ECLI:NL:CRVB:2021:2114
Verkorte wachttijd WIA. Datum in geding. Verbeteringsmogelijkheden onvoldoende gemotiveerd.
Wet WIA art. 23 lid 6
Afwijzing aanvraag WIA na verkorte wachttijd. Noch in het primaire besluit, noch in het bestreden besluit wordt een datum van mogelijke ingang van de IVA-uitkering genoemd. Bij gebrek aan gegevens over de datum van verzending van de aanvraag wordt er vanuit gegaan dat het hier gaat om de datum gelegen tien weken nadat het UWV de aanvraag heeft ontvangen. Het UWV heeft de aanvraag ontvangen op 18 juni 2018. Hiervan uitgaande is de datum in geding 27 augustus 2018. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft het UWV onvoldoende gemotiveerd dat op de datum in geding nog verbetermogelijkheden voor betrokkene bestonden. Uit de brieven van de revalidatiearts blijkt dat hij tijdens het laatste contact dat hij met betrokkene had op 13 juni 2018 voor wat betreft de energetische klachten van betrokkene in verband met het doorgemaakte CVA is uitgegaan van een medische eindsituatie, waarvoor geen behandelopties meer openstonden.
ECLI:NL:CRVB:2021:2010
Geen nieuwe loondoorbetalingsplicht werkgever. Bedongen arbeid niet hervat.
Wet WIA art. 61
In hoger beroep heeft het UWV zich op het standpunt gesteld dat sprake is van volledige hervatting in de eigen bedongen arbeid gedurende minstens vier weken, waardoor een nieuwe loondoorbetalingsverplichting voor werkgeefster is ontstaan. De voorhanden gegevens bieden geen steun voor het standpunt van het UWV. Vaststaat dat werkneemster vanaf medio 2015, ook na einde wachttijd op 31 juli 2015 en na afloop van de verlengde loondoorbetaling op 1 november 2016, voor 24 uur per week werkzaamheden is blijven verrichten in haar eigen werk als senior begeleidster, zonder de ADL-zorg. Hierdoor heeft geen wijziging in de bedongen arbeid plaatsgevonden. Evenmin is in geschil dat werkneemster nooit hersteld is verklaard voor haar (oorspronkelijke) eigen werk als senior begeleidster, inclusief de ADL-zorg. Dat betekent dat werkneemster nog steeds aan het re-integreren was in aangepast werk en na afloop van de wachttijd de eigen arbeid niet volledig heeft hervat. Hieruit volgt dat een voldoende grondslag voor de door het UWV gegeven toepassing aan artikel 61 van de Wet WIA ontbreekt.
ECLI:NL:CRVB:2021:2009
Vrijwillige verzekering. WAO en WIA. Toelatingstermijn.
WAO art. 81 lid 1 onder b, 83 lid 1 onder g; Wet WIA art. 18 lid 1 onder c
Appellante ontvangt sinds 4 augustus 1998 een WAO-uitkering. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellante verzekerde blijft voor de WAO en daarom niet kan worden toegelaten tot de vrijwillige verzekering op grond van de Wet WIA. De WAO-uitkering van appellante is bij besluit van 31 mei 2002 herzien van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Gelet op het bepaalde in de artikelen 81, eerste lid, aanhef en onder g, van de WAO en 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO, zoals deze artikelen luidden op 31 mei 2002, had appellante binnen vier weken na 31 mei 2002 een verzoek om toelating tot de vrijwillige verzekering moeten indienen. Niet in geschil is dat zij ruimschoots na deze vier weken, namelijk pas in april 2017, een aanvraag heeft ingediend voor een vrijwillige verzekering op grond van de WAO. Geen sprake is van een situatie dat appellante redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest.
ECLI:NL:CRVB:2021:2036
Benadelingshandeling. Verminderde verwijtbaarheid.
ZW art. 45
Appellant is akkoord gegaan met beëindiging dienstverband waardoor sprake is van een benadelingshandeling. Anders dan het UWV en de rechtbank kan appellant hiervan niet in overwegende mate een verwijt worden gemaakt. Met zijn werkgever was kort voor het tekenen van de vaststellingsovereenkomst een conflictueuze situatie ontstaan. Gelet op zijn medische toestand is aannemelijk dat appellant onvoldoende in staat was om de ontstane stressvolle situatie te hanteren en adequaat te reageren. Door het UWV is gesteld dat appellant niet handelingsonbekwaam was en niet met een rechterlijke machtiging is opgenomen. Van (verminderde) verwijtbaarheid is echter niet slechts sprake als de betrokkene handelingsonbekwaam is. Bovendien is slechts van het vragen van een rechterlijke machtiging afgezien, omdat appellant vrijwillig meewerkte aan de opnames. Voor een blijvend gehele weigering van de uitkering is geen plaats. De Raad voorziet zelf in de zaak en bepaalt dat de uitkering wordt gekort met 15% gedurende vier maanden.