Laden...

CRvB - Nieuwsbrief Jurisprudentie 12, jaargang 2020

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > CRvB - Nieuwsbrief Jurisprudentie 12, jaargang 2020

Nummer 12, jaargang 2020

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt maandelijks uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die in de afgelopen maand zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de maand december 2020 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2020:3257

    Geen voorlopige voorziening in vorm van te verstrekken voorschotten. Afweging betrokken belangen.

    Awb art. 8:81, 8:104, 8:108

    Het is hoogst onzeker of met gevraagde voorschotten de executieverkoop van de woning van verzoeker kan worden voorkomen. Er is een groot restitutierisico voor het dagelijks bestuur. Een oordeel over de verschuldigdheid van dwangsommen moet nog worden gegeven. Het is bovendien niet volledig onaannemelijk dat verzoeker misbruik maakt van procesrecht.


    ECLI:NL:CRVB:2020:3341

    Awb art. 4:6

    Geen herziening van intrekkings- en terugvorderingsbesluit. Onrechtmatig vermogensonderzoek.

    Dat de Raad uiteindelijk bij uitspraak van 12 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4324, anders heeft geoordeeld over de rechtmatigheid van het vermogensonderzoek dan de rechtbank had gedaan, is geen nieuwe feit of gewijzigde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De afwijzing van het herzieningsverzoek is niet evident onredelijk. Dat achteraf is komen vast te staan dat het college bij het vermogensonderzoek heeft gehandeld in strijd met het discriminatieverbod is daarvoor op zich onvoldoende. De overige omstandigheden zijn hier van belang. Het betreft reparatoire besluitvorming, de schending van het discriminatieverbod heeft voor onderzoek plaatsgevonden, de besluitvorming zelf is niet onrechtmatig, de bijstand had mogen worden ingetrokken en teruggevorderd, het college had nieuw onderzoek mogen instellen en appellanten hebben het vermogensbezit niet ontkend. 

  • ECLI:NL:CRVB:2020:3216

    Prejudiciële vragen. Tijdelijke onderbreking uitzendovereenkomst.

    Verordening (EG) nr. 883/2004 art. 11 lid 3 onder a

    De Centrale Raad van Beroep verzoekt het Hof bij wijze van prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 267 van het VWEU uitspraak te doen over de volgende vragen:

    1. Moet artikel 11, derde lid, onder a, van Vo 883/2004 aldus worden uitgelegd dat een werknemer die woont in een lidstaat, en op het grondgebied van een andere lidstaat werkt op basis van een uitzendovereenkomst, waarbij de dienstbetrekking eindigt zodra de uitzending eindigt en daarna weer wordt hervat, in de tussenliggende periodes onderworpen blijft aan de wetgeving van laatstbedoelde lidstaat zo lang hij deze arbeid niet tijdelijk heeft stopgezet?
    2. Welke factoren zijn van belang om in dit soort gevallen te beoordelen of al dan niet sprake is van een tijdelijk stopzetten van de werkzaamheden?
    3. Na welk tijdsverloop moet een werknemer die geen contractuele arbeidsverhouding meer heeft, worden geacht zijn werkzaamheden in het werkland tijdelijk te hebben stopgezet, behoudens concrete aanwijzingen voor het tegendeel?
  • ECLI:NL:CRVB:2020:3121

    Duurzaam gescheiden leven. Op kleinkinderen passen. Zakelijk contact.

    AOW art. 1 lid 3

    Uit de handhavingsrapportage van de SVB van 20 augustus 2019 blijkt dat de situatie ergens in de periode na het besluit van augustus 2017 is veranderd. Betrokkene en [echtgenoot] zien elkaar eens in de twee weken als zij op de kleinkinderen passen in Almere. Betrokkene gaat dan met de trein naar Almere en blijft twee dagen. [echtgenoot] komt een dag later en blijft een dag. Ze reizen samen met de auto terug naar [woonplaats]. De dochter betaalt de benzine. Verder spreken betrokkene en [echtgenoot] elkaar niet meer. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de genoemde onderzoeksbevindingen tot de conclusie leiden dat op en na 12 april 2019 (de datum van het verzoek om herziening) sprake is van een gewilde verbreking van de echtelijke samenleving die ook als bestendig is bedoeld. Zoals ook ter zitting is vastgesteld is de situatie dusdanig gewijzigd ten opzichte van de eerdere onderzoeksperiode dat betrokkene en [echtgenoot] elkaar alleen nog maar zien in verband met het passen op de kleinkinderen. Dit contact heeft uitsluitend tot doel het gezin van de dochter draaiende te houden en is naar het oordeel van de Raad in zoverre vergelijkbaar met een zakelijk contact.


    ECLI:NL:CRVB:2020:3124

    Geen duurzaam gescheiden leven.

    AOW art. 1 lid 3

    Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat appellant in de periode in geding duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote. Uit het onderzoek naar appellant en zijn echtgenote op Facebook blijkt dat sprake was van een intensief contact tussen beiden. Met de rechtbank wordt overwogen dat het daarbij niet alleen gaat om toevallig op feestjes genomen foto's. Ook zijn er profielfoto's van appellant en zijn echtgenote, bijgewerkte foto's en reacties waaruit blijkt dat appellant en zijn echtgenote als koppel worden gezien dat samen activiteiten onderneemt. Verder is van belang dat de echtgenote zich vanaf 27 oktober 2014 heeft laten inschrijven op het adres van appellant. Niet aannemelijk is geworden dat de voortduring van de inschrijving een fout is geweest van de bevolkingsregistratie. Tot slot is van belang dat de echtgenote tot 1 april 2016 in België in de gezamenlijke woning in [woonplaats 3] heeft gewoond en dat tot de verkoop van deze woning op 29 maart 2017 sprake was van financiële verwevenheid tussen appellant en zijn echtgenote.


    ECLI:NL:CRVB:2020:3371

    Pleegkind volgens AKW. Regeling gelijkstelling vindt geen toepassing voor ANW.

    ANW art. 5

    De Regeling gelijkstelling pleegkinderen is niet van toepassing op de ANW. Hiervoor is redengevend dat de ANW, anders dan de AKW, geen bepaling kent die een grondslag biedt voor een uitbreiding van het begrip kind of een gelijkstelling van gevallen met een pleegkind. In artikel 1a van de Regeling wordt als grondslag van de Regeling artikel 4, vierde lid, van de AKW genoemd. Uit de tekst van Regeling zelf, die alleen spreekt over de AKW, blijkt niet dat deze ook is bedoeld om toepassing te hebben op de ANW. Ook in de toelichting op de Regeling is hiervoor geen aanknopingspunt te vinden. In de toelichting staat dat de Regeling is bedoeld om de wezenlijke bedoeling van de AKW, het toekennen van een tegemoetkoming in de kosten van kinderen, te bereiken door te voorkomen dat niemand in aanmerking komt voor kinderbijslag voor het kind. Er zijn geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de Regeling ook is bedoeld om een aanspraak te genereren op een uitkering in verband met het overlijden van een partner, zoals de nabestaandenuitkering. De omstandigheid dat in artikel 5, eerste lid, van de ANW is bepaald dat als kind wordt aangemerkt het pleegkind in de zin van de AKW, rechtvaardigt op zichzelf niet de conclusie dat daarmee ook de gelijkstelling aan het pleegkind, zoals dat via de Regeling voor de AKW plaatsvindt, onder de ANW komt te vallen.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:3146

    Artikel 28 VN-Gehandicaptenverdrag. Geen rechtstreekse werking.

    VN-Gehandicaptenverdrag art. 28

    Artikel 28 van het VN-Gehandicaptenverdrag bevat geen norm die door de rechter rechtstreeks als toetsingsmaatstaf voor besluiten toepasbaar is aangezien deze bepaling niet onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig een te bereiken resultaat voorschrijft, en daarom in de nationale rechtsorde niet zonder meer als objectief recht kan worden toegepast.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:3016

    Onschuldpresumptie. Raad volgt oordeel strafrechter.

    EVRM art. 6

    Het hof heeft appellante voor wat betreft bepaalde periode vrijgesproken van het ten laste gelegde misdrijf dat zij in strijd met de haar bij artikel 17 van de PW opgelegde verplichting opzettelijk heeft nagelaten te melden dat zij met X een gezamenlijke huishouding voerde op het uitkeringsadres. Gelet op de motivering van de vrijspraak door het hof kan de Raad in dit geval niet, zonder twijfel te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak, tot een ander oordeel komen dan de strafrechter over de vraag of appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met X heeft gevoerd. Het dagelijks bestuur heeft de besluitvorming mede gebaseerd op aanvullende gegevens, waarover het hof niet beschikte. Deze gegevens zijn onvoldoende om te kunnen concluderen dat sprake was van een gezamenlijke huishouding.


    ECLI:NL:CRVB:2020:3235

    Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn. Geen “porplicht". Geen verrekening met dwangsom.

    EVRM art. 6

    Het verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding redelijke termijn wordt toegewezen. Deze vergoeding kan niet worden afgewezen of beperkt op de grond dat niet is aangedrongen op een spoedige behandeling van de zaak. De aan appellante uitbetaalde dwangsom kan niet op de hoogte van de schadevergoeding in mindering gebracht worden. Het opleggen van een dwangsom is niet bedoeld als vergoeding van mogelijke immateriële schade die het gevolg is van het te lang duren van een procedure.


    ECLI:NL:CRVB:2020:3372  

    Twijfel over juistheid afgelegde verklaring. Langer verblijf in buitenland dan toegestane periode van vier weken.

    PW art. 13 lid 1 onder e

    In dit geval wordt afgeweken van het algemene uitgangspunt dat van de juistheid van een afgelegde verklaring kan worden uitgegaan. Uit de afgelegde verklaring is af te leiden dat appellante niet zeker was over de periode van haar verblijf in Turkije. Appellant is de Nederlandse taal niet goed machtig maar heeft een verklaring afgelegd zonder tolk. Een vergissing in de verklaring van appellante is niet uit te sluiten. Evenmin vindt de verklaring steun in de overgelegde reisdocumenten met stempels van in- en uitreis. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellante in mei 2016 in Turkije is geweest.


    ECLI:NL:CRVB:2020:3052

    Niet melden inschrijving derde op uitkeringsadres.

    PW art. 17 lid 1

    Uit de enkele omstandigheid dat betrokkene het college niet heeft gemeld dat X zich op zijn adres heeft ingeschreven, kan, zonder nadere gegevens, nog niet de conclusie worden getrokken dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hiertoe is van belang dat de inschrijving niet betrokkene zelf betreft en dat uit de inschrijving van X op het uitkeringsadres nog niet volgt dat betrokkene daarvan op de hoogte was of had moeten zijn. In dit geval was betrokkene op de hoogte van de woonsituatie van X. Hij heeft dan ook de inlichtingenverplichting geschonden door aan het college geen mededeling te doen van de inschrijving van X in de BRP op zijn adres en vervolgens niet te reageren op de brief van het college van 10 juni 2016 waarin het college vroeg om nadere informatie over X.


    ECLI:NL:CRVB:2020:3302

    Schending inlichtingenverplichting. Inschrijving KvK. Geen grondslag voor intrekking. Niet kunnen beschikken over tegoed bankrekening vader.

    PW art. 17 lid 1

    Er is sprake van schending van de inlichtingenverplichting door inschrijving bij KvK als bestuurder van stichting niet te melden. Er is echter geen feitelijke grondslag voor het intrekking van bijstand. Het college heeft geen onderzoek verricht naar werkzaamheden of activiteiten van appellant voor de stichting. Niet gebleken is van verrichte werkzaamheden. Evenmin is er voldoende feitelijke grondslag dat appellant over de gehele gestelde periode kon beschikken over het tegoed op de bankrekening van zijn vader.


    ECLI:NL:CRVB:2020:3292  

    Boete. Anticiperen op verhogen beslagvrije voet ook bij alleen opnieuw vaststellen boete op grond van draagkracht.

    PW art. 18a

    De Raad ziet aanleiding ook in deze zaak, waarin de boete alleen vanwege de draagkracht opnieuw moet worden vastgesteld, vooruit te lopen op de invoering van de wet vereenvoudiging beslagvrije voet. De Raad zal daarom ook in deze zaak uitgaan van een beslagvrije voet van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm. De voor beslag vatbare ruimte is daarom in beginsel 5% van de toepasselijke bijstandsnorm.


    ECLI:NL:CRVB:2020:3228

    Afgewezen verzoek om maatregel te herzien. Onjuiste wettelijke grondslag. Beleid over tijdige indiening.

    PW art. 18 lid 3, 18 lid 11

    Het besluit tot afwijzing van de gevraagde herziening van de maatregel berust niet op een juiste wettelijke grondslag. Een besluit op een verzoek om een op grond van artikel 18, tweede lid, van de PW opgelegde maatregel te heroverwegen vindt zijn grondslag in artikel 18, derde lid, van de PW en niet in artikel 18, elfde lid, van de PW. Op grond van het beleid geldt voor verzoeken tot herziening dat het verzoek kan worden ingediend vanaf de datum van het maatregelenbesluit tot de einddatum van de looptijd van de maatregel. Appellant heeft het verzoek tot heroverweging niet tijdig ingediend. Het gebrek in de wettelijke grondslag wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd.


    ECLI:NL:CRVB:2020:3258

    Maatregel. Schending geharmoniseerde verplichting. Verordenende bevoegdheid t.a.v. duur van geüniformeerde maatregel. Geen bevoegdheid tot verdere differentiatie na vaststellen standaardduur.

    PW art. 18 lid 4a, 18 lid 5; Verordening maatregelen en handhaving PW, IOAW en IOAZ art. 8 lid 2

    Op grond van de Verordening legt het college een geüniformeerde maatregel op van 100% gedurende een maand. Er is geen verordenende bevoegdheid om, als eenmaal is gekozen voor de standaardduur van één, twee of drie maanden, afgezien van gevallen van recidive, verder te differentiëren in hoogte of duur van de maatregel in verband met de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid. Dit strookt immers niet met de wettekst, de toelichting hierop of met de bedoeling van de wetgever. De gemeenteraad was daarom niet bevoegd om in de Verordening te bepalen dat een maatregel voor de duur van een maand wordt verlengd bij zwaar nalatig gedrag. Het betreffende artikellid in de Verordening is onverbindend zodat het bestreden besluit geen stand kan houden. Het college was niet bevoegd een maatregel op te leggen voor een langere duur dan één maand.


    ECLI:NL:CRVB:2020:3345

    Geüniformeerde maatregel. Verlaging met 100% gedurende twee maanden. Niet verschijnen op gesprekken met arbeidscoach. Sociale beperkingen.

    PW art. 18 lid 10

    Het college heeft het  toetsingskader van de dringende redenen niet juist toegepast. De (sociale) beperking van de mogelijkheden van appellant en zijn persoonlijke omstandigheden heeft het college onvoldoende betrokken bij de vraag of sprake was van dringende redenen die tot beperking of herroeping van de maatregel konden leiden. De maatregel wordt verlaagd tot 50%.


    ECLI:NL:CRVB:2020:2999

    Eenmalige bijschrijving. Geen inkomen.

    PW art. 31 lid 1, 32 lid 1

    Een eenmalige bijschrijving ter uitvoering van een door appellant gesloten commerciële kredietovereenkomst met een commerciële kredietgever voor een lening van € 500,- is ten onrechte aangemerkt als inkomen. Deze lening komt naar zijn aard niet overeen met de in artikel 32, eerste lid, van de PW genoemde inkomensbronnen.


    ECLI:NL:CRVB:2020:3230  

    Ten onrechte afgewezen aanvraag om AIO-aanvulling. Erfenis in termijnen betaald. Ten onrechte aangemerkt als inkomen. Vermogen beneden de vermogensgrens.

    PW art. 31 lid 1, 32 lid 1

    De SVB heeft het door appellant maandelijks ontvangen bedrag van € 400,- uit een erfenis ten onrechte aangemerkt als inkomen en op grond daarvan de aanvraag om een AIO-aanvulling afgewezen. Een periodieke betaling is op zichzelf niet doorslaggevend om middelen als inkomen aan te merken. De constructie van periodieke uitbetaling van de erfenis maakt niet dat de aard van dit middel wijzigt en gelijk moet worden gesteld met inkomen. Bij de aanvraag beschikte appellant over vermogen dat onder de vermogensgrens bleef. De Raad voorziet zelf en bepaalt dat appellant bijstand wordt verleend.


    ECLI:NL:CRVB:2020:3295

    Intrekken en terugvorderen bijstand. Boete. Geen juiste informatie over saldi op spaarrekeningen van inwonende minderjarige kinderen.

    PW art. 31 lid 1, 32 lid 1

    Appellante heeft tegendeel van de toepassing van de vooronderstelling, dat zij redelijkerwijs over het tegoed op de op naam van haar minderjarige kinderen gestelde rekeningen kon beschikken, niet aannemelijk gemaakt. Van beperking in beschikkingsmacht is niet gebleken. Dat appellante geen inzicht had in het verloop van de saldi van de rekeningen, dat in de akte van verdeling was overeengekomen dat X het beheer had over de rekeningen en dat de saldi voor de kinderen bestemd waren, doet er niet aan af dat appellante kon beschikken over de tegoeden. Appellante had kennis over de bankrekeningen en had navraag moeten doen naar de saldi. Bedrag vermogensgrens juist gehanteerd. Door uit te gaan van verminderde verwijtbaarheid is de boete evenredig.


    ECLI:NL:CRVB:2020:3375  

    Vermogenstoeval. Geen rekening houden met schulden.

    PW art. 34

    Het geschil dat ziet op intrekken en terugvorderen bijstand beperkt zich tot de vraag of de volgens appellante aanwezige schulden betrokken hadden moeten worden bij het bepalen van de vermogensoverschrijding. In het geval van appellante is de vermogenstoeval, de schenking van € 5.000,- op 30 december 2015, verminderd met de actuele vermogensruimte van € 814,- de vermogensoverschrijding. Het college heeft op goede gronden vastgesteld dat het vrij te laten vermogen met € 4.186,- is overschreden. Het college hoefde bij de vaststelling van de vermogensoverschrijding geen rekening te houden met de volgens appellante aanwezige schulden. Het actuele vermogen speelt bij het vaststellen van de vermogensoverschrijding immers geen rol.


    ECLI:NL:CRVB:2020:3076  

    Woonplaats. Centrum van het maatschappelijk leven. Intrekken en terugvorderen bijstand.

    PW art. 40

    Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellante het centrum van haar maatschappelijk leven niet in gemeente C heeft gehad. Weliswaar blijkt uit haar verklaringen dat zij het meest verbleef in gemeente A en dat zij daar een huisarts heeft en is behandeld door de crisisdienst van de GGZ, maar het college heeft geen onderzoek gedaan naar de overige feiten en omstandigheden. Besluitvorming is niet zorgvuldig.


    ECLI:NL:CRVB:2020:3229

    Terugvordering nadat intrekking vast is komen te staan. Betekenis formele rechtskracht. Beoordelen schending inlichtingenverplichting. Geen hoofdverblijf binnen gemeente.

    PW art. 54 lid 1, 58 lid 1

    De formele rechtskracht van het intrekkingsbesluit ziet uitsluitend op de rechtsgevolgen daarvan, namelijk dat appellant vanaf 5 augustus 2013 jegens het college geen recht heeft op bijstand. Appellant kan dan ook in deze procedure, die het besluit tot terugvordering over de periode van 5 augustus 2013 tot en met 30 april 2014 betreft, in volle omvang de daaraan ten grondslag liggende schending van de inlichtingenverplichting bestrijden. Omdat appellant heeft berust in het intrekkingsbesluit, zullen de tegen de terugvordering aangevoerde gronden op de feitelijke en juridische grondslag worden beoordeeld. Appellant heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat zijn hoofdverblijf niet in de gemeente H was.


    ECLI:NL:CRVB:2020:3304

    Bevoegd tot intrekking en terugvordering AIO-aanvulling naar norm gehuwden. Schending inlichtingenverplichting. Niet gemeld inkomen uit pgb. Boete aan een van de gehuwden opgelegd. Individueel vast te stellen boete. In gelijke mate verwijtbaar.

    PW art. 47g lid 1, 54 lid 3, 58 lid 1, 59 lid 1

    Dat de administratie van een pgb wordt gedaan door servicecentrum pgb van de SVB betekent niet dat de SVB op de hoogte was van het aan appellante toegekende pgb. Intrekking AIO-aanvulling is in overeenstemming met beleidsregel. SVB was bevoegd de AIO-aanvulling naar norm voor gehuwden uitsluitend van appellante terug te vorderen. Omdat de SVB de boete alleen aan appellante heeft opgelegd moet bij de vaststelling van de hoogte van de boete uitgegaan worden van de helft van het benadelingsbedrag. Beide appellanten zijn in gelijke mate verwijtbaar.


    ECLI:NL:CRVB:2020:3294  

    GALOP II onderzoek. Onrechtmatig verkregen bewijs. Onrechtmatig aangevangen huisbezoek. Selectie van verwonderadres niet inzichtelijk. Vermoeden discriminatoir onderzoek niet ontzenuwd. Verboden vruchten. Besluitvorming herroepen.

    PW art. 53a

    Het college heeft bij zijn onderzoek gebruik gemaakt van een risicoprofiel maar niet duidelijk en controleerbaar uiteengezet waarom het adres van appellant als (te onderzoeken) verwonderadres is aangemerkt. Het is niet te beoordelen of het college met toepassing van de risicoprofielen heeft gehandeld in overeenstemming met de van toepassing zijnde rechtspraak van de Raad en kan het vermoeden van betrokkene, dat hij om discriminatoire redenen is geselecteerd voor het onderzoek, niet worden ontzenuwd. Dit betekent dat het in het kader van het project GALOP II uitgevoerde huisbezoek al om die reden onrechtmatig moet worden geoordeeld en dat de met het onderzoek verkregen gegevens onrechtmatig bewijs vormen. Alle onderzoekshandelingen van het college zijn uitsluitend een vervolg op en onlosmakelijk verweven met het onrechtmatig gestarte onderzoek. De op deze manier verkregen gegevens worden ook aangemerkt als onrechtmatig verkregen bewijs waardoor de besluitvorming niet berust op rechtmatig verkregen bewijs.


    ECLI:NL:CRVB:2020:3374  

    Opschorten en intrekken bijstand. Geen verwijtbaarheid.

    PW art. 54 lid 1 en 4

    Appellant heeft niet voldaan aan de verplichtingen om zijn inschrijving in het BRP in overeenstemming te brengen met zijn feitelijk woonadres. Appellant treft hiervan geen verwijt. Omdat appellant al geruime tijd geen vaste woon- of verblijfplaats had, is aannemelijk dat appellant niet binnen de gegeven termijn van anderhalve maand kon voldoen aan de gestelde eis. College heeft appellant er niet op gewezen dat hij zich had kunnen inschrijven bij de nachtopvang.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:3147

    Hersteltermijn van zes weken in dit geval te kort.

    WAO art. 52, Beleidsregel UWV opschorting betaling bij vertrek naar onbekende bestemming art. 2

    In het specifieke geval van appellant was de termijn van zes weken om zijn registratie bij de gemeente te laten aanpassen, niet redelijk. Het was het UWV bekend dat appellant een psychische aandoening had die hem ernstig belemmerde om adequaat te functioneren. Reeds voorafgaand aan het opschortingsbesluit heeft een maatschappelijk werker van Emergis, een instelling voor geestelijke gezondheidszorg, zich in een brief van 7 maart 2016 tot het UWV gewend met een verzoek om overleg te hebben over hoe de situatie van appellant kan worden verbeterd. Tot slot weegt mee dat appellant, in reactie op de brief van het UWV van 11 april 2016 met het verzoek zich vóór 23 mei 2016 in te schrijven bij de gemeente, bij brief van 10 mei 2016 aan het UWV heeft laten weten nog steeds dakloos te zijn en nog steeds geen adres te hebben in de gemeente [gemeente]. Ten tijde van het opschortingsbesluit was aan het UWV bekend dat door zijn psychische aandoening appellant noch personen uit zijn naaste omgeving noch hulpverlenende instanties in staat waren in woonruimte te voorzien of aan basale administratieve voorwaarden, zoals die voor een zorgverzekering, te voldoen. Daarmee was ook duidelijk dat een termijn van zes weken voor een inschrijving in de BRP onvoldoende zou zijn.


    ECLI:NL:CRVB:2020:3176

    Weigering Wajong. Ontbreken arbeidsvermogen niet duurzaam.

    Wajong art. 1a:1

    Weigering Wajong-uitkering aangezien het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende hebben onderbouwd dat bij appellant geen sprake is van een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen. Uit de brief van de MDL-arts blijkt dat de plaatsing van een stoma door de behandelaars als een reële behandelmogelijkheid voor appellant wordt gezien. Dat het plaatsen van een stoma voor appellant zeer ernstige risico's meebrengt blijkt niet uit de voorhanden medische informatie en is door appellant niet met (medische) stukken onderbouwd. Dat appellant om hem moverende redenen deze voor hem ingrijpende behandeling niet wenst en dat de arts zonder deze operatie de prognose somber acht, doet niet af aan het bestaan van de behandelmogelijkheid.


    ECLI:NL:CRVB:2020:3070

    Excessieve maatman.

    ZW art.19aa; SB art. 1

    Appellante is laatstelijk sinds 1 februari 2014 werkzaam geweest als apothekersassistente voor gemiddeld 31,72 uur per week en daarnaast sinds 1 oktober 2015 als administratief medewerker voor gemiddeld 23,91 uur per week. Appellante heeft zich ziek gemeld en is beoordeeld in het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb). Het UWV heeft de maatman gekwalificeerd als excessief. Appellante werkte op maandag, dinsdag, woensdag en vrijdag acht uur per dag als apothekersassistente. Op donderdag en zaterdag werkte zij acht uur per dag op kantoor bij [naam bedrijf], en op zondag werkte zij acht uur thuis voor [naam bedrijf]. Het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een excessieve omvang van de maatman wordt onderschreven.


    ECLI:NL:CRVB:2020:3096

    Ingangsdatum Wajong-uitkering.

    Wajong art. 1a:11

    Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 1a:11 van de Wajong 2015 een Wajong-uitkering met ingang van een eerdere ingangsdatum dan de aanvraagdatum kan worden toegekend. De Raad volgt dit standpunt niet. Artikel 1a:11, tweede lid, van de Wajong 2015 staat eraan in de weg dat een Wajong-uitkering met ingang van een eerdere ingangsdatum dan per de aanvraagdatum wordt toegekend. Van een zeer bijzondere omstandigheid die moet leiden tot het buiten toepassing laten van deze dwingendrechtelijke bepaling, is niet gebleken. Voor zover appellante een beroep heeft willen doen op de in artikel 1a:11, vierde lid, van de Wajong 2015 opgenomen hardheidsclausule, kan dit ook niet slagen. De Wajong 2015 is immers in werking getreden na afloop van de periode waarop de aanvraag van appellante betrekking had, namelijk de periode 1 september 2013 tot 1 september 2014, en de beoordeling van de aanvraag aan de hand van de Wajong 2010 is wettelijk uitgesloten.


    ECLI:NL:CRVB:2020:3113

    Geen persoonlijk contact verzekeringsarts. Arbeidsvermogen.

    Wajong art. 1a:1; SB art. 1a

    Verlaging Wajong uitkering met ingang van 1 januari 2018 van 75% naar 70% van het minimumloon. Volgens het UWV is persoonlijk contact noodzakelijk om een oordeel te geven over het arbeidsvermogen van appellante. Dat contact heeft niet plaatsgevonden, omdat appellante zich daar niet toe in staat achtte. De Raad gaat niet meer in op (onder meer) de vraag of appellante hierin moet worden gevolgd. Het dossier in deze zaak bevat inmiddels een veelheid aan medische gegevens en inmiddels kan worden gesproken van een compleet beeld van de zaak waaruit blijkt dat geen sprake is van arbeidsvermogen. Appellante voldeed op 1 januari 2018 niet aan de voorwaarden van het gedurende één uur aaneengesloten kunnen werken in combinatie met het gedurende vier uur per dag belastbaar zijn, zodat zij ten tijde van belang op medische gronden niet over arbeidsvermogen beschikte. Het hoger beroep slaagt. De Raad voorziet zelf in de zaak en bepaalt dat de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2018 onveranderd 75% van de grondslag bedraagt.


    ECLI:NL:CRVB:2020:3032

    Gebrekkige impulsbeheersing. Een uur aaneengesloten werken. Basale werknemersvaardigheden.

    Wajong art. 1a:1; SB art. 1a

    Het UWV heeft niet voldoende gemotiveerd waarom appellant ten minste een uur aaneengesloten zou kunnen werken. Bij appellant gaat het om onbedwingbaar gedrag (stemming) als gevolg van een gebrekkige impulsbeheersing, waarbij hij bij een in zijn ogen onjuiste bejegening woedeaanvallen krijgt en dan gaat vechten of wegloopt. Dergelijk gedrag wordt gelet op het Compendium Participatiewet (pagina 58) niet alleen meegewogen bij de voorwaarde van het niet beschikken over basale werknemersvaardigheden maar ook bij de voorwaarde van het niet tenminste een uur aaneengesloten kunnen werken. Volgens het Compendium (p. 53) is het aannemelijk dat iemand die niet een uur aaneengesloten kan werken ook niet beschikt over de basale werknemersvaardigheden; de te beoordelen activiteiten voor beide criteria komen namelijk deels overeen. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant niet voldoet aan de voorwaarde van het niet tenminste een uur aaneengesloten kunnen werken omdat hij urenlang aan een stuk kan gamen en met vrienden naar de film gaat, miskent het onbedwingbaar gedrag dat bij appellant juist optreedt als het niet gaat zoals appellant dat graag wil.


    ECLI:NL:CRVB:2020:3314

    Herbeoordeling per 1 januari 2018. Werkwijze UWV leeftijdscohort 50 jaar en ouder.

    Wajong art. 8:10b lid 1; SB art. 2a lid 1; IVBPR art. 26; Grondwet art. 1

    Bij bestreden besluit heeft het UWV aangenomen dat appellant arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong-uitkering per 1 januari 2018 is verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon. De werkwijze van het UWV bij het leeftijdscohort 50 jaar en ouder is in algemene zin niet in strijd met, onder meer, artikel 26 van het IVBPR of artikel 1 van de Grondwet. Dat de concrete toepassing in het onderhavige geval niettemin in strijd zou komen met deze bepalingen, is gesteld noch gebleken.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:3129

    Detacheringsovereenkomst. Gedeeltelijke hersteldmelding. Recht op inkomen uit arbeid.

    WW art. 1a, eerste lid onder b, 16; BW art. 7:629

    Op grond van artikel 53, zesde lid, van de cao ABU heeft de uitzendkracht met een detacheringsovereenkomst in fase A, zo lang deze detacheringsovereenkomst voortduurt, recht op doorbetaling van loon in de zin van artikel 7:629 van het BW. Het UWV heeft zich daarom in hoger beroep terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat voor appellant op grond van artikel 16, eerste lid, onder a, van de WW, in samenhang bezien met artikel 1a, eerste lid, onder b, van de WW, per 12 september 2016 geen recht op een WW-uitkering is ontstaan, omdat appellant op grond van zijn detacheringsovereenkomst recht had op doorbetaling van loon jegens zijn werkgever.


    ECLI:NL:CRVB:2020:3197

    Betalingsonmacht. Min-max-contract. Vaststelling arbeidsomvang.

    Interne werkinstructie UWV.

    WW art. 61, 64; BW art. 7:610b

    Het UWV hanteert ter vaststelling van het aantal over te nemen uren per week, ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 9 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1243), een interne werkinstructie. De in deze werkinstructie opgenomen berekeningswijze wordt ook toegepast in het geval sprake is van een zogenoemd min-max-contract. Het uitgangspunt daarbij is dat het UWV – in navolging van artikel 7:610b van het BW – uitgaat van de door betrokkene gewerkte uren in de drie maanden voorafgaande aan de laatste dag waarop betrokkene heeft gewerkt. Als deze periode geen representatief beeld geeft, kan een langere periode worden gehanteerd. De nadere vaststelling van de arbeidsomvang van appellante aan de hand van de door haar gewerkte uren in de periode van 12 oktober 2016 tot en met 11 januari 2017, zoals toegelicht door het UWV naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad (te weten op 17,05 uur), is in overeenstemming met deze werkinstructie. Weliswaar heeft het UWV niet kunnen vaststellen welke dagen appellante in de maand oktober 2016 werkzaam is geweest, maar niet gebleken is dat de door appellante gewerkte uren niet op gelijkmatige wijze over deze maand waren verdeeld.

     

  • ECLI:NL:CRVB:2020:3156

    Aanvraag plaatsing op andere functie. Niveaubepalende elementen. Feitelijke werkzaamheden aanvrager. In overwegende mate voldoen aan de wijze waarop de gewenste functie is ingericht.

    Barp art. 6 lid 9; RAAF

    Aanvraag om op grond van de RAAF te worden geplaatst in de functie van Teamchef C, salarisschaal 12, ten onrechte afgewezen. In dit geval vormen de differentiërende niveaubepalende elementen uit de LFNP-functiebeschrijving kennelijk niet de grondslag waarop de werkgever de inrichting van de functie van Teamchef C heeft gebaseerd. Dan behoort het onderdeel “kern van de functie" ook niet als grondslag te dienen voor de vaststelling of de feitelijke werkzaamheden binnen het bereik van die functie zijn gekomen. Bezien dient te worden of de werkzaamheden van de ambtenaar in overwegende mate voldoen aan de wijze waarop de werkgever de gewenste functie dan wél organisatorisch heeft ingericht. Het aan betrokkene als aanvrager op grond van de RAAF stellen van (geheel) andere functie-eisen dan aan degenen die de door haar gewenste functie al vervullen of gaan vervullen, levert immers strijd op met het gelijkheidsbeginsel, en is daarom niet aanvaardbaar. De Raad acht het aannemelijk dat betrokkene in de periode van belang in grote lijnen dezelfde werkzaamheden, met feitelijk eenzelfde mate van verantwoordelijkheid, heeft verricht als de werkzaamheden die organisatorisch aan de Teamchefs C zijn toebedeeld. Dat betekent dat haar RAAF-verzoek voor toewijzing in aanmerking had moeten worden gebracht. De rechtbank is met juistheid tot eenzelfde conclusie gekomen.


    ECLI:NL:CRVB:2020:3086

    Plaatsing als functievolger. Voldoen aan de bij de functie behorende functie-eisen.

    Barp art 55lb lid 1

    In hoger beroep ligt de vraag voor of betrokkenen functievolgers zijn voor de functie van Docent B dan wel voor de functie van Operationeel Begeleider B. De Raad stelt vast dat de oorspronkelijke functie, de LFNP-functie van Docent B, terugkomt in de nieuwe organisatie. Omdat het bij de functievergelijking gaat om de formele LFNP-functies, doen de eerdere en huidige feitelijke werkzaamheden van betrokkenen noch hun wijze van functioneren daarbij ter zake. Dit betekent dat betrokkenen volgens het Besluit in beginsel functievolgers zijn voor de functie van Docent B. Voor plaatsing in de functie van Operationeel Begeleider B dient de ambtenaar volgens het Besluit te voldoen aan de functie-eisen. Dat aan plaatsing in de aan de afdeling OBT toegevoegde, nieuwe functie van Operationeel Begeleider B de voorwaarde wordt verbonden dat een medewerker aan de bij die functie behorende functie-eisen voldoet, kan niet voor onjuist worden gehouden. Niet in geschil is dat betrokkenen niet beschikken over een politiediploma. De Raad volgt de korpschef in zijn standpunt dat betrokkenen met de door hen gevolgde opleidingen en hun werkervaring niet aan de functie-eisen van Operationeel Begeleider B voldoen. Geen sprake van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan toepassing van de hardheidsclausule aangewezen was.

  • ECLI:NL:CRVB:2020:2871

    Inschrijfverplichting voor uitzendbureaus. Geen strijd met vrij verrichten van diensten. Boete. Onvoldoende differentiatie naar mate van verwijtbaarheid.

    Waadi art. 7a,18; VWEU art. 56, 57

    Met de door de staatssecretaris voorgestelde en door de rechtbank vastgestelde boete is onvoldoende rekening gehouden met de differentiatie naar de mate van verwijtbaarheid. Zolang dit gebrek aan nadere differentiatie in de Beleidsregel boeteoplegging Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs 2014 niet is hersteld, zal bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid van overtredingen van artikel 7a van de Waadi worden aangeknoopt bij de uitgangspunten van artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten.


    ECLI:NL:CRVB:2020:3052

    Niet aantonen benadelingsbedrag. Recht niet vast te stellen.

    PW art. 18a lid 2

    De in het kader van de boete op het college rustende last om feiten niet slechts aannemelijk te maken maar aan te tonen, geldt niet voor de hoogte van het benadelingsbedrag, nu de benadeling niet bepalend is voor de vraag of betrokkene de overtreding heeft begaan, maar alleen van belang is voor de vaststelling van de hoogte van de sanctie. Zoals eerder overwogen (uitspraken van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2436 en van 17 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3714) kan het benadelingsbedrag in beginsel gesteld worden op het netto bedrag dat het college wegens dezelfde schending van de inlichtingenverplichting heeft teruggevorderd of zou kunnen terugvorderen. Dit geldt ook indien de intrekking en terugvordering berusten op de grond dat door schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit neemt niet weg dat er onder omstandigheden aanleiding kan zijn het benadelingsbedrag op een ander bedrag vast te stellen dan het bedrag dat het college van betrokkene wegens schending van de inlichtingenverplichting terugvordert. Van dergelijke omstandigheden is hier echter geen sprake.


    ECLI:NL:CRVB:2020:3312

    Evenredigheid boete. Recidive.

    Awb art. 5:46

    Wat betreft de hoogte van de boete is van belang dat sprake is van recidive, er geen aanknopingspunten zijn voor het aannemen van opzet of grove schuld, maar ook niet van verminderde verwijtbaarheid en dat niet is gebleken van financiële of persoonlijke omstandigheden die aanleiding geven de boete te matigen. Met betrekking tot de recidive heeft appellant er weliswaar op gewezen dat in 2015 een lage boete van € 40,- is opgelegd, maar dat neemt niet weg dat appellant in korte tijd tweemaal zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen door het UWV niet (tijdig) mededeling te doen van zijn werkzaamheden en inkomsten bij [naam uitzendbureau]. Het naleven van de inlichtingenplicht is essentieel voor een correcte uitvoering van de socialezekerheidswetten. Daarom is de boete van € 2.426,25 evenredig.