ECLI:NL:CRVB:2020:250
Studiefinanciering voor studie in Engeland. Postgraduate diploma. Zeer bijzondere opleiding. Toepassing hardheidsclausule.
WSF 2000 art. 2.14, 11.5
Appellante voldoet niet aan de voorwaarden van artikel 2.14 van de WSF 2000, maar de minister moet met toepassing van de hardheidsclausule ten gunste van appellante afwijken van die bepaling. De verschillende verklaringen die appellante heeft overgelegd bieden, zeker wanneer zij in onderlinge samenhang worden bezien, voldoende aanknopingspunten voor het aannemen van een bijzondere situatie. Naar voren komt dat appellante een opleiding volgt die in hoog aanzien staat en die is ingebed in het kwaliteitszorgsysteem in het Verenigd Koninkrijk. De opleiding leidt weliswaar tot een postgraduate diploma, maar heeft een volwaardig masterprogramma en is qua inhoud vergelijkbaar met het in Nederland aan de UvA te volgen master's+ programma Conservering en Restauratie. De opleiding volgt ook niet de gangbare eindkwalificaties in het Britse onderwijssysteem, zodat, ook gelet op de studielast, in dit geval niet kan worden gezegd dat het diploma (slechts) kan worden beschouwd als een tussentijdse kwalificatie, wat bij postgraduate diploma's doorgaans aan de orde is. Met haar opleiding behaalt appellante geen diploma dat formeel recht geeft op doorstroming naar een PhD, maar uit diverse voorbeelden en verklaringen blijkt dat voor die doorstroming in de praktijk van het desbetreffende vakgebied geen belemmering bestaat.
ECLI:NL:CRVB:2020:283
Reisvoorziening. Stopzetten reisproduct. Ongeldige OV-kaart. Vervangende OV-kaart.
WSF 2000 art. 3.27
Het betoog van appellant dat de minister ten onrechte een OV-schuld heeft vastgesteld, wordt niet gevolgd. Uit de door de minister verstrekte gegevens komt naar voren dat appellant eind oktober 2013 een reisproduct op zijn OV-kaart heeft geladen. Dit is ook aan appellant gemeld in een besluit van 8 november 2013. Appellant heeft gesteld dit besluit niet te hebben ontvangen, maar blijkens de door de minister overlegde gegevens moet ervan worden uitgegaan dat dit bericht op Mijn DUO is geplaatst en dat appellant daarvan kon kennisnemen. Zou appellant hebben gemeend dat de minister er ten onrechte van was uitgegaan dat hij over een reisproduct beschikte, dan zou hij naar aanleiding van dit besluit bij de minister navraag hebben kunnen doen. Dat niet kan worden vastgesteld wie het reisrecht heeft geactiveerd, en – door tijdsverloop – ook niet meer kan worden vastgesteld waar dat is gebeurd, is niet relevant. Dat de OV-kaart van appellant sinds 19 december 2014 niet meer geldig was, leidt niet tot het oordeel dat de minister geen OV-schuld ten laste van appellant kon vaststellen. De enkele ongeldigheid van de kaart ontheft een studerende immers niet van de verplichting het reisproduct (met een vervangende kaart) stop te zetten. Niet is gebleken dat appellant van het niet tijdig stopzetten van het reisproduct geen verwijt zou kunnen worden gemaakt.
ECLI:NL:CRVB:2020:390
Uitwonendencontrole. Wonen op zelfde adres als moeder. Boete. Geen verminderde verwijtbaarheid.
WSF 2000 art. 1.5
Appellante heeft zich in de basisregistratie personen laten overschrijven naar het adres van haar oma, maar zij is feitelijk op het ouderlijk adres blijven wonen. Wat appellante heeft aangevoerd, bevat geen feiten of omstandigheden op grond waarvan tot het oordeel kan worden gekomen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid of dat de boete om een andere reden voor haar te hoog zou zijn. Appellante heeft een uitwonendenbeurs aangevraagd terwijl het haar helder was dat zij hierop geen recht kon hebben. Wat zij naar voren heeft gebracht omtrent het leveren van mantelzorg aan haar oma en haar wens om door inschrijving op het adres van haar oma bij haar overlijden in aanmerking te komen voor haar standplaats – wat daar verder overigens van zij – leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit niet redengevend kan zijn voor het doen van een aanvraag om een uitwonendenbeurs. De Raad volgt ook niet het standpunt van appellante dat financieel gewin niet het doel van een en ander is geweest. Het kan bezwaarlijk anders worden gezien dan dat de aanvraag is gedaan om in aanmerking te komen voor een hoger bedrag aan studiefinanciering. De gevolgen van de door appellante gemaakte keuze komen geheel voor haar rekening en risico.
ECLI:NL:CRVB:2020:453
Uitwonendencontrole. Herziening. Gebruik reisgegevens. Werking wettelijk vermoeden.
WSF 2000 art. 1.5, 9.9
Terecht heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de reisgegevens van appellante erop wijzen dat zij niet op het BRP-adres haar hoofdverblijf heeft. De verklaring die appellante voor haar reisgedrag heeft gegeven, past niet bij de in- en uitcheckgegevens nu uit deze gegevens naar voren komt dat appellante veelvuldig 's ochtends instapt bij een halte in de buurt van de woning van haar moeder en aan het einde van de dag ook bij die halte uitstapt. In- en uitchecken in de buurt van het BRP-adres komt daarentegen nauwelijks voor. Dat de reisgegevens geen betrekking hebben op de gehele periode van de herziening, maakt niet dat de werking van artikel 9.9 van de WSF 2000 zich niet over die periode zou mogen uitstrekken. De Raad wijst in dit verband volledigheidshalve op zijn uitspraken van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, en 5 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:269.
ECLI:NL:CRVB:2020:484
Omzetting prestatiebeurs. Diploma behaald in Australië. Verlenging diplomatermijn. Geen bijzondere omstandigheden.
WSF 2000 art. 2.14, 5.5, 5.16
Achtergrond van de concrete eisen die in artikel 5.16, vijfde lid, van de WSF 2000 zijn neergelegd, is dat bekend moet zijn wat het standpunt van de onderwijsinstelling is over de door de student gestelde omstandigheden en het daarbij behorende beoordelingsmoment. De vereiste verklaring waaruit dat standpunt blijkt, moet afkomstig zijn van de onderwijsinstelling waar de student is ingeschreven op het moment dat de gestelde omstandigheden zich voordoen. Het is in ieder geval niet aan de minister om zelfstandig – inhoudelijk – te beoordelen of aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 5.16, eerste lid, van de WSF 2000 is voldaan. In dit geval is een verklaring niet voorhanden, zodat niet aan de voorwaarden is voldaan. Ten overvloede wordt overwogen dat in de in hoger beroep overgelegde informatie van de onderwijsinstelling, in de vorm van e-mailverkeer en een studiebrochure, geen aanknopingspunten worden gevonden ter ondersteuning van het standpunt van appellant. Van een concrete toezegging van de zijde van de onderwijsinstelling dat appellant het maximale percentage aan vrijstellingen zou kunnen benutten en, in afwijking van wat in de studiegids is vermeld, voor het laatste studiejaar meer dan maximaal 50 punten aan vrijstellingen zou kunnen verkrijgen, is niet gebleken. In het dossier is geen concrete informatie te vinden waaraan appellant bij het begin van zijn studie in Australië het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij voor het behalen van het afsluitend examen zou kunnen volstaan met het behalen van 200 studiepunten. Van aanscherping door de onderwijsinstelling van de eisen gaandeweg de studie is niet gebleken.