ECLI:NL:CRVB:2021:307
Beëindiging bijstand. Geen geldige verblijfstitel. Niet gelijk te stellen met Nederlander. Conclusie op basis besluit van de Staatssecretaris. Geen beroep tegen besluit staatssecretaris. Eerder besluit college over wel rechtmatig verblijf. Formele rechtskracht besluit college. Geen aanleiding voor prejudiciële vraagstelling.
PW art. 11; Vreemdelingenwet art. 8; Vreemdelingenbesluit art. 8.7 tot en met 8.25; Vreemdelingencirculaire paragraaf B10; Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie art. 20 lid 1, 21 lid 1; Richtlijn 2004/38 EG van het Europese Parlement en de Raad (Richtlijn) art. 7 lid 1, 14 lid 2, 16, 21, 24 lid 1
Bij het in rechte onaantastbare besluit van de Staatssecretaris in 2017 is vastgesteld dat appellante nooit rechtmatig verblijf als Unieburger in Nederland heeft gehad en dat alle opgebouwde rechten zijn vervallen. Er is geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de vraag hoe het besluit van de Staatssecretaris in 2017 en het besluit van het college in 2015 zich tot elkaar verhouden. Het besluit uit 2015 houdt in dat appellante destijds recht op bijstand had. Het college was daaraan in 2017 bij de beëindiging van bijstand in dit geval niet gebonden. De formele rechtskracht van dit besluit heeft uitsluitend betrekking op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen voor de bijstandsverlening in 2015. Het college is bij de beëindiging van de bijstand in 2017 terecht afgegaan op de actuele vaststelling van het verblijfsrecht door de Staatssecretaris. Er is geen sprake van een evident onjuist besluit van de Staatssecretaris. Een verblijf in Nederland zonder een beroep te doen op bijstand leidt niet zonder meer tot duurzaam verblijf op grond van de Richtlijn waarmee rechtmatig verblijf in Nederland wordt gehouden. In dit geval had het college geen aanleiding om tot een eigen oordeel te komen over het verblijfsrecht van appellante. Evenmin was er aanleiding om opnieuw in overleg te treden met de Staatssecretaris. Het college is terecht tot de conclusie gekomen dat appellante geen rechtmatig verblijf meer had zodat zij niet met een Nederlander gelijk gesteld kon worden.
ECLI:NL:CRVB:2021:287
Toepassen kostendelersnorm. Inwonende zoon. Psychische problemen. Geen inkomen.
PW art. 19a, 22a
Dat de inwonende zoon van appellanten van 21 jaar als gevolg van psychische problemen niet in staat is om te werken dan wel geen bijstand wilde aanvragen kan er niet toe leiden dat de kostendelersnorm voor appellanten buiten toepassing moet blijven.
ECLI:NL:CRVB:2021:296
Ten onrechte beëindiging bijstand. Tijdelijk verblijf bij ouders betekent niet dat appellante niet meer in haar oude woonplaats woonde.
PW art. 40
Het college heeft de bijstand van appellante ten onrechte beëindigd op de grond dat appellante niet meer woonachtig was in haar gemeente. Het verblijf van appellante bij haar ouders in de andere gemeente was tijdelijk en uitsluitend het gevolg van de tijdelijke maatregelen in verband met de coronapandemie. Appellante heeft het centrum van haar maatschappelijk leven behouden in haar eigen woonplaats.
ECLI:NL:CRVB:2021:304
Terugvordering. Ontvangen erfenis. Naderhand verkregen middelen. Beleid.
PW art. 58 lid 2 aanhef en onder f ten eerste
Het college was bevoegd de bijstand vanaf datum overlijden van de tante van appellant terug te vorderen op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. Het beleid waarin is opgenomen dat betaalde bijstand wordt teruggevorderd tenzij dringende redenen bestaan, gaat niet de grenzen van redelijke beleidsbepaling te buiten. In dit geval is geen sprake van dringende redenen.