Laden...

CRvB - Nieuwsbrief Jurisprudentie 2, jaargang 2020

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > CRvB - Nieuwsbrief Jurisprudentie 2, jaargang 2020

Nummer 2, jaargang 2020

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt maandelijks uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die in de afgelopen maand zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een paar uitzonderingen na, in de maand februari 2020 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2020:387

    Herstel fout. Geen strijd met rechtszekerheid. Beroep op vertrouwensbeginsel verworpen.

    Awb art. 3:4

    Tussen partijen is in geschil of de SVB op het AOW-pensioen van betrokkene een korting heeft mogen toepassen voor het tijdvak 13 oktober 1978 tot en met 22 december 1984, hoewel dit tijdvak in het pensioenoverzicht als verzekerd tijdvak stond vermeld. Hoewel de SVB met het besluit van 13 juli 2016 de kwalificatie van het tijdvak 13 oktober 1978 tot en met 22 december 1984 als “verzekerd tijdvak" ongedaan heeft gemaakt, is materieel geen sprake van het met terugwerkende kracht herstellen van een gemaakte fout door de SVB ten nadele van de burger. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is geen sprake. Er is wel sprake van een aan de SVB toe te rekenen toezegging waaruit betrokkene redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de SVB er bij de berekening van zijn AOW-pensioen van zou uitgaan dat hij van 13 oktober 1978 tot en met 22 december 1984 verzekerd was geweest. Het algemeen belang bij berekening van het AOW-pensioen van betrokkene volgens de wettelijke voorschriften, mede in verband met het noodzakelijke evenwicht tussen pensioenbetaling en premieafdracht, legt in dit geval meer gewicht in de schaal dan het belang van betrokkene bij nakoming van deze toezegging.

    ECLI:NL:CRVB:2020:262

    Hoorplicht. Spoed.

    Awb art. 4:8 lid 1, 4:11 onder a

    Appellante heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de minister haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om zich voorafgaand aan het besluit van 26 juli 2016 uit te laten over de schorsing en de ontzegging van de toegang tot de dienstlokalen, dienstgebouwen of het werk. Daarover wordt overwogen dat in de gegeven omstandigheden het vooraf horen op grond van artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) achterwege kon worden gelaten op grond van artikel 4:11, aanhef en onder a, van de Awb vanwege de met de besluitvorming vereiste spoed. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.

    ECLI:NL:CRVB:2020:212

    Terugvordering. Bevoegdheidsgebrek.

    Awb art. 6:22

    Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat, voor zover het de terugvordering van de aan appellante (onverschuldigd) betaalde uitkeringen betreft, niet de minister van J&V, maar de minister van BZK de bevoegde overheidsorganisatie (bestuursorgaan) is. In verband daarmee heeft de Raad het onderzoek na de zitting heropend en een vraag gesteld aan de minister van J&V, waarna de minister van BZK het bekrachtigingsbesluit heeft genomen. Naar ter zitting van de Raad op 2 december 2019 is toegelicht, heeft de minister van BZK aldus het bestreden besluit voor zijn rekening genomen, voor zover dit de terugvordering van de uitkeringen betreft. Hiermee staat tevens vast dat de minister van J&V het bestreden besluit, voor zover dit de terugvordering van de uitkeringen betreft, onbevoegd heeft genomen. Met de bekrachtiging van dit besluit heeft de minister van BZK dit bevoegdheidsgebrek in hoger beroep alsnog hersteld (vergelijk de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9172). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht worden gepasseerd. Aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

    ECLI:NL:CRVB:2020:290

    Volledige heroverweging in bezwaar. Ex nunc-beoordeling.

    Awb art. 7:11

    Volgens appellante heeft zij verzocht om toekenning van AOW per datum dat dit mogelijk is. De SVB heeft te kennen gegeven dat niet positief op een aanvraag kan worden beslist als deze meer dan een half jaar voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd wordt ontvangen. Los van de vraag of dit uitgangspunt van de SVB in zijn algemeenheid juist is, lag ten tijde van het bestreden besluit de datum van de pensioengerechte leeftijd binnen een periode van een half jaar, namelijk 1 april 2017. Nu verder niet is gebleken dat van appellante voor de toekenning per die datum het indienen van een nieuwe aanvraag is verlangd, acht de Raad het in strijd met de vereiste zorgvuldigheid dat niet bij het bestreden besluit over de toekenning per april 2017 is beslist.

    ECLI:NL:CRVB:2020:261

    In dienstopdracht opgenomen waarschuwing. Normaal sturingsmiddel.

    De in de dienstopdracht van 12 maart 2015 opgenomen mededeling over het niet nakomen van de opdracht en het belemmeren van herstel bevat geen uitdrukkelijke vaststelling van plichtsverzuim. De mededeling strekt niet verder dan de aankondiging dat de minister bij het niet gevolg geven aan de opdracht dan wel bij het belemmeren van het herstel een disciplinaire straf in overweging zal nemen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze mededeling moet worden opgevat als een normaal sturingsmiddel in de interne verhoudingen, waartegen geen bezwaar en beroep openstond. Dat in de nieuwe dienstopdracht van 21 april 2015 is verwezen naar deze mededeling, maakt dat niet anders.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:211

    Intrekking WW-uitkering wegens verblijf in buitenland, anders dan wegens vakantie. Geen ongerechtvaardigd onderscheid. Geen ongerechtvaardigde beperking vrij verkeer.

    WW art. 19; Verordening (EG) nr. 883/2004 art. 63, 64, 65

    Het ontzeggen aan appellante van het recht op WW-uitkering met ingang van 4 april 2016 is in overeenstemming met artikel 64 en artikel 65 van Vo 883/2004. De Raad ziet geen aanknopingspunten voor de stelling dat de Uniewetgever de situatie van een werknemer die voorafgaand aan zijn gedeeltelijke werkloosheid uitsluitend in één lidstaat heeft gewoond en gewerkt, in rechtens relevante mate vergelijkbaar heeft moeten achten met de situatie van een grensarbeider die tijdens zijn werkzaamheden gedeeltelijk werkloos wordt. De uitsluiting van het recht op werkloosheidsuitkering met toepassing van het woonplaatsvereiste is in het geval van appellante gebaseerd op objectieve overwegingen van algemeen belang die evenredig zijn aan het door het nationale recht nagestreefde doel. Voor deze beperking van de uitoefening van het recht op vrij verkeer bestaat in dit geval een toereikende rechtvaardiging.

    ECLI:NL:CRVB:2020:411

    WIA-dagloon wordt niet berekend op basis van fictief inkomen voor Spaanse vrijwillige verzekering.

    Verordening (EG) nr. 883/2004 art. 4, 5, 51; Wet WIA art. 21

    De WIA-uitkering van appellante zou, als zij al haar tijdvakken van verzekering krachtens de Nederlandse wetgeving zou hebben vervuld, nihil bedragen. Bij gelijkstelling met een verplicht WIA-verzekerde zou het dagloon van appellante worden berekend met toepassing van Hoofdstuk 3 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen. Tussen partijen is niet in geschil dat dit dagloon nihil is, omdat appellante in het refertejaar geen in aanmerking te nemen inkomen heeft verworven. In geval van gelijkstelling met een vrijwillig WIA-verzekerde zou appellante op grond van artikel 21 van de Wet WIA het dagloon bij aanvang van de vrijwillige verzekering hebben kunnen vaststellen. Dit dagloon zou echter op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA niet meer hebben mogen bedragen dan het inkomen dat appellante in geval van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid naar het oordeel van het UWV derft. Aangezien appellante bij aanvang van haar vrijwillige verzekering in Spanje al ruim twintig jaar geen inkomensvormende arbeid meer had verricht, zou in dat geval het dagloon niet hoger dan op nihil zijn gesteld.

    Artikel 5 van Vo 883/2004 kan hieraan niet afdoen.

    ECLI:NL:CRVB:2020:294

    Tijdelijke onderbreking arbeid als gevolg van ziekte. Opschuiven AOW-leeftijd. Geen onevenredig zware last.

    Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 art. 7; AOW art. 7a; EP EVRM art. 1

    1. Volgens de SVB komt aan de tijdelijkheid van de onderbreking van de arbeid in het geval van appellant een einde doordat de MN 111 verklaring geldig was tot 14 februari 1992. De Raad volgt dit standpunt van de SVB niet. Een dergelijke verklaring, die ziet op recht op spoedeisende zorg, wordt voor maximaal 60 dagen afgegeven en biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat na die datum de onderbreking van arbeid wegens ziekte niet meer tijdelijk was.

    2.  In aanmerking is genomen dat appellant geen inkomen ontving en geen vermogen had voorafgaand aan zijn 65ste verjaardag en dat door de opschuiving van de AOW-leeftijd die situatie niet is gewijzigd. Dat appellant zowel voor als na zijn 65ste verjaardag is onderhouden door zijn familie, maakt niet dat een onevenredig zware last is ontstaan. Het enkele gegeven dat appellant geen inkomen en vermogen had, betekent in het onderhavige geval niet dat sprake is van een onevenredig zware last.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:321

    Afgewezen verzoek om toeslag op AOW. Geen afzonderlijke gezamenlijke huishouding. Voldoende feitelijke grondslag voor meerpersoonshuishouden. Overschrijding zuiver zakelijke relatie.

    AOW art. 1 lid 3, 4, 8 lid 1

    Appellant voerde geen afzonderlijke gezamenlijke huishouding met Z omdat hij zowel met Y als met Z een gezamenlijke huishouding voerde. Er was sprake van het voeren van een meerpersoonshuishouden zodat appellant geen recht had op een toeslag.

    ECLI:NL:CRVB:2020:319

    Verlaging bijstand met 20%. Geen woonkosten. Wonen in auto.

    PW art. 27

    Het college heeft de bijstand van appellant terecht met 20% van de norm verlaagd omdat appellant in een auto woont. Een auto is geen woning zodat appellant ook geen woonkosten heeft.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:184 (met persbericht)

    Intrekking WW-uitkering. Vertrek naar Polen. Bewijslastverdeling.

    WW art. 19 lid 1 onder e, 20 lid 1 onder a; Verordening (EG) nr. 883/2004 art. 64

    Het feit dat betrokkene op de lijst DOC‑007-01 staat met als datum 20 september 2014 voor terugkeer naar Polen, vormt een indicatie dat betrokkene ook daadwerkelijk op deze datum naar Polen is vertrokken. De directeur van het uitzendbureau heeft verklaard dat op deze lijst is bijgehouden op welke datum een werknemer is vertrokken naar Nederland om daar te gaan werken en op welke datum de werknemer weer is teruggekeerd naar Polen. Het UWV heeft met de lijst DOC-007-01, in samenhang bezien met de onduidelijkheid over de daadwerkelijke verblijfsplaats van betrokkene na afloop van het dienstverband met het uitzendbureau, aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene per 20 september 2014 naar Polen is vertrokken.

    ECLI:NL:CRVB:2020:334

    Verwijtbare werkloosheid. Niet nakomen re-integratieverplichtingen. Vixia/Gerrits.

    WW art. 24 lid 1 onder a; BW art. 7:629 lid 3, 7:629 lid 6, 7:678

    Ten aanzien van de overtreding van re-integratieverplichtingen op grond van art. 7:629, derde lid, van het BW heeft een zelfde benadering te gelden als ten aanzien van de overtreding van controlevoorschriften in de zin van art. 7:629, zesde lid, van het BW. Dit betekent dat – in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 8 oktober 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AO9549, Vixia/Gerrits) – bij het zonder deugdelijke grond niet meewerken aan re-integratie door de zieke werknemer van een dringende reden in de zin van artikel 7:677, eerste lid, van het BW slechts sprake is als er bijkomende omstandigheden zijn. Dit is hier aan de orde omdat appellant, ondanks herhaalde pogingen van zijn werkgever hier verandering in te brengen, gedurende langere tijd, namelijk een periode van ongeveer een jaar, heeft volhard in zijn weigerende opstelling. Appellant is, ondanks de uitdrukkelijke toezeggingen, niet op een door hem zelf gemaakte afspraak met het bureau BMB verschenen. Dit laatste was de spreekwoordelijke druppel die de emmer voor de werkgever deed overlopen.

    ECLI:NL:CRVB:2020:374

    Inkomen in verband met arbeid. Prepensioen. Dienstverband niet naast elkaar verricht. Geen feitelijke werkzaamheden.

    WW art. 47, AIB art. 3:5 lid 7

    De uitzonderingsbepaling van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB is alleen van toepassing als het prepensioen voortvloeit uit een dienstbetrekking die (op enig moment) werd verricht naast de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos wordt. Van het vervullen van een dienstbetrekking is alleen sprake indien binnen de dienstbetrekking daadwerkelijk arbeid wordt verricht of de verplichting bestaat arbeid te verrichten. Aan de wijziging van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB en de toevoeging van het achtste lid per 1 mei 2018 is geen terugwerkende kracht toegekend. In deze bepalingen kan geen steun worden gevonden voor het standpunt van betrokkene dat in dit geval zou moeten worden afgeweken van de hoofdregel.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:198

    Geen strijd met equality of arms. Voldoende ruimte in KNMG-richtlijn voor inbreng van medische gegevens.

    EVRM art. 6; Wet WIA art. 5, 6; Schattingsbesluit art. 3, 4

    Geen aanleiding om uit oogpunt van equality of arms een deskundige te benoemen. Het is aan de verzekeringsarts om een vertaalslag te maken van de klachten naar beperkingen; de betwisting van de deugdelijkheid daarvan moet voldoende medisch onderbouwd zijn. Daarvoor is een expertiserapport niet noodzakelijk. De KNMG-richtlijn biedt voldoende ruimte voor een inbreng van medische gegevens die twijfel kunnen doen rijzen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts. Volgens de KNMG-richtlijn wordt het stellen van een diagnose door de behandelaar niet als een waardeoordeel gezien.

    ECLI:NL:CRVB:2020:246

    Bij uitvoering besluit ZW geen ruimte voor een Amber-beoordeling.

    Wet WIA art. 57; Awb art. 7:11, 8:69

    De beroepsgrond van appellante dat bij haar ziekmelding ten onrechte geen Amberbeoordeling heeft plaatsgevonden slaagt niet. Mede gelet op het bepaalde in de artikelen 7:11 en 8:69 van de Awb is in een geding als dit, waarin een besluit ter uitvoering van de ZW aan de orde is, geen ruimte de aanspraken van appellante in het kader van de Wet WIA te betrekken.

    ECLI:NL:CRVB:2020:254

    Toepassing maatstaf gangbare arbeid.

    ZW art. 19 lid 1, 19 lid 5, 19aa, 29 lid 5

    Wanneer een betrokkene blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en na de eerdere EZWb niet in enig werk heeft hervat geldt als maatstaf: gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie CRvB van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225). Deze uitzondering en de daaraan in de uitspraak van 22 maart 2017 ten grondslag gelegde overwegingen zijn ook van toepassing in een situatie zoals die van appellante, waarin sprake is van een ziekmelding binnen vier weken na een eerdere beëindiging van het recht op ziekengeld na een EZWb, en waarbij in die tussenliggende periode WW-uitkering is toegekend en niet in enig werk is hervat.

    ECLI:NL:CRVB:2020:366

    Bezwaar heeft geen betrekking op het (ondeelbare) rechtsgevolg. Beroep werkgeefster niet ontvankelijk.

    Awb art. 6:13

    Weliswaar bestaat een besluit waarbij een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt toegekend niet uit afzonderlijke besluitonderdelen, maar het bezwaar van appellante (werkgeefster) had geen betrekking op het (ondeelbare) rechtsgevolg dat met dat besluit tot stand is gebracht, namelijk de toekenning van een WGA-uitkering aan betrokkene. Het bezwaar betrof slechts het ontbreken van een ander, door appellante gewenst rechtsgevolg. De in beroep aangevoerde medische gronden hebben geen betrekking op besluitonderdelen die in bezwaar al aan de orde zijn gesteld, zodat artikel 6:13 van de Awb aan het in de beoordeling meenemen daarvan in de weg staat

  • ECLI:NL:CRVB:2020:263

    Beschuldiging van valsheid in geschrifte. Noodzaak tegenbewijs.   

    Beschuldiging collega van het verzenden door die collega van een vervalste e-mail levert in dit concrete geval plichtsverzuim op. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat het om een ernstige beschuldiging gaat, namelijk het plegen van valsheid in geschrifte door het stafhoofd Organisatie en Personeel, en dat appellante deze beschuldiging uitsluitend heeft onderbouwd aan de hand van eigen aannames en niet aan de hand van technisch bewijs. De minister heeft een gespecialiseerd onderzoeksbureau, DI, onderzoek laten verrichten. Daarbij is in de e-mailbox van H zowel de originele als de tweede (doorgestuurde) e-mail aangetroffen en zijn geen aanwijzingen gevonden voor manipulatie of vervalsing. Appellante heeft de beschuldiging hierna niet teruggenomen. In de gegeven omstandigheden was de minister, anders dan appellante heeft gesteld, niet gehouden om nader onderzoek te laten verrichten door middel van onderzoek van de e-mailbox van A. Het had op de weg van appellante gelegen om, bij handhaving van haar beschuldiging, tegenbewijs te leveren. Dit heeft zij nagelaten. Weliswaar heeft appellante in de bezwaarfase betoogd dat het rapport van DI inconsistenties bevat, maar dit betoog kan niet op één lijn worden gesteld met het inbrengen van een contra-expertise.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:292

    Militair invaliditeitspensioen. Blootstelling aan PX-10. Onderzoek RIVM.

    Afwijzing aanvraag om militair invaliditeitspensioen, blootstelling aan PX-10. Het onderzoek van het RIVM ziet op de vraag in hoeverre het gebruik bij Defensie van PX-10 bij medewerkers kan hebben geleid tot vormen van kanker, huidaandoeningen of neurologische aandoeningen, waarvan op basis van (medisch) wetenschappelijk onderzoek een (mogelijk) verband is aangenomen met blootstelling aan PX-10. Appellant lijdt niet aan een van die aandoeningen. Er bestaat daarom geen grond voor de conclusie dat de staatssecretaris de aanvraag om toekenning van een militair invaliditeitspensioen ten onrechte heeft afgewezen.

    ECLI:NL:CRVB:2020:383

    Uitbreiding huishoudelijke hulp. Medisch en arbeidskundig onderzoek naar actuele situatie.

    Voorzieningenregeling voor militaire oorlogs- en dienstslachtoffers art. 9

    In geval van een aanvraag tot verhoging van de indicatie voor het aantal uren huishoudelijke hulp als hier aan de orde, heeft als uitgangspunt te gelden dat de staatssecretaris door medisch en arbeidskundig onderzoek dient vast te stellen of de betrokkene op grond van de door hem gestelde omstandigheden daarvoor in aanmerking komt. Anders dan de staatssecretaris heeft aangevoerd bestond hier geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken. De aanvraag van appellant om uitbreiding van huishoudelijke hulp was niet uitsluitend ingegeven door de verslechtering in de gezondheidssituatie van de echtgenote. Appellant heeft ook verwezen naar zijn eigen gezondheidssituatie. Bovendien is van belang dat geen recent geneeskundig en arbeidskundig onderzoek voorhanden was. De staatssecretaris heeft de aanvraag niet zorgvuldig behandeld.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:250

    Studiefinanciering voor studie in Engeland. Postgraduate diploma. Zeer bijzondere opleiding. Toepassing hardheidsclausule.

    WSF 2000 art. 2.14, 11.5

    Appellante voldoet niet aan de voorwaarden van artikel 2.14 van de WSF 2000, maar de minister moet met toepassing van de hardheidsclausule ten gunste van appellante afwijken van die bepaling. De verschillende verklaringen die appellante heeft overgelegd bieden, zeker wanneer zij in onderlinge samenhang worden bezien, voldoende aanknopingspunten voor het aannemen van een bijzondere situatie. Naar voren komt dat appellante een opleiding volgt die in hoog aanzien staat en die is ingebed in het kwaliteitszorgsysteem in het Verenigd Koninkrijk. De opleiding leidt weliswaar tot een postgraduate diploma, maar heeft een volwaardig masterprogramma en is qua inhoud vergelijkbaar met het in Nederland aan de UvA te volgen master's+ programma Conservering en Restauratie. De opleiding volgt ook niet de gangbare eindkwalificaties in het Britse onderwijssysteem, zodat, ook gelet op de studielast, in dit geval niet kan worden gezegd dat het diploma (slechts) kan worden beschouwd als een tussentijdse kwalificatie, wat bij postgraduate diploma's doorgaans aan de orde is. Met haar opleiding behaalt appellante geen diploma dat formeel recht geeft op doorstroming naar een PhD, maar uit diverse voorbeelden en verklaringen blijkt dat voor die doorstroming in de praktijk van het desbetreffende vakgebied geen belemmering bestaat.

    ECLI:NL:CRVB:2020:283

    Reisvoorziening. Stopzetten reisproduct. Ongeldige OV-kaart. Vervangende OV-kaart.

    WSF 2000 art. 3.27

    Het betoog van appellant dat de minister ten onrechte een OV-schuld heeft vastgesteld, wordt niet gevolgd. Uit de door de minister verstrekte gegevens komt naar voren dat appellant eind oktober 2013 een reisproduct op zijn OV-kaart heeft geladen. Dit is ook aan appellant gemeld in een besluit van 8 november 2013. Appellant heeft gesteld dit besluit niet te hebben ontvangen, maar blijkens de door de minister overlegde gegevens moet ervan worden uitgegaan dat dit bericht op Mijn DUO is geplaatst en dat appellant daarvan kon kennisnemen. Zou appellant hebben gemeend dat de minister er ten onrechte van was uitgegaan dat hij over een reisproduct beschikte, dan zou hij naar aanleiding van dit besluit bij de minister navraag hebben kunnen doen. Dat niet kan worden vastgesteld wie het reisrecht heeft geactiveerd, en – door tijdsverloop – ook niet meer kan worden vastgesteld waar dat is gebeurd, is niet relevant. Dat de OV-kaart van appellant sinds 19 december 2014 niet meer geldig was, leidt niet tot het oordeel dat de minister geen OV-schuld ten laste van appellant kon vaststellen. De enkele ongeldigheid van de kaart ontheft een studerende immers niet van de verplichting het reisproduct (met een vervangende kaart) stop te zetten. Niet is gebleken dat appellant van het niet tijdig stopzetten van het reisproduct geen verwijt zou kunnen worden gemaakt.

    ECLI:NL:CRVB:2020:390

    Uitwonendencontrole. Wonen op zelfde adres als moeder. Boete. Geen verminderde verwijtbaarheid.

    WSF 2000 art. 1.5

    Appellante heeft zich in de basisregistratie personen laten overschrijven naar het adres van haar oma, maar zij is feitelijk op het ouderlijk adres blijven wonen. Wat appellante heeft aangevoerd, bevat geen feiten of omstandigheden op grond waarvan tot het oordeel kan worden gekomen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid of dat de boete om een andere reden voor haar te hoog zou zijn. Appellante heeft een uitwonendenbeurs aangevraagd terwijl het haar helder was dat zij hierop geen recht kon hebben. Wat zij naar voren heeft gebracht omtrent het leveren van mantelzorg aan haar oma en haar wens om door inschrijving op het adres van haar oma bij haar overlijden in aanmerking te komen voor haar standplaats – wat daar verder overigens van zij – leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit niet redengevend kan zijn voor het doen van een aanvraag om een uitwonendenbeurs. De Raad volgt ook niet het standpunt van appellante dat financieel gewin niet het doel van een en ander is geweest. Het kan bezwaarlijk anders worden gezien dan dat de aanvraag is gedaan om in aanmerking te komen voor een hoger bedrag aan studiefinanciering. De gevolgen van de door appellante gemaakte keuze komen geheel voor haar rekening en risico.

    ECLI:NL:CRVB:2020:453

    Uitwonendencontrole. Herziening. Gebruik reisgegevens. Werking wettelijk vermoeden.

    WSF 2000 art. 1.5, 9.9

    Terecht heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de reisgegevens van appellante erop wijzen dat zij niet op het BRP-adres haar hoofdverblijf heeft. De verklaring die appellante voor haar reisgedrag heeft gegeven, past niet bij de in- en uitcheckgegevens nu uit deze gegevens naar voren komt dat appellante veelvuldig 's ochtends instapt bij een halte in de buurt van de woning van haar moeder en aan het einde van de dag ook bij die halte uitstapt. In- en uitchecken in de buurt van het BRP-adres komt daarentegen nauwelijks voor. Dat de reisgegevens geen betrekking hebben op de gehele periode van de herziening, maakt niet dat de werking van artikel 9.9 van de WSF 2000 zich niet over die periode zou mogen uitstrekken. De Raad wijst in dit verband volledigheidshalve op zijn uitspraken van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, en 5 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:269.

    ECLI:NL:CRVB:2020:484

    Omzetting prestatiebeurs. Diploma behaald in Australië. Verlenging diplomatermijn. Geen bijzondere omstandigheden.

    WSF 2000 art. 2.14, 5.5, 5.16

    Achtergrond van de concrete eisen die in artikel 5.16, vijfde lid, van de WSF 2000 zijn neergelegd, is dat bekend moet zijn wat het standpunt van de onderwijsinstelling is over de door de student gestelde omstandigheden en het daarbij behorende beoordelingsmoment. De vereiste verklaring waaruit dat standpunt blijkt, moet afkomstig zijn van de onderwijsinstelling waar de student is ingeschreven op het moment dat de gestelde omstandigheden zich voordoen. Het is in ieder geval niet aan de minister om zelfstandig – inhoudelijk – te beoordelen of aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 5.16, eerste lid, van de WSF 2000 is voldaan. In dit geval is een verklaring niet voorhanden, zodat niet aan de voorwaarden is voldaan. Ten overvloede wordt overwogen dat in de in hoger beroep overgelegde informatie van de onderwijsinstelling, in de vorm van e-mailverkeer en een studiebrochure, geen aanknopingspunten worden gevonden ter ondersteuning van het standpunt van appellant. Van een concrete toezegging van de zijde van de onderwijsinstelling dat appellant het maximale percentage aan vrijstellingen zou kunnen benutten en, in afwijking van wat in de studiegids is vermeld, voor het laatste studiejaar meer dan maximaal 50 punten aan vrijstellingen zou kunnen verkrijgen, is niet gebleken. In het dossier is geen concrete informatie te vinden waaraan appellant bij het begin van zijn studie in Australië het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij voor het behalen van het afsluitend examen zou kunnen volstaan met het behalen van 200 studiepunten. Van aanscherping door de onderwijsinstelling van de eisen gaandeweg de studie is niet gebleken.