Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 4, jaargang 2021

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 4, jaargang 2021

Nummer 4, gepubliceerde uitspraken 2e helft februari, jaargang 2021

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de tweede helft van februari 2021 zijn gepubliceerd.
 
De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2021:417

    Scholingsvoucher. Terugvordering. Discretionaire bevoegdheid.

    Awb art. 4:57; Tijdelijke regeling subsidie scholing richting een kansberoep art. 13

    Het UWV is op grond van artikel 13 van de Tijdelijke regeling subsidie scholing richting een kansberoep gehouden de verleende subsidie geheel of gedeeltelijk terug te vorderen, indien deze ten onrechte of voor een te hoog bedrag is verstrekt en betrokkene zich niet aan de mededelingsverplichting heeft gehouden. Uit artikel 4:57 van de Awb volgt echter dat sprake is van een discretionaire bevoegdheid tot terugvordering. Artikel 13 van de Regeling, dat van lagere orde is dan het voorschrift in de Awb, is om die reden in strijd met artikel 4:57 van de Awb, voor zover daarin de terugvordering van de aan betrokkene onverschuldigd betaalde subsidie dwingend is voorgeschreven. In zoverre mist artikel 13 van de Regeling verbindende kracht (in gelijke zin: de uitspraak van de Raad van 30 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC4321). Het UWV moet voor de terugvordering op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Awb de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afwegen.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:363
    Herziening ouderdomspensioen. Duurzaam gescheiden leven. Wijziging van omstandigheden. Omslagpunt bij de indiening van het verzoek tot echtscheiding.
    AOW art. 1 lid 3 aanhef en onder b; art. 17 lid 1 en 3
    Met de indiening van het verzoek tot echtscheiding is objectief waarneembaar geworden dat sprake was van een wens van appellante om de echtelijke samenleving duurzaam te verbreken. De resterende vermogensrechtelijke verstrengeling tussen de echtgenoten (de gemeenschappelijke eigendom van de woning waarin appellante verbleef) dient vanaf dat moment nog slechts te worden opgevat als een uitvloeisel van de tussen de echtgenoten bestaande formele gemeenschap van goederen, die bij gelegenheid van de echtscheiding zou komen te vervallen. Vanaf dat moment kan noch deze verstrengeling, noch het feit dat de testamenten nog niet waren veranderd, worden opgevat als een aanwijzing dat appellante en de echtgenoot nog zorg voor elkaar droegen zoals in een huwelijk. Aan de omstandigheid dat appellante en de echtgenoot mogelijk nog fiscaal partners waren wordt in deze procedure geen gewicht gehecht, nu krachtens de fiscale regelgeving duurzaam gescheiden leven niet in de weg staat aan fiscaal partnerschap. 

  • ECLI:NL:CRVB:2021:322Dagbesteding. Verstrekking in dagdelen. Klachtrecht.

    Wmo 2015 art. 2.1.3 lid 2 onder d, 2.3.5 lid 3, 3.2 lid 1 onder a; Awb art. 9:1

    De grond dat de maatwerkvoorziening voor dagbesteding ten onrechte is verstrekt in dagdelen slaagt niet. Begeleiding in de vorm van dagbesteding werd ook onder de AWBZ in dagdelen toegekend. Op voorhand valt niet in te zien dat deze wijze van verstrekken onvoldoende bepaald zou zijn. Voor zover appellante van mening is dat de kwaliteit van de zorg onvoldoende is, kan zij daarover een klacht in te dienen bij het college of de zorgaanbieder.

    ECLI:NL:CRVB:2021:360

    Gehandicaptenparkeerplaats op kenteken. Beleid parkeerdruk.

    BABW art. 12 aanhef onder a, 49

    Het beleid dat geen individuele gehandicaptenparkeerplaats wordt gereserveerd wanneer er geen parkeerdruk is, is niet onredelijk.

    ECLI:NL:CRVB:2021:410

    Jeugdhulp. Onderzoek. Verstrekken benodigde informatie door jeugdige.

    Jw art. 2.3; Awb art. 4:2 lid 2

    Appellant heeft met de door hem verstrekte informatie niet voldaan aan de op hem rustende verplichting het college te voorzien van voldoende concrete en gedetailleerde informatie die nodig is om de aanvraag om jeugdhulp te kunnen beoordelen. Het college heeft aan de hand van de door appellant verstrekte onvoldoende gespecificeerde informatie en de gegevens waarover het college wel beschikte de omvang van de benodigde jeugdhulp kunnen bepalen op 10,5 uur per week.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:307

    Beëindiging bijstand. Geen geldige verblijfstitel. Niet gelijk te stellen met Nederlander. Conclusie op basis besluit van de Staatssecretaris. Geen beroep tegen besluit staatssecretaris. Eerder besluit college over wel rechtmatig verblijf. Formele rechtskracht besluit college. Geen aanleiding voor prejudiciële vraagstelling.

    PW art. 11; Vreemdelingenwet art. 8; Vreemdelingenbesluit art. 8.7 tot en met 8.25; Vreemdelingencirculaire paragraaf B10; Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie art. 20 lid 1, 21 lid 1; Richtlijn 2004/38 EG van het Europese Parlement en de Raad (Richtlijn) art. 7 lid 1, 14 lid 2, 16, 21, 24 lid 1

    Bij het in rechte onaantastbare besluit van de Staatssecretaris in 2017 is vastgesteld dat appellante nooit rechtmatig verblijf als Unieburger in Nederland heeft gehad en dat alle opgebouwde rechten zijn vervallen. Er is geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de vraag hoe het besluit van de Staatssecretaris in 2017 en het besluit van het college in 2015 zich tot elkaar verhouden. Het besluit uit 2015 houdt in dat appellante destijds recht op bijstand had. Het college was daaraan in 2017 bij de beëindiging van bijstand in dit geval niet gebonden. De formele rechtskracht van dit besluit heeft uitsluitend betrekking op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen voor de bijstandsverlening in 2015. Het college is bij de beëindiging van de bijstand in 2017 terecht afgegaan op de actuele vaststelling van het verblijfsrecht door de Staatssecretaris. Er is geen sprake van een evident onjuist besluit van de Staatssecretaris. Een verblijf in Nederland zonder een beroep te doen op bijstand leidt niet zonder meer tot duurzaam verblijf op grond van de Richtlijn waarmee rechtmatig verblijf in Nederland wordt gehouden. In dit geval had het college geen aanleiding om tot een eigen oordeel te komen over het verblijfsrecht van appellante. Evenmin was er aanleiding om opnieuw in overleg te treden met de Staatssecretaris. Het college is terecht tot de conclusie gekomen dat appellante geen rechtmatig verblijf meer had zodat zij niet met een Nederlander gelijk gesteld kon worden.

    ECLI:NL:CRVB:2021:287

    Toepassen kostendelersnorm. Inwonende zoon. Psychische problemen. Geen inkomen.

    PW art. 19a, 22a

    Dat de inwonende zoon van appellanten van 21 jaar als gevolg van psychische problemen niet in staat is om te werken dan wel geen bijstand wilde aanvragen kan er niet toe leiden dat de kostendelersnorm voor appellanten buiten toepassing moet blijven.

    ECLI:NL:CRVB:2021:296

    Ten onrechte beëindiging bijstand. Tijdelijk verblijf bij ouders betekent niet dat appellante niet meer in haar oude woonplaats woonde.

    PW art. 40

    Het college heeft de bijstand van appellante ten onrechte beëindigd op de grond dat appellante niet meer woonachtig was in haar gemeente. Het verblijf van appellante bij haar ouders in de andere gemeente was tijdelijk en uitsluitend het gevolg van de tijdelijke maatregelen in verband met de coronapandemie. Appellante heeft het centrum van haar maatschappelijk leven behouden in haar eigen woonplaats.

    ECLI:NL:CRVB:2021:304

    Terugvordering. Ontvangen erfenis. Naderhand verkregen middelen. Beleid.

    PW art. 58 lid 2 aanhef en onder f ten eerste

    Het college was bevoegd de bijstand vanaf datum overlijden van de tante van appellant terug te vorderen op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. Het beleid waarin is opgenomen dat betaalde bijstand wordt teruggevorderd tenzij dringende redenen bestaan, gaat niet de grenzen van redelijke beleidsbepaling te buiten. In dit geval is geen sprake van dringende redenen.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:344

    Ziekmelding terugwerkende kracht. Hoger beroep werkgever.

    ZW art. 19

    De werknemer heeft zich met terugwerkende kracht per 5 maart 2015 ziek gemeld. Hem is een ZW-uitkering toegekend waarmee de ex-werkgever zich niet kan verenigen. Volgens de ex-werkgever heeft het UWV ten onrechte aangenomen dat werknemer ziek was op datum uitdiensttreding (1 april 2016). De Raad volgt dit standpunt. De rapporten van de verzekeringsartsen zijn onvoldoende inzichtelijk en consistent om een afdoende onderbouwing te geven voor het standpunt dat ex-werknemer per 1 april 2016 doorlopend ongeschikt was voor zijn maatgevende arbeid. Dit betekent dat het UWV ex-werknemer mogelijk ten onrechte over de periode van 5 maart 2015 tot 4 februari 2017 aaneengesloten ongeschikt heeft geacht in het kader van de ZW.

    ECLI:NL:CRVB:2021:320

    Stelling UWV dat deskundige niet is opgeleid om FML vast te stellen.

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 4

    De rechtbank heeft een deskundige benoemd en in zijn rapport reden gezien het bestreden besluit te vernietigen. Het UWV stelt in hoger beroep dat de deskundige niet is opgeleid om beperkingen in een FML vast te stellen en dat door de deskundige de beperkingen niet conform de invulinstructie van het CBBS zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit gecorrigeerd door bepaalde door de deskundige aangenomen beperkingen niet over te nemen. De Raad volgt het UWV hierin niet. De deskundige heeft opgemerkt dat knielen of hurken een forse belasting van de voorvoet vergt en daarom beperkt moet worden geacht. Dat de deskundige niet is opgeleid om een FML in te vullen, doet aan deze gemotiveerde conclusie van de deskundige niet af en is er geen aanleiding de deskundige op dit punt niet te volgen.

    ECLI:NL:CRVB:2021:346

    Longklachten. Blootstelling aan lijmdampen.

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 9

    In geschil is of de functie van Operator Assemblage voor appellante geschikt is. Appellante heeft ernstige longklachten. Omdat appellant als gevolg daarvan niet met lijm of lijmstoffen kan werken is deze functie niet geschikt. Het UWV heeft erop gewezen dat in de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gehanteerde functiebeoordeling bij deze functie onder punt 3.6, Stof, Rook, Gassen en Dampen is vermeld: 'Geen kenmerkende belasting'. Gelet op de voorwaarde dat blootstelling aan lijmdampen volledig dient te worden vermeden, is deze beschrijving niet adequaat, omdat daarmee niet duidelijk is of in het geval van appellante aan deze voorwaarde wordt voldaan.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:364

    Terugkeergarantie bij gemeente na einde arbeidsovereenkomst bij fusieorganisatie.

    Sociaal Plan art. 4

    Appellanten waren in dienst van de gemeente Rotterdam, werkzaam bij de [naam Dienst] ([dienst]). In 2008 is de [dienst] verzelfstandigd en zijn de taken overgegaan naar [Stichting A] ([A]) en [Stichting B], met als werktitel [Stichting C] ([C]). Appellanten zijn per 1 januari 2008 eervol ontslagen uit hun aanstelling als ambtenaar en op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst gekomen bij [C]. Per 1 januari 2012 is [Stichting D] ([D]) als fusieorganisatie gaan opereren en vanaf die datum als rechtsopvolger van [C] in de relatie met [A] in de plaats getreden van [C]. Appellanten zijn in dienst getreden bij [D]. Per 1 februari 2017 heeft [D] de arbeidsovereenkomsten met appellanten opgezegd. Daarna is [D] failliet verklaard. Appellanten kunnen niet met succes een beroep doen op de terugkeergarantie als bedoeld in artikel 4 van het Sociaal Plan, dat de gemeente Rotterdam destijds met de vakorganisaties is overeengekomen. Het dienstverband van appellanten is niet beëindigd binnen de termijn van vier jaar als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Sociaal Plan. [C] is in 2012 met [X] gefuseerd tot [D]. Vervolgens zijn [A] en [D] een zakelijke relatie van opdracht aangegaan en hebben zij een zogenoemde dienstverleningsovereenkomst afgesloten. Daarmee is feitelijk een einde gekomen aan de gedwongen winkelnering, zonder dat hieraan personele consequenties zijn verbonden. Voor het afspreken van een nieuw sociaal plan, inclusief een terugkeergarantie naar de gemeente bestond daarom geen aanleiding.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:358

    Draagkracht. Beslagvrije voet.

    Awb art. 5:46

    Indien de hoogte van de boete aan het oordeel van de rechter wordt onderworpen, dan dient deze zijn oordeel daarover te vormen met inachtneming van de omstandigheden op dat moment. Onder die omstandigheden valt ook de op dat moment bestaande draagkracht uit inkomen en vermogen en de dan geldende beslagvrije voet. In de uitspraak van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1525, heeft de Raad geoordeeld dat vanaf die datum in bijstandszaken waarin de bestuursrechter de boete zelf vaststelt of een overheidsorganisatie (bestuursorgaan) de boete oplegt, niet langer mag worden uitgaan van een beslagvrije voet van 90% van de bijstandsnorm, maar 95% van de bijstandsnorm moet worden toegepast.

    ECLI:NL:CRVB:2021:301

    Beslissing omtrent het opleggen van boete niet tijdig genomen. Verlaging boete.

    Awb art. 5:46, 5:51

    Vaststaat dat het college met het boetebesluit niet binnen de termijn van dertien weken na dagtekening van het boeterapport een beslissing tot het opleggen van een boete heeft genomen. Tussen het uitbrengen van het boeterapport en het nemen van het boetebesluit is een termijn van 15 maanden gelegen. Er is geen reden te oordelen dat het college, door het boetepercentage met 15% te verlagen, niet in overeenstemming met zijn beleid heeft gehandeld. Deze invulling is ook niet onredelijk.

    Rekening houdend met de draagkracht van appellant, normale verwijtbaarheid en recidive, wordt de hoogte van de boete vastgesteld op achttien maal 5% van de voor appellant geldende norm, derhalve op € 967,90.