Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 10, jaargang 2019

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 10, jaargang 2019

Nummer 10, jaargang 2019

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt maandelijks uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die in de afgelopen maand zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een paar uitzonderingen na, in de maand november 2019 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2019:3532
    Kosten juridische bijstand i.v.m. voornemen disciplinaire straf.
    Awb art. 8:88 lid 1
    De Raad acht, onder verwijzing naar de uitspraak van 17 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC2976, voor zijn beoordeling van betekenis dat het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voorziet in een regeling voor de vergoeding van de kosten die door een belanghebbende zijn gemaakt in de fase voorafgaand aan de bezwaarprocedure. Ook is van betekenis dat, zoals blijkt uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel kosten bestuurlijke voorprocedures (Kamerstukken II, 1999/00, 27 024, nr. 3, blz. 2), door de wetgever - bewust - is afgezien van een bijzondere regeling voor de vergoeding van kosten die zijn gemaakt in het kader van (openbare) voorbereidingsprocedures. In aansluiting hierop heeft de Raad in zijn uitspraak van 17 januari 2008 geoordeeld dat ook hij niet uitsluit dat in onrechtmatige handelingen van een overheidsorganisatie (bestuursorgaan) die deel uitmaken van de voorbereiding van een besluit een grondslag kan worden gevonden voor vergoeding van in die fase gemaakte kosten van rechtsbijstand. De Raad ziet in dit geval geen aanleiding een dergelijke grondslag aanwezig te achten, nu niet gebleken is dat bij het uitbrengen van het voornemen sprake is geweest van door het college gepleegde als onrechtmatig te kwalificeren gedragingen. Niet kan worden staande gehouden dat het college onrechtmatig heeft gehandeld door het voornemen uit te brengen om betrokkene wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping op te leggen.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:3504
    Intrekking WW wegens verblijf in buitenland. Verzorging kind. Geen strijd met internationaal recht.
    WW art. 19 lid 1 onder e; EVRM art. 8; VWEU art. 18
    Intrekking WW-uitkering vanwege kortdurend verblijf in het buitenland voor verzorging van kind. Weigering WW wegens verblijf in het buitenland anders dan wegens vakantie is niet in strijd met artikel 8 EVRM en artikel 18 VWEU.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:3535 (met persbericht)
    Algemeen gebruikelijke woningaanpassing.
    Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 3
    Een dienst, hulpmiddel, woningaanpassing of andere maatregel kan als algemeen gebruikelijk worden aangemerkt als deze niet specifiek bedoeld is voor personen met een beperking, daadwerkelijk beschikbaar is, een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt tot zelfredzaamheid of participatie in staat is en deze financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau.

    ECLI:NL:CRVB:2019:3446 en ECLI:NL:CRVB:2019:3447 (met persbericht)
    Opvang, in staat zich te handhaven in de samenleving door zelf te voorzien in onderdak, artikel 8 EVRM, artikel 3 IVRK
    Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 4
    Het college heeft een aanvraag van appellanten (een moeder en haar minderjarige kinderen met de Nederlandse nationaliteit) om een maatwerkvoorziening bestaande uit opvang terecht afgewezen.

    ECLI:NL:CRVB:2019:3396
    Collectief vervoer en keuzevrijheid pgb.
    Wmo 2015 art. 2.3.6
    De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college met het beleid om geen pgb te verstrekken in het geval dat collectief vervoer geïndiceerd is, de keuzevrijheid miskent die is neergelegd in artikel 2.3.6, eerste lid, van de Wmo 2015.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:3453
    Geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.
    De toezegging dat de tot een te hoog bedrag verleende woonkostentoeslag niet teruggevorderd zou worden, heeft bij appellant niet de indruk kunnen wekken dat niet tot terugvordering op andere grondslag en over andere periode zou worden besloten.

    ECLI:NL:CRVB:2019:3473
    Afgewezen verzoek vergoeding kosten bezwaar. Rechtsbijstand door rechtspersoon. Feitelijk optreden van appellant. Geen sprake van kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand.
    Besluit proceskosten bestuursrecht art. 1 onder a
    Niet in geschil is dat de BV beroepsmatig rechtsbijstand verleent en heeft verleend aan appellant. Appellant is enig bestuurder en enig aandeelhouder van en de enige werkzame persoon bij de BV. Zoals de Hoge Raad eerder heeft geoordeeld is geen sprake van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1 aanhef en onder a van het Besluit proceskosten bestuursrecht in een geval waarin feitelijk de betrokkene zelf optreedt in zijn zaak, ook al geschiedt dit namens een rechtspersoon. De Raad ziet geen aanleiding om daar in dit geval anders over te oordelen.

    ECLI:NL:CRVB:2019:3694
    Het is niet evident onredelijk om te weigeren terug te komen van een intrekkings- en een terugvorderingsbesluit, die gebaseerd zijn op - achteraf gebleken -  in strijd met het discriminatieverbod verkregen onrechtmatig bewijs.
    Awb art. 4:6
    De omstandigheid dat achteraf is komen vast te staan dat het college een fundamenteel recht heeft geschonden door te handelen in strijd met het discriminatieverbod is op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat in het geval van betrokkene de weigering om terug te komen van het oorspronkelijk besluit evident onredelijk is. Daarvoor zijn de (overige) feiten en omstandigheden van haar geval van belang. Kort gezegd komen de feiten en omstandigheden in het geval van betrokkene er op neer dat de oorspronkelijke besluitvorming een herstelkarakter heeft, de schending van het discriminatieverbod bij de selectie van betrokkenen voor het onderzoek heeft plaatsgevonden en deze schending niet zonder meer met zich meebrengt dat de bijstand van betrokkene niet had mogen worden ingetrokken en teruggevorderd. Gelet op deze feiten en omstandigheden ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de afwijzing van het herzieningsverzoek van betrokkene evident onredelijk is. [Het hoger beroep van het college slaagt.]

    ECLI:NL:CRVB:2019:3458
    Geen duidelijkheid verstrekken over bekostiging brandstof voor auto en vliegreizen leidt tot intrekken en terugvorderen bijstand.
    PW art. 34
    Vaststaat dat met de op naam van appellant geregistreerde auto in een periode van negentien maanden 110.000 kilometers zijn gereden en dat appellanten de kosten van de wegenbelasting en autoverzekering voor die auto hebben betaald. Ook voor de wijze waarop vijf vliegreizen zijn bekostigd hebben appellanten geen objectief en controleerbare verklaring gegeven. Dit betekent dat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben verstrekt over te verschaffen middelen waarmee zij brandstoffen auto en vliegreizen hebben gefinancierd waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen en het college gehouden is tot intrekken en terugvorderen van bijstand.

    ECLI:NL:CRVB:2019:3536
    Het sluiten van een koopovereenkomst zonder levering betekent nog niet dat de verkoper geen beschikkingsmacht meer heeft over de onroerende zaak.
    PW art. 34
    Het enkele gegeven dat appellant met zijn broer (X) op 29 juli 2014 een koopovereenkomst ten aanzien van de onroerende zaak heeft gesloten betekent nog niet dat de onroerende zaak buiten zijn beschikkingsmacht is gekomen. Daarvoor is levering van de onroerende zaak nodig. Die heeft pas plaatsgevonden in mei 2016. Appellant heeft, in afwijking van de formele eigendom, niet aannemelijk gemaakt dat in de te beoordelen periode een daadwerkelijke, rechtens afdwingbare contractuele beschikkingsbeperking bestond.
    Door op 17 mei 2016, derhalve nadat het college tot intrekking en terugvordering van bijstand had besloten, alsnog tot levering van de onroerende zaak aan X over te gaan, hoewel hij het eerder voor een symbolisch bedrag aan X had verkocht, heeft appellant een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid getoond voor de voorziening in het bestaan. Van appellant mocht worden verwacht dat hij niet tot levering overging dan wel daaraan de voorwaarde verbond dat voor de onroerende zaak alsnog een reële prijs zou worden betaald. De maatregel in de vorm van een verlaging van de bijstand met 100% gedurende een maand kan dan ook in stand blijven.
     
    ECLI:NL:CRVB:2019:3664
    Bij de beoordeling of het tegoed op een bankrekening tot het vermogen van appellant moet worden gerekend is de SVB niet gebonden aan het oordeel van de belastingdienst over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
    PW art. 34
    De SVB is bij de beoordeling of het tegoed op de niet bij de SVB gemelde bankrekening een bestanddeel is van het vermogen van appellant niet gebonden aan de vaststelling door de Belastingdienst dat appellant in 2015 geen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen heeft. In het kader van de beoordeling van het recht op AIO-aanvulling moet worden uitgegaan van het vermogensbegrip zoals dat is neergelegd in de PW.
     
    ECLI:NL:CRVB:2019:3513
    Met het opvragen van gegevens bij Markplaats wordt geen ongerechtvaardigde inbreuk op het recht op privacy gemaakt. Bij een aanvraag om bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen mag het college een huisbezoek afleggen.
    PW art. 53a lid 6; EVRM art. 8
    De artikelen 5:13 en 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht bieden een voldoende duidelijke en voorzienbare wettelijke grondslag om inbreuk te maken op het recht op respect voor het privéleven als bedoeld in artikel 8 lid 2 van het EVRM. Het opvragen van een overzicht van op Marktplaats geplaatste advertenties betekent een (geringe) inbreuk op de privacy van appellant. Het opvragen van die gegevens om vast te stellen of appellanten recht hadden op bijstand is gebaseerd op een gerechtvaardigd doel en er is voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
    Uit de uitvoeringspraktijk van het college volgt dat bij aanvragen om bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen een huisbezoek wordt afgelegd. Het college moet voorafgaand aan toekenning van bijzondere bijstand kunnen nagaan of de aanschaf of vervanging van de gebruiksgoederen waarvoor de bijstand is aangevraagd noodzakelijk is. Door geen medewerking aan het huisbezoek te verlenen hebben appellanten het college deze mogelijkheid ontnomen.

    ECLI:NL:CRVB:2019:3707
    Met de overdracht van het strafdossier door de politie aan het dagelijks bestuur en de raadpleging van het dossier door het dagelijks bestuur, is geen ongerechtvaardigde inbreuk gemaakt op het recht op privacy van appellant.
    PW art. 53a lid 6; EVRM art. 8
    De aangevoerde grond dat de overdracht van het strafdossier door de politie aan het dagelijks bestuur onrechtmatig is omdat daarmee een inbreuk is gemaakt op de privacy, zoals gewaarborgd in artikel 8 van het EVRM, slaagt niet. Het dagelijks bestuur ontleent aan artikel 53a, zesde lid, van de PW de bevoegdheid een onderzoek in te stellen. Er is ten aanzien van de inbreuk voldaan aan een voldoende voorzienbare wettelijke grondslag en aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. De Raad merkt hierbij op dat het van de politie ontvangen dossier niet meer stukken bevat dan die noodzakelijk zijn voor de besluitvorming door het dagelijks bestuur. Dat in die stukken ook enige voor de besluitvorming van het dagelijks bestuur niet direct noodzakelijke informatie is opgenomen, is onvermijdelijk en doet aan het vorenstaande niet af.

    ECLI:NL:CRVB:2019:3451
    Niet bevoegd tot opschorten en intrekken. Opgevraagde bankafschriften van niet op naam van appellante staande rekening. Niet in verzuim ten tijde van de opschorting.
    PW art. 54 lid 1, lid 2
    De bankrekening waarvan het college eerst bij het opschortingsbesluit de afschriften heeft gevraagd, stond niet op naam van appellante. Appellante was dan ook ten tijde van het opschortingsbesluit niet in verzuim zodat het college niet bevoegd was het recht op bijstand op te schorten. Vervolgens was het college op deze grond ook niet bevoegd, nadat appellante de gevraagde afschriften niet had verstrekt,  de bijstand vervolgens in te trekken.
     
    ECLI:NL:CRVB:2019:3518
    De rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit, waarbij de bijstand op grond van artikel 54 lid 4 van de PW is ingetrokken, hadden in stand gelaten kunnen worden op grond van het beleid van het college.
    PW art. 54 lid 4
    Het college heeft niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik kunnen maken. Het hoger beroep van het college dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand had moeten laten, slaagt. Het college voert beleid ten aanzien van de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW dat steeds tot intrekking wordt overgegaan behoudens dringende redenen. Van dringende redenen is in dit geval geen sprake. Dit betekent dat het college bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken maar dat aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand te laten.
     
    ECLI:NL:CRVB:2019:3424
    Weigering vordering van appellante kwijt te schelden.
    PW art. 58 lid 1
    Appellante heeft het toekenningsbesluit van bijzondere bijstand in de vorm van een lening niet bestreden en kan in de onderhavige procedure over kwijtschelding niet aan de orde komen. Een kwijtscheldingsbesluit betreft het besluit van verdere invordering van af te zien. Met haar beroepsgrond beoogt appellante de rechtmatigheid van het toekenningsbesluit van leenbijstand ter discussie te stellen. De rechtmatigheid van dat besluit ligt in deze procedure tegen het ambtshalve genomen kwijtscheldingsbesluit niet ter toetsing voor. Appellante heeft tegen het toekenningsbesluit immers geen rechtsmiddelen aangewend. Zij heeft ook niet om herziening daarvan verzocht.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:3580
    Geen export WW-uitkering als niet tijdig gemeld bij het UWV
    WW art. 19 lid 1 onder e, Vo 987/2009 art. 5, VO 883/2004 art. 64
    In artikel 55, eerste lid, van Vo 987/2009 zijn de voorwaarden opgenomen voor het behoud van het recht op uitkering van de werkloze die zich naar het grondgebied van een andere lidstaat begeeft en waaraan moet zijn voldaan voor het vertrek naar de andere lidstaat. Hieruit volgt dat appellante het UWV vóór haar vertrek naar Hongarije hiervan in kennis had moeten stellen en het UWV had moeten verzoeken om een document waaruit blijkt dat zij het recht op WW-uitkering behoudt onder de daarvoor gestelde voorwaarden, het zogenoemde U2-formulier. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij aan deze voorwaarden heeft voldaan. Artikel 55, eerste lid, van Vo 987/2009 geeft het UWV niet de bevoegdheid om van die voorwaarden af te wijken. Dit betekent dat vanaf het moment dat appellante naar Hongarije is vertrokken, de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW van toepassing is, waardoor het recht op WW-uitkering eindigt. Deze bepaling is dwingendrechtelijk van aard en biedt geen ruimte voor een belangenafweging, zoals door appellante is bepleit.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:3712
    Intrekking van de loongerelateerde WGA-uitkering met terugwerkende kracht is niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel omdat de inlichtingenplicht is geschonden.
    Wet WIA art. 27 lid 1, 76 lid 1; Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 art. 3
    Uit de beschrijving van de gang van zaken volgt enerzijds dat het appellante duidelijk is gemaakt dat de geplande operatie op 22 maart 2016 voor het UWV bepalend was voor het besluit om haar met ingang van 4 maart 2016 volledig arbeidsongeschikt te achten en anderzijds dat het haar ook redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat haar beslissing om de ingreep geen doorgang te laten, welke beslissing, in ieder geval, uiterlijk op 24 februari 2016 door haar is genomen, onverwijld aan het UWV had moeten melden. Het UWV heeft terecht geconcludeerd dat de inlichtingenplicht is geschonden, zodat het UWV de loongerelateerde WGA-uitkering met terugwerkende kracht moest intrekken

  • ECLI:NL:CRVB:2019:3495
    Ingekocht extra verlof is verlof in de zin van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen.
    Dagloonbesluit werknemersverzekeringen art. 1 lid 1 onder j, 17
    De door betrokkene ingekochte extra vakantie-uren kunnen worden aangemerkt als 'verlof' in de zin van het Dagloonbesluit. Vervangend tijdvak leidt tot lager dagloon en moet buiten beschouwing worden gelaten.

  • ECLI:NL:CRVB:2019:3422
    Coulanceregeling PTSS Politie. Verschoonbaar te late indiening aanvraag.
    Coulanceregeling PTSS Politie
    Het gedrag van betrokkene na zijn pensionering past in het beeld van iemand met PTSS die vermijdingsgedrag vertoont. De korpschef kon daarom niet volstaan met een algemene verwijzing naar de eigen verantwoordelijkheid van betrokkene en met het in algemene zin in twijfel trekken van de reikwijdte van diens vermijdingsgedrag. De korpschef had die twijfel dienen te onderbouwen. Nu de korpschef dit heeft nagelaten, is er onvoldoende grond om te twijfelen aan de verklaringen van betrokkene, aan zijn vermijdingsgedrag en aan de omvang hiervan. Te late indiening verzoek om toepassing van de Coulanceregeling in de gegeven omstandigheden verschoonbaar.
     
    ECLI:NL:CRVB:2019:3459
    Afwijzing verzoek om vergoeding kosten rechtsbijstand.
    Barp art. 69a lid 1, lid 4, 59; Regeling tegemoetkoming rechtskundige hulp politie art. 3 lid 4
    De vraag die in dit geding moet worden beantwoord is of de gewraakte handeling van appellant, te weten de naslag in het politiesysteem ten behoeve van de garagehouder en het aan hem doorgeven van de daarmee verkregen informatie, valt onder het criterium 'uitvoering van de politietaak' als genoemd in artikel 69a, eerste lid, van het Barp. Omdat appellant de handeling heeft verricht buiten diensttijd moet zijn optreden overeenkomstig artikel 59 van het Barp redelijkerwijs vereist zijn geweest. Met de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag ontkennend. Met de korpschef is de Raad van oordeel dat hier sprake was van een controlevraag en niet van een heterdaadsituatie. Toen de garagehouder appellant belde, had appellant hem naar de meldkamer moeten verwijzen.
     
    ECLI:NL:CRVB:2019:3443
    Intrekking toelage. Afbouwregeling.
    De toelage is in dit geval verleend zonder beperking in de tijd en deze is deel gaan uitmaken van de bezoldiging van appellant. Appellant bestrijdt niet dat sprake is van omstandigheden die een intrekking van de toelage rechtvaardigen. Het geschil beperkt zich tot de vraag of de korpschef de toelage mocht intrekken zonder een afbouwregeling te treffen. De korpschef heeft niet aannemelijk gemaakt dat het treffen van een afbouwregeling in dit geval door het CGOP niet nodig werd geacht. Een lijst van door het CGOP - in het kader van de uniformering van de HRM-regelingen - beoordeelde regelingen ontbreekt immers en kan, zo heeft de korpschef bevestigd, ook niet (meer) worden overgelegd. De conclusie is dat de korpschef de toelage niet in redelijkheid heeft kunnen intrekken zonder het treffen van een afbouwregeling.
     
    ECLI:NL:CRVB:2019:3582
    Niet verlenen aanstelling na afloop detacheringsperiode.
    Betrokkene is als ambtenaar belanghebbende bij het besluit van het bestuur om haar na afloop van de detachering geen (vaste) aanstelling te verlenen. Het bestuur heeft bij het nemen van een besluit zoals hier aan de orde beoordelingsvrijheid, wat meebrengt dat de toetsing door de rechter terughoudend is. Omdat de weigering om aan betrokkene een aanstelling te verlenen is gebaseerd op het functioneren van betrokkene, zal daarbij moeten worden beoordeeld of het oordeel daarover van het bestuur op voldoende concrete feiten berust. De aan het bestuur toekomende beoordelingsvrijheid is in dit geval enigermate beperkt door de intentie van het bestuur om betrokkene (vast) aan te stellen na afloop van de detachering. Het bestuur heeft bij het besluit van 1 maart 2017 onvoldoende onderbouwd dat het functioneren van betrokkene tekortschoot en dat er daarom voldoende reden was om niet over te gaan tot verlening van een (vaste) aanstelling.

    ECLI:NL:CRVB:2019:3527
    Mondelinge dienstopdracht, termijnoverschrijding niet verschoonbaar
    Awb art. 3:45,  6:11, 8:2 lid 1 onder a
    Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad aanvaardt dat appellant op 30 juli 2013 een mondelinge dienstopdracht heeft gekregen, waartegen hij niet binnen de bezwaartermijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt. Een mondelinge dienstopdracht als deze is een met een besluit gelijk te stellen andere handeling als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid van de Awb. Omdat een zodanige andere handeling geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, is daarop het voorschrift van artikel 3:45 van de Awb niet van toepassing. Voor zover appellant meent dat het verslag van het gesprek van 30 juli 2013 moet worden aangemerkt als het schriftelijk bekend gemaakte besluit van de dienstopdracht volgt de Raad appellant hierin niet. Dat appellant een dienstopdracht kreeg was op 30 juli 2013 voor appellant zonder meer duidelijk. 

  • ECLI:NL:CRVB:2019:3552
    Toeslag eenoudergezin. Partner. Toepassing hardheidclausule. Herziening. Belangenafweging.
    WSF 2000 art. 3.5, 11.5; Awir art. 3
    Aan appellante is op haar aanvraag een één-oudertoeslag toegekend. Op het moment van die toekenning en de daarop volgende periode had zij een partner als bedoeld in artikel 1.1 van de WSF 2000 in verbinding met artikel 3, eerste lid, van de Awir. Zij voldeed daardoor niet aan de voorwaarden voor toekenning van de toeslag. De minister was daarom bevoegd tot herziening daarvan. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid dient de minister de betrokken belangen af te wegen. De minister heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding hoeven zien om (gedeeltelijk) van herziening af te zien. Aan het gegeven dat appellante geen contact met haar echtgenoot had en niet wist of hij nog leefde, zodat zij in feite duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, komt geen betekenis toe. Betekenis hechten aan deze omstandigheden zou er namelijk toe leiden dat indirect wordt afgeweken van het voor appellante geldende begrip partner. Die afwijking is op grond van de WSF 2000 echter niet toegestaan. Waar de Awir geen hardheidsclausule kent en de WSF 2000 toepassing van de hardheidsclausule op het partnerbegrip in de zin van de Awir uitsluit, ligt een afwijking van dat begrip bij de uitoefening van de bevoegdheid tot herziening niet in de rede. Het bij de belangenafweging betekenis hechten aan omstandigheden die juist het partnerbegrip raken komt in strijd met de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever.