het recht op vrij verkeer van werknemers verzekering voor de AOW aan te nemen. De SVB was dan ook vanaf 1 januari 1989 naar Nederlands nationaal recht niet bevoegd AOW toe te kennen over tijdvakken waarin betrokkenen waren onderworpen aan Duitse wetgeving. Wel heeft de Hoge Raad – voor zover hier relevant – aan het Hof de vraag voorgelegd of het recht van de Unie, in het bijzonder het recht op vrij verkeer van werknemers, in de omstandigheden van dat geding in de weg staan aan toepassing van de uitsluitingsclausule van artikel 6a, aanhef en onder b, van de AOW en deze bepaling daarom niet aan de betrokkenen kan worden tegengeworpen. In zijn arrest van 19 september 2019 (Franzen II) heeft het Hof die vraag ontkennend beantwoord. Dit betekent voor dit geding dat de SVB appellante terecht niet verzekerd heeft geacht over de jaren 2004, 2005 en 2006, omdat zij op grond van Vo 1408/71 is onderworpen aan Duitse wetgeving en zij op grond van artikel 6a, aanhef en onder b, van de AOW daarom is uitgesloten van verzekering voor de AOW.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:3759
    Tariefdifferentiatie in Verordening. Zorgverlener en sociaal netwerk in relatie tot hoogte pgb.
    Wmo 2015 art. 1.1.1, 2.1.3, 2.3.6
    De in de verordening opgenomen tariefdifferentiatie is voldoende concreet en biedt voldoende grondslag voor het vaststellen van het tarief op een lager bedrag dan het tarief voor door de gemeente gecontracteerde diensten.
    Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis oordeelt de Raad dat het college de zorgverlener van appellante ten onrechte heeft aangemerkt als behorend tot het sociaal netwerk van appellante en een daarop gebaseerd pgb aan appellante heeft verstrekt.

    ECLI:NL:CRVB:2019:4115
    Wmo 2015 art. 2.3.10
    Intrekking maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning.
    Artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 moet zo worden uitgelegd dat het college de bevoegdheid heeft een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 te herzien of in te trekken in het geval de cliënt wegens gewijzigd beleid niet langer op de maatwerkvoorziening is aangewezen.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:3969
    Intrekking en terugvordering. Gevraagde bankafschriften zijn niet overgelegd. Kosten voor het opvragen van bankafschriften. Geen wapenongelijkheid als bedoeld in artikel 6 EVRM. Bewijsnood. Beroep op het Korošec-arrest slaagt niet. Geen contra-expertise.
    EVRM art. 6; PW art. 17 lid 1
    Er is geen sprake van wapenongelijkheid (equality of arms) als bedoeld in artikel 6 van het EVRM indien aan het opvragen van de door het college verzochte bankafschriften kosten zijn verbonden. Voorts is hier – anders dan in het Korošec-arrest – geen sprake van een situatie waarin het gaat om kosten die een betrokkene wil maken voor een contra-expertise ten opzichte van een expertise die in opdracht van de overheidsorganisatie (bestuursorgaan) is verricht.

    ECLI:NL:CRVB:2019:4158
    Afwijzing aanvraag. Geen alleenstaande. Voeren gezamenlijke huishouding. Onweerlegbaar rechtsvermoeden. Individualiseringsbeginsel. Duurzame ontwrichting relatie.
    PW art. 3 lid 4 onder b
    Vaststaat dat appellante en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, uit hun relatie kinderen zijn geboren zodat een gezamenlijke huishouding aanwezig moet worden geacht. Appellante heeft onder verwijzing naar de uitspraak van 29 januari 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE0165, een beroep gedaan op het individualiseringsbeginsel. In de door appellante gestelde omstandigheden heeft het dagelijks bestuur geen aanleiding hoeven zien om, met voorbij gaan aan het hiervoor genoemde onweerlegbare rechtsvermoeden als gevolg waarvan appellante en X geacht worden een gezamenlijke huishouding te voeren, de bijstand afwijkend vast te stellen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in haar geval zodanig omstandigheden voordeden dat het afwijkend vaststellen van het recht op en de hoogte van de bijstand gelet op alle omstandigheden noodzakelijk was.

    ECLI:NL:CRVB:2019:4092
    Voeren gezamenlijke huishouding. Schending inlichtingenverplichting. Hoofdverblijf in dezelfde woning. Twee adressen. Afzonderlijke inschrijving in de Basisregistratie Personen. Eigen huurovereenkomst. Feitelijke woonsituatie.
    PW art. 3 lid 4, 17 lid 1
    Bij de aanwezigheid van twee adressen, afzonderlijke inschrijvingen in de Basisregistratie Personen en afzonderlijke huurovereenkomsten, kan toch sprake zijn van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning.
     
    ECLI:NL:CRVB:2019:4041
    Geüniformeerde maatregel. Re-integratievoorziening. Niet meewerken. Maatwerk. Problemen met opvang. Verkorting startdatum voorziening. Het kan appellante niet worden verweten dat zij van de aangeboden voorziening geen gebruik heeft gemaakt.
    PW art. 9 lid 1 onder b, 18 lid 4 onder h
    Niet is gebleken dat het college bij het aanbieden van de re-integratievoorziening een zorgvuldige op de persoon van appellante toegesneden afweging heeft gemaakt. Zo blijkt niet waarom de startdatum van de stage met tweeënhalve week is bekort terwijl appellante steeds te kennen heeft gegeven en aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat was binnen de gestelde termijn opvang voor haar kinderen te regelen. Hieruit volgt dat de opgelegde verplichting om eerder dan verwacht met de stage te beginnen niet voor appellante kenbaar gemotiveerd is met enig re-integratiebelang. Tevens is van belang dat deze verandering niet kenbaar van het college kwam en niet voorzien was van een kenbare belangenafweging in het licht van de taken en verantwoordelijkheden van appellante als alleenstaande ouder met jonge kinderen. Hierdoor kan niet gesproken worden van – kort gezegd – een maatwerkvoorziening. Het kan appellante dan ook niet worden verweten dat zij op de door het college vastgestelde dagen niet van de aangeboden voorziening gebruik heeft gemaakt. Dit betekent dat ten aanzien van de verweten gedraging elke vorm van verwijtbaarheid ontbrak, zodat geen grondslag bestond voor het opleggen van een maatregel.

    ECLI:NL:CRVB:2019:4222
    Schending inlichtingenverplichting. Exploitatie hennepkwekerij. Indicator voor één eerdere oogst. Rapportage NFO.
    PW art. 17 lid 1
    De rapportage van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau geeft geen aanleiding tot twijfel over het plaatsvinden van één eerdere hennepoogst. In de rapportages van het NFO die in andere zaken zijn uitgebracht, is weliswaar beschreven dat in de literatuur staat vermeld dat vooral het aantreffen van wortelresten een duidelijke indicatie is dat de teelt ter plekke heeft plaatsgevonden, maar hieruit volgt niet dat er geen eerdere oogst kán zijn geweest als geen wortelresten zijn aangetroffen. Het college heeft dan ook mogen uitgaan van de conclusie in de rapportage diefstal energie dat er één eerdere oogst is geweest.

    ECLI:NL:CRVB:2019:4104
    Niet rechthebbende partner in het buitenland. Geen sprake van duurzaam gescheiden leven. Gehoudenheid afstemming te onderzoeken.
    PW art. 18 lid 1, 24
    Bij een niet rechthebbende partner in het buitenland, op grond waarvan appellant bijstand wordt verleend naar 50% van de gehuwdennorm, is het college gehouden zelfstandig te beoordelen of toepassing moet worden gegeven aan afstemming van bijstand op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW.

    ECLI:NL:CRVB:2019:4213
    Verlaging bijstand in verband met toepassen kostendelersnorm. Vaststellen hoofdverblijf. Beëindigen oude woonsituatie. Geen tijdelijk verblijf.
    PW art. 19a
    De vraag of sprake is van een kortdurend of tijdelijk verblijf in dezelfde woning dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van het geval. Daarbij geldt dat de duur van het verblijf één van de omstandigheden is waaruit het hoofdverblijf kan worden afgeleid. Een hoofdverblijf kan ook worden afgeleid uit andere concrete feiten en omstandigheden. Uit de hier aan de orde zijnde feiten en omstandigheden volgt dat de oude woonsituatie op adres 1 was beëindigd en mocht het college ervan uitgaan dat appellant vanaf 17 april 2017 zijn hoofdverblijf had op adres 2.

    ECLI:NL:CRVB:2019:3809
    Intrekken en terugvorderen bijstand. Niet gemeld bezit van woning in Turkije. Beschikkingsmacht. Sluiten koopovereenkomst zonder levering.  Eigendomsregistratie ter uitvoering van rechterlijk vonnis.
    PW art. 31
    De rechtbank in Turkije heeft bij vonnis van 2 december 2014 bepaald dat de registratie van de woning in het kadaster op naam van appellant heeft geannuleerd en de woning op naam van de zus wordt geregistreerd. De zus van appellant is op 2 maart 2015 als eigenaar van de woning in het kadaster geregistreerd. Hiermee staat vast dat in de te beoordelen periode de woning nog op naam van appellant in het kadaster stond geregistreerd en appellant nog formeel de geregistreerde beschikkingsmacht over de woning had. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij in de periode tussen het vonnis van 2 december 2014 en de wijziging van de registratie op 2 maart 2015 in weerwil van de formeel geregistreerde beschikkingsmacht niet over de woning kon beschikken.

    ECLI:NL:CRVB:2019:3915
    Individuele inkomenstoeslag. Bevoegdheid. Uitzicht op inkomensverbetering. Detentie. Individuele beoordeling. Grenzen redelijke beleidsbepaling overschreden. Geen zicht op inkomensverbetering. Toekennen individuele inkomenstoeslag.
    PW art. 36
    Hoewel in zijn algemeenheid ervan kan worden uitgegaan dat belanghebbenden die in de referteperiode gedetineerd zijn geweest zich niet of onvoldoende hebben ingespannen om tot inkomensverbetering te komen, dient ook in die gevallen een beoordeling plaats te vinden van de individuele omstandigheden van die belanghebbende. Uit het beleid van het college volgt dat bij een detentieverleden in de referteperiode een individuele beoordeling van het uitzicht op inkomensverbetering niet wordt gemaakt. Dit beleid gaat dan ook in zoverre de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten.

    ECLI:NL:CRVB:2019:3914
    Niet gemelde gezamenlijke huishouding. Rechtmatig verkregen bewijs. Opvragen gegevens over reisgedrag. Intrekken, terugvorderen bijstand en opleggen boete.
    PW art. 53a, 54 lid 3, 58 lid 1
    De beroepsgrond van appellanten dat het college de van Translink verkregen reisgegevens van appellant niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen slaagt niet. Deze beroepsgrond komt erop neer dat appellant moet worden beschouwd als een derde, omdat appellante de bijstandsgerechtigde is, en dat voor het opvragen van gegevens over een derde een redelijke grond moet zijn. Voor een vereiste van een redelijke grond hebben appellanten geen grondslag aangevoerd. Overigens is het zo dat de onderzoeksbevindingen voldoende concrete aanleiding vormden om bij Translink de reisgegevens van appellant op te vragen. Het opvragen van de reisgegevens van appellant over een periode van ruim veertien maanden kan de toets van de proportionaliteit doorstaan. Het college heeft de reisgegevens van appellant niet opgevraagd om al zijn gangen na te gaan, maar om, aan de hand van de geraadpleegde relevante in- en uitstapgegevens, zijn gebruikelijke reispatroon vast te stellen en zo aanknopingspunten te vinden voor de beantwoording van de vraag waar hij feitelijk zijn hoofdverblijf had. De periode waarover bij Translink gegevens zijn opgevraagd is verder niet langer dan de periode gedurende welke appellant op grond van de reeds voorhanden onderzoeksgegevens werd vermoed bij appellante te verblijven.
     
    ECLI:NL:CRVB:2019:3949
    Bewijslast niet melden gezamenlijke huishouding. Geen juiste weergave in gespreksverslag. Vertaling verslag.
    PW art. 17 lid 1, 53a
    In dit geval bestaat aanleiding om van het uitgangspunt dat in het algemeen van de juistheid van een tegenover een handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan, af te wijken. De door appellante afgelegde verklaring is direct in het Nederlands vertaald en opgetekend en er zijn geen in het Turks opgestelde aantekeningen voorhanden waaruit blijkt wat appellante heeft verklaard. Aldus is onvoldoende gewaarborgd dat wat in het gespreksverslag is opgeschreven een juiste weergave is van wat appellante heeft verklaard. Mede gezien de aard van het gesprek, te weten een confrontatiegesprek naar aanleiding van een vermoeden van het voeren van een gezamenlijke huishouding, had het in dit geval op de weg van de medewerkers van het college gelegen te zorgen voor de aanwezigheid van een onafhankelijke tolk of inschakeling van de tolkentelefoon. De overige onderzoeksbevindingen bieden onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres.

    ECLI:NL:CRVB:2019:4172
    Intrekking en terugvordering bijstand. Strijd met rechtszekerheidsbeginsel.
    PW art. 54 lid 3 2e volzin, 58 lid 2 onder a
    De Raad is met appellant van oordeel dat hij niet had kunnen begrijpen dat het besluit tot toekenning van bijstand onjuist was. Appellant heeft bij zijn aanvraag om bijstand meegedeeld dat hij samenwoont met X en het college heeft de woonsituatie nadien meerdere malen onderzocht waarnaar de bijstand naar de norm voor een alleenstaande is voortgezet. Dit betekent dat het college geen gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid de bijstand in te trekken.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:3987
    Verwijtbare werkloosheid. Dringende reden voor ontslag. Niet nakomen verplichtingen. Geen contact met werkgever tijdens voorlopige hechtenis met beperkingen.
    WW art. 24 lid 2 onder a; BW art. 7:678 lid 2 onder j
    Werkgeefster heeft aan het ontslag ten grondslag gelegd dat appellante de verplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst ernstig heeft veronachtzaamd door vanaf 10 december 2016 niet meer op het werk te verschijnen voor het uitvoeren van haar werkzaamheden en zij niet heeft voldaan aan de door de werkgeefster bij diverse brieven gegeven opdrachten om een schriftelijke verklaring te leveren over het niet verschijnen en over het niet bezorgen van enkele poststukken en een pakket. Deze feiten en omstandigheden, elk voor zich dan wel in onderlinge samenhang bezien, vormden voor de werkgeefster een dringende reden voor ontslag. Niet is gebleken van persoonlijke omstandigheden die tot de conclusie zouden moeten leiden dat geen sprake is van een dringende reden voor het ontslag. Appellante kan van de dringende reden een verwijt worden gemaakt. Dat appellante zelf geen contact met de werkgeefster kon opnemen in verband met de voorlopige hechtenis met beperkingen, maakt dit niet anders.

    ECLI:NL:CRVB:2019:3998
    Verwijtbaar niet meewerken aan re-integratie geïnitieerd door ex-(overheids)werkgever. Verminderde verwijtbaarheid.
    WW art. 26 lid 1 onder e
    De kantonrechter heeft overwogen dat het verzoek van appellant om de re-integratie bij zijn werkgeefster weg te nemen geen beoordeling behoeft omdat de verantwoordelijkheid voor re-integratie bij het einde van de arbeidsovereenkomst bij die werkgeefster wordt weggenomen. Appellant is na er die beschikking in het toekenningsbesluit niettemin door het UWV op gewezen dat zijn werkgeefster verantwoordelijk is voor zijn re-integratie. Gelet op deze tegenstrijdige informatie had het op de weg van appellant gelegen om na ontvangst van het besluit van 4 juli 2017 en nadat door zijn werkgeefster en PROambt meerdere malen was getracht contact met hem te leggen, PROambt en het UWV om opheldering te vragen over de vraag wie nu verantwoordelijk was voor zijn re-integratie dan wel om het aan zijn werkgeefster of PROambt duidelijk te maken dat hij meende dat hij niet hoefde mee te werken aan de re-integratie. Appellant heeft dit nagelaten en aan geen enkele poging van zijn werkgeefster en PROambt, om contact te leggen, gehoor gegeven. Daarom kan niet worden gezegd dat appellant van de overtreding geen enkel verwijt kan worden gemaakt. In het licht van wat de kantonrechter in zijn beschikking heeft overwogen, is niet onbegrijpelijk dat bij appellant verwarring is ontstaan over het al dan niet hoeven meewerken aan re‑integratie geïnitieerd door zijn werkgeefster. In deze omstandigheden kan het appellant slechts in beperkte mate worden aangerekend dat hij de re-integratieverplichting niet is nagekomen.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:4031
    Bekwaamheid voor eenvoudig computergebruik alsook het binnen zes maanden kunnen verwerven daarvan is onvoldoende onderbouwd.
    Schattingsbesluit art. 9 onder a; Regeling nadere invulling algemeen gebruikelijke bekwaamheden art. 2
    Het UWV heeft onvoldoende onderbouwd dat appellant daadwerkelijk over computervaardigheden beschikt. Appellant heeft de aannames van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep over de invulling van het eigen werk van appellant, zijn opleiding en het privégebruik van de computer in bezwaar, beroep en hoger beroep consistent, voldoende gemotiveerd en geloofwaardig betwist. Evenmin is door het UWV gemotiveerd dat de geselecteerde functies blijven binnen de omschrijving van artikel 2 van de Regeling, te weten: het bedienen van computerapparatuur voor zover dit nodig is bij functies waarvoor geen opleiding dan wel een opleidingsniveau tot afgerond basisonderwijs vereist is en waarvoor geen schriftelijke taalbeheersing nodig is. Zou al gesteld kunnen worden dat de geduide functies passen binnen deze omschrijving, dan is niet gemotiveerd dat appellant deze bekwaamheden, ondanks de bij hem als gevolg van het niet‑aangeboren hersenletsel aanwezige beperkingen, binnen zes maanden kan verwerven.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:4029
    Wetswijziging per 1 juli 2013. Geen recht op herziening WIA-dagloon. Beoordelingsdatum voor 1 juli 2013.
    Wet WIA art. 13a
    Artikel 13a van de Wet WIA is met ingang van 1 juli 2013 in werking getreden en daarbij is niet in specifiek overgangsrecht voorzien. Het UWV wordt gevolgd in het standpunt dat deze bepaling niet van toepassing is op een dagloonberekening of een herziening daarvan van voor 1 juli 2013. Ook indien appellant per 1 november 2009 ziek uit dienst zou zijn gegaan, valt de beoordelingsdatum voor een eventuele herziening van het dagloon vóór 1 juli 2013.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:3794
    Uitleg begrip 'dienstreis'.
    Besluit reis-, verblijf- en verhuiskosten politie art. 8 lid 1
    De bewoordingen van artikel 8, eerste lid, van het Brvvp op zich en ook gelezen in combinatie met de bijbehorende nota van toelichting geven geen aanwijzing voor wat hiermee exact bedoeld is. Appellanten kunnen dus niet gevolgd worden in hun stelling dat de tekst van de bepaling helder en eenduidig is. De Raad ziet aanleiding om terug te grijpen op het Besluit vergoeding dienstreizen politie (Bvdp), de voorganger van het Brvvp, nu de nota van toelichting bij het Brvvp naar dat Bvdp verwijst. In de nota van toelichting bij het Bvdp is vermeld dat de regeling toegespitst is op incidentele dienstreizen. Naar het oordeel van de Raad past dat incidentele karakter bij de definitie van dienstreis in artikel 1, aanhef en onder e, sub 1, van het Bvdp, luidende 'een naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijke verplaatsing van een ambtenaar tot het verrichten van dienst buiten zijn plaats van tewerkstelling'. De nota van toelichting bij het Brvvp vermeldt onder de daarin opgesomde meest in het oog springende wijzigingen ten opzichte van de voorheen geldende regelingen voorts niet de omschrijving van dienstreis en de voorwaarden voor de aanwezigheid van een dienstreis. Dit leidt de Raad tot het oordeel dat de regelgever met het Brvvp op dit punt geen wijziging ten opzichte van het Bvdp heeft beoogd en dat dienstreizen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Brvvp incidentele reizen zijn en niet het reizen dat onderdeel is van de normale dienstverrichting.

    ECLI:NL:CRVB:2019:4235
    Inhouding bezoldiging. Belangenafweging.    
    NRGA art. 13.3 lid 2
    Uit de tekst van artikel 13.3, tweede lid, van de NRGA volgt dat het college beoordelingsvrijheid heeft bij de beslissing om de bezoldiging van zijn geschorste werknemers in te houden. Daarom is de toetsing door de bestuursrechter terughoudend. Het college heeft gesteld dat in dit soort zaken een "zero-tolerance beleid" wordt toegepast, inhoudende dat bij verdenkingen van plichtsverzuim altijd de bezoldiging van de betrokken ambtenaar wordt ingehouden. Dit beleid laat volgens het college geen ruimte om de persoonlijke belangen van de betrokkene, zoals bijvoorbeeld zijn financiële positie, te betrekken bij de keuze om tot inhouding over te gaan. Door een dergelijke belangenafweging achterwege te laten voldoet het bestreden besluit niet aan de eis dat een besluit zorgvuldig dient te worden voorbereid en ontbeert het tevens een deugdelijke motivering.
     
    ECLI:NL:CRVB:2019:3829
    Ingangsdatum plaatsing. Ingangsdatum OVW-periodieken. Coulanceregeling.
    Regeling van 11 april 2017, houdende wijziging van de Regeling vaststelling LFNP (Stcrt. 2017, nr. 22386)
    1. Het gegeven dat aan de Regeling terugwerkende kracht is verbonden tot en met 7 juli 2016 staat eraan in de weg om betrokkenen, zoals zij beogen, met ingang van een eerdere datum dan 7 juli 2016 te plaatsen in de functie van Operationeel Begeleider B.
    2. De tekst en toelichting bij het Besluit van 28 januari 2014 (Stb. 2014, 52), alsmede de bij dit Besluit gevoegde lijst van OVW-gerechtigde functies ('Bijlage III horende bij artikel 9a, eerste lid, van het Bbp') stellen buiten twijfel dat de aanspraak op OVW-periodieken onlosmakelijk is verbonden aan (het werkzaam zijn in) functies waaraan 24 of meer OVW-punten zijn verbonden. Artikel 9a, eerste lid, van het Bbp biedt geen ruimte om aan een functie waaraan minder dan 24 OVW-punten zijn verbonden OVW-periodieken te verbinden. De Raad volgt de rechtbank niet in haar oordeel dat de korpschef ten aanzien van de vaststelling van de ingangsdatum van de OVW-periodieken in die zin een grote beslissingsruimte toekomt. De Raad is van oordeel dat de handelwijze van de korpschef zich niet verdraagt met de aan bestuurlijke besluitvorming te stellen eisen van consistentie en gelijke behandeling, en aldus in strijd komt met het verbod van willekeur en met het gelijkheidsbeginsel. Voor een verdergaande terugwerkende kracht dan 1 juli 2016, het moment waarop de bij de afdeling OBT van het PDC werkzame politieambtenaren OVW-periodieken toegekend hebben gekregen, bestaat echter geen grond. Het gegeven dat aan de Regeling terugwerkende kracht is verbonden tot en met 7 juli 2016 staat hieraan in de weg.
    3. De Coulanceregeling vindt geen grondslag in enig wettelijk voorschrift. Daarmee heeft de Coulanceregeling het karakter van buitenwettelijk, begunstigend beleid. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de korpschef zijn beleid ten aanzien van betrokkenen niet consistent heeft toegepast.

    ECLI:NL:CRVB:2019:4040
    Zorgplicht. Nazorg.
    De korpschef heeft niet aannemelijk kunnen maken dat aan appellant daadwerkelijk nazorg is geboden. Er is blijkens het rapport "Beeldenstorm" niet direct na afloop van het evenement door het bevoegd gezag – zoals gebruikelijk bij grootschalige ordeverstoringen – het initiatief genomen voor een gezamenlijke evaluatie. De korpschef heeft verder geen begin van bewijs geleverd dat aan appellant bedrijfsopvang is verleend en met hem een follow-up gesprek heeft plaatsgevonden. Evenmin is komen vast te staan dat een debriefing heeft plaatsgevonden. Verder heeft de korpschef niet aannemelijk kunnen maken dat in de week na de Pijnacker-rellen groepsbijeenkomsten en bijeenkomsten met de korpsleiding hebben plaatsgevonden, waar – onder begeleiding – werd nagepraat over de rellen en de beleving van politiemedewerkers. Ook deelt de Raad het standpunt van appellant dat hij in januari 2008 doorverwezen had moeten worden naar de PDC politiepoli, omdat uit notities van de bedrijfsarts van eind 2007/januari 2008 blijkt dat bij appellant sprake was van een verstoorde verwerking van de Pijnacker-rellen en dat hij om een onderzoek heeft gevraagd. Er is onvoldoende gereageerd op hulpvragen van appellant. Dit klemt temeer nu bij een PTSS zo snel mogelijk met een behandeling moet worden gestart om deze zo effectief mogelijk te laten zijn. De korpschef heeft niet aan zijn zorgplicht voldaan en ten onrechte geweigerd aansprakelijkheid te erkennen voor de schade die appellant heeft geleden ten gevolge daarvan.

     

  • ECLI:NL:CRVB:2019:3700
    Migrerend werknemer. Beschikbaarheid voor arbeid. Onvoldoende objectief bewijs. Reisrecht. Vergoeding voor boeken en leermiddelen.
    WSF 2000 art. 2.2; VWEU art. 45; Verordening (EG) 2004/38 art. 24
    Recht op studiefinanciering voor Unieburger. Betrokkene verblijft minder dan vijf jaren in Nederland. Voor het recht op studiefinanciering moet daarom worden beoordeeld of sprake is van voldoende economische activiteit. Het bewijs dat aan die voorwaarde wordt voldaan moet door de studerende worden geleverd. In dit geval is het bewijs niet geleverd. Appellante is niet aan te merken als migrerend werknemer, nu niet aannemelijk is geworden dat zij in de periode waarover de minister heeft herzien daadwerkelijk arbeid heeft verricht. Appellante heeft zich mogelijk wel beschikbaar gehouden voor het verrichten van werkzaamheden, maar dat is niet voldoende. Nu er geen recht bestaat op studiefinanciering, bestaat er ook geen recht op de daaraan gekoppelde reisvoorziening. Een los recht op deze voorziening is er ook niet. Dat laatste geldt ook voor een bedrag voor boeken en leermiddelen. Dat bedrag is immers verdisconteerd in het bedrag voor levensonderhoud, wat meebrengt dat daarop de uitzondering van artikel 24 van Vo 2004/38 van toepassing is.

    ECLI:NL:CRVB:2019:3863
    Migrerend werknemer. Beschikbaarheid voor arbeid. Voldoende objectief bewijs. Arbeid meer dan marginaal en bijkomstig.
    WSF 2000 art. 2.2; VWEU art. 45
    Bij de stukken bevinden zich enkele documenten die blijkens een daarbij gevoegde e-mailwisseling tussen appellant en een medewerker van [bedrijf A] in opdracht van laatstgenoemde zijn gemaakt, waarbij appellant ook door deze medewerker werd aangestuurd. Appellant heeft gesteld en ter zitting toegelicht dat hij aan elk van deze opdrachten in de maand oktober 2012 ten minste 8 uren heeft besteed. Gelet op de omvang van de documenten en het daarbij te verrichten voorwerk lijkt dat een niet onaannemelijke schatting, zodat ervan kan worden uitgegaan dat appellant in die maand in totaal ten minste 32 uren feitelijk heeft gewerkt. De loonstroken van [bedrijf B] vermelden voor november 2012 opgeteld 8 gewerkte uren. Een overgelegd bankafschrift vermeldt een betaling door [bedrijf C] voor de laatste week van november, waaruit kan worden afgeleid dat deze het loon betreft voor ongeveer 15 uren werk, zoals appellant zelf ook heeft verklaard. Uit de hiervoor genoemde e-mailwisseling tussen appellant en een medewerker van [bedrijf A] over de periode 2 november 2012 tot en met 5 december 2012 volgt dat appellant in november 2012 drie documenten heeft ingeleverd, waarvan kan worden aangenomen dat hij daaraan ongeveer 12 uren heeft besteed. Appellant heeft ook in november 2012 in totaal meer dan 32 uren feitelijk gewerkt. Dat is voldoende voor het recht op studiefinanciering over de genoemde maanden. De minister is ten onrechte tot herziening over deze maanden overgegaan.

    ECLI:NL:CRVB:2019:4156
    Uitwonendencontrole. Herziening. Bewijsmaatstaf. Weging van bewijs en tegenbewijs.
    WSF 2000 art. 1.5, 9.9
    De in het rapport opgenomen informatie, bezien in onderlinge samenhang, geeft ruimte enerzijds om aan te nemen dat appellant woonde op het BRP-adres en anderzijds om aan te nemen dat appellant daar niet woonde. De informatie die tijdens het onderzoek van de controleurs is verkregen, wijst er niet eenduidig op dat appellant op het BRP-adres niet zijn hoofdverblijf had. De rechtbank heeft aan het door appellant te leveren tegenbewijs te hoge eisen heeft gesteld, nu zij er in de aangevallen uitspraak blijkbaar van is uitgegaan dat appellant het onomstotelijke bewijs van bewoning heeft moeten leveren ter weerlegging van het wettelijk vermoeden van artikel 9.9 van de WSF 2000 (zie de uitspraak van de Raad van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146). In een situatie als de voorliggende is dat evenwel niet aan de orde. Voldoende is dat bewijs wordt ingebracht dat maakt dat niet (meer) kan worden gezegd dat de minister, dat tegenbewijs in aanmerking genomen, aannemelijk heeft gemaakt dat de studerende ten tijde van de controle niet woonde op het BRP-adres. Appellant is erin geslaagd voldoende tegenbewijs te leveren. De in hoger beroep overgelegde verklaringen, hoewel kort en niet alle even gedetailleerd, ondersteunen het verhaal van appellant dat hij op het BRP-adres woonde. De minister is ten onrechte tot herziening overgegaan.

    ECLI:NL:CRVB:2019:4166
    Studiefinanciering voor studie in buitenland. Daadwerkelijk voltijds studeren. Aanmelding of inschrijving.
    WSF 2000 art. 2.8, 2.14; WHW 7.32
    Uit de artikelen 2.8 en 2.14 van de WSF 2000 volgt dat, indien ook aan de overige voorwaarden van artikel 2.1 van de WSF 2000 wordt voldaan, een recht op studiefinanciering voor een opleiding in het buitenland ontstaat wanneer een student is ingeschreven voor het volgen van voltijds onderwijs. Inschrijving is een wettelijk begrip, ontleend aan artikel 7.32 van de WHW. Inschrijving brengt onder meer mee, dat een recht op het volgen van onderwijs en het afleggen van tentamens ontstaat. Voor de studie van appellant in België geldt dat het recht op het volgen van onderwijs en het afleggen van tentamens eerst ontstaat als er studiepunten worden opgenomen. In die zin is, vertaald naar het Nederlandse systeem, de 'inschrijving' van appellant eerder te zien als 'aanmelding' in de zin van artikel 7.31a en volgende van de WHW dan als inschrijving in de zin van artikel 7.32 van de WHW. Zonder inzet van studiepunten heeft appellant dan ook niet voldaan aan de uit de artikelen 2.8 en 2.14 van de WSF 2000 voortvloeiende voorwaarden voor toekenning van studiefinanciering.

Nieuwsbrieven 2025