Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 11, jaargang 2021

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 11, jaargang 2021

Nummer 11, gepubliceerde uitspraken 1e helft juni, jaargang 2021

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de eerste helft van juni 2021 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2021:1271

    Niet aannemelijk gemaakte verzending opschortingsbesluit. Aangetekende verzending. Twijfel aanbieding op adres niet voor risico betrokkene.

    Awb art. 6:7, 6:8, 6:9

    Het dagelijks bestuur heeft het opschortingsbesluit aangetekend verzonden. Het heeft weliswaar gegevens van de track & trace-code overgelegd, maar daaruit blijkt niet van een mededeling van de postdienst dat er een (poging tot) aanbieding van een stuk op het adres van betrokkene heeft plaatsgevonden waarbij niemand is aangetroffen, waarna het stuk vervolgens niet is afgehaald. Op de overgelegde uitdraai staat weliswaar het adres van betrokkene, maar niet dat het stuk daar daadwerkelijk is aangeboden, waarna het stuk niet is afgehaald. Dat wordt ook niet aannemelijk in combinatie met de tekst boven de statusbalk op de uitdraai, waar staat “Zending af te halen bij postbuslocatie". De enige postbuslocatie die op de uitdraai wordt genoemd, is het postbusnummer van het Dagelijks bestuur, met het bezorgmoment. Dit geheel biedt onvoldoende garanties om de conclusie te rechtvaardigen dat het opschortingsbesluit op regelmatige wijze is aangeboden op het adres van betrokkene en dat dit stuk na achterlating van een afhaalbericht niet is opgehaald. Twijfel op dit punt dient niet voor rekening en risico van betrokkene te komen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1281

    Niet gehoord in bezwaar. Problemen om via videobellen deel te nemen aan zitting. Eigen verantwoordelijkheid om deelname aan zitting mogelijk te maken.

    Awb art. 8:56

    Dat het college verzoeker niet heeft gehoord wordt met artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. Niet is gebleken dat appellant zich niet deugdelijk heeft kunnen verdedigen. De rechtbank heeft verzoeker uitgenodigd voor het deelnemen aan een zitting via een (video)belverbinding op 12 januari 2021. Nadat was gebleken dat verzoeker technische problemen had, waardoor hij geen videoverbinding kon maken, heeft de rechtbank verzoeker uitgenodigd voor een nieuwe zitting op 4 maart 2021. Verzoeker heeft niet deelgenomen aan de zitting. Hiermee heeft de rechtbank verzoeker voldoende in de gelegenheid gesteld om deel te nemen aan de zitting. Dat verzoeker problemen had met het tot stand brengen van de videoverbinding dan wel dat hij geen geld had om de rechtbank te bellen, laat onverlet dat het de eigen verantwoordelijkheid van verzoeker is om deelname aan de zitting bij de rechtbank mogelijk te maken.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1286

    Toegewezen wrakingsverzoek. Heropenen onderzoek. Oproep voor comparitie. Niet in gelegenheid stellen om buiten het meegedeelde, ter comparitie te bespreken punt, het voorlopig oordeel van de Raad aan de orde te stellen. Objectief te rechtvaardigen vrees voor vooringenomenheid.

    Awb art. 8:15

    Na de zitting op 19 januari 2021 heeft de Raad het onderzoek heropend om de terugvordering van bijstand nader te onderzoeken. In de oproep van partijen voor de op 29 maart 2021 te houden comparitie heeft de Raad vermeld dat hij voor de intrekking van bijstand op de grond dat appellant zijn hoofdverblijf niet heeft gehad op het uitkeringsadres, vooralsnog voldoende onderbouwing ziet maar dat de terugvordering mogelijk beperkt zou kunnen worden. Gelet op deze mededelingen mocht verzoeker ervan uitgaan dat de Raad nog geen oordeel had gevormd over de intrekking van bijstand en dat hij hierover nog nadere feiten en omstandigheden naar voren zou kunnen brengen. Hierbij ziet de wrakingskamer er niet aan voorbij dat de comparitiezitting met name was gericht op het verkennen van mogelijkheden om, in het belang van verzoeker, de terugvordering te beperken. Dit neemt in de gegeven omstandigheden echter niet weg dat de behandelend rechter er zorg voor had moeten dragen dat verzoeker zijn zienswijze over het voorlopig oordeel over de grondslag van de intrekking ook zelf op die nadere zitting naar voren had kunnen brengen. Gelet op de in het proces-verbaal van 29 maart 2021 weergegeven reactie van de behandelend rechter, waardoor verzoeker geen enkele mogelijkheid is geboden om informatie en zijn zienswijze over het op de intrekking gebaseerde hoofdverblijf nog te kunnen geven, is de bij verzoeker bestaande vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1253

    Verzoek tot terugkomen van besluiten tot intrekking en terugvordering bijstand. Exploitatie van hennepkwekerij. Vrijspraak politierechter. Aantekening mondeling vonnis. Motiveringsgebrek. Onbekende reden voor vrijspraak. Geen strijd met onschuldpresumptie. Geen motivering gevraagd van mondeling vonnis.

    EVRM art. 6

    Het college heeft ten onrechte niet onderzocht en niet inhoudelijk beoordeeld of de aantekening mondeling vonnis (amv), waarbij de politierechter appellant ten aanzien van een bepaalde periode heeft vrijgesproken van – kort gezegd – het exploiteren van een hennepkwekerij en diefstal van energie, aanleiding is om voor deze periode terug te komen van de oorspronkelijke besluiten. Dit motiveringsgebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd worden. De uitspraak mondeling vonnis van de politierechter, waarbij appellant is vrijgesproken van delicten die verband houden met overtredingen van de Opiumwet, vermeldt geen reden van de vrijspraak. Appellant had de politierechter om de motivering kunnen verzoeken, maar heeft dat niet gedaan. Het beroep op de onschuldpresumptie slaagt niet. Het college kon besluiten dat het niet terugkomt van de gevraagde besluiten zonder daarmee twijfel op te roepen over de juistheid van in de amv vervatte vrijspraak.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1311

    Rechtbank onbevoegd om kennis te nemen van beroep tegen beslissing op bezwaar. Geen toepassing verhaal op appellant op grond van titel 6:5 van de WWB/PW. Ambtshalve beoordeling rechterlijke bevoegdheid.

    WWB/PW titel 6:5; Awb art. 1:3, 6:2, 6:3; 8:5, 8:88 lid 2; Bevoegdheidsregeling bestuursrecht

    Appellant heeft verzocht om een besluit ter uitvoering van bevoegdheden van het college in het kader van verhaal op grond van titel 6.5 van de WWB, nu PW, en de daarop gebaseerde beleidsregels. Het college heeft deze aanvraag afgewezen omdat het verzoek ziet op een besluit tot verhaal van bijstand, een besluit dat het college ten aanzien van appellant niet heeft genomen. De bestuursrechter moet ambtshalve zijn rechterlijke bevoegdheid beoordelen. Tegen besluiten op grond van deze titel staat geen beroep open bij de bestuursrechter. Tegen de reactie van het college op zijn verzoek kan appellant dus geen beroep instellen. De aard van de beslissing maakt daarvoor niet uit. Omdat geen beroep openstond, kon appellant ook geen bezwaar maken tegen de afwijzende reactie van het college op zijn verzoek. Dat hij dat wel heeft gedaan en dat het college op dat bezwaar heeft beslist maakt die beslissing niet tot een besluit waarover de bestuursrechter kan oordelen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1335

    Gewijzigd uitgangspunt termijn van oproep voor gesprek. Verwijtbaarheid niet verschijnen op uitnodiging. College niet bevoegd tot opschorting bij termijn minder dan 72 uur.

    PW art. 54 lid 1

    De Raad ziet aanleiding om het uitgangspunt te wijzigen dat post die in de brievenbus van het woonadres van de betrokkene wordt gedaan met een uitnodiging om de volgende dag te verschijnen de betrokkene tijdig bereikt. In het geval de betrokkene stelt dat en waarom hij niet tijdig kennis heeft kunnen nemen van de uitnodiging en daarom niet is verschenen, geldt het volgende uitgangspunt. Het is in dat geval betrokkene in beginsel niet te verwijten dat hij niet is verschenen als tussen het moment waarop die uitnodiging in de brievenbus van het woonadres van de betrokkene is gedaan en het moment waarop hij moest verschijnen minder dan 72 uur zat. Als er wel minimaal een termijn van 72 uur tussen die momenten zit, heeft de betrokkene in beginsel voldoende gelegenheid om aan de uitnodiging gevolg te geven of om uitstel te verzoeken. Indien de betrokkene dat toch niet doet, is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat die termijn te kort is geweest.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1340

    Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor nominale premie zorgverzekering. Geen toeslagen in verband met niet rechtmatig verblijvende partner. Bewuste keuze wetgever. Koppelingsbeginsel.

    PW art. 35 lid 1

    In de PW wordt onderscheid gemaakt tussen algemene bijstand en bijzondere bijstand. De kosten van de nominale ziektekostenpremie zijn algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Daarvoor wordt als uitgangspunt geen bijzondere bijstand verleend. Alleen als die kosten in een individueel geval noodzakelijk zijn en voortvloeien uit bijzondere omstandigheden of als die kosten door bijzondere omstandigheden niet uit die draagkracht kunnen worden voldaan kan bijzondere bijstand worden verleend. Die situatie doet zich hier niet voor. Dat appellante geen recht had op huur- en zorgtoeslag omdat zij een partner had die geen rechtmatig verblijf in Nederland hield is niet een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW. De uitsluiting van het recht op die toeslagen vloeit voort uit een bewuste keuze van de wetgever in verband met het zogenoemde koppelingsbeginsel.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1363

    Herziening en terugvordering bijstand. Toepassen kostendelersnorm. Inwonende studerende dochter. Aard opleiding. NTI-opleiding. Geen recht op studiefinanciering of overige tegemoetkoming. Duidelijke wettekst. Geen ruimte voor interpretatie. Niet gelijk te stellen met BBL-student. Geen geslaagd beroep op gelijkheidsbeginsel.

    PW art. 19a lid 1 onder d 1e tot en met 3e

    Voor de opleiding van de dochter van appellante bij het Nederlands Talen Instituut (NTI) kan geen recht bestaan op studiefinanciering en ook geen recht op tegemoetkoming van de studiekosten. Voor studenten van een opleiding in het kader van een BOL-en BBL-leerweg leidt hun opleiding tot uitsluiting van het begrip kosten delende medebewoner. De NTI-opleiding is echter een opleiding via de derde leerweg. De dochter van appellante is op grond hiervan niet uitgesloten van het in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder d, ten eerste tot en met ten derde, van de PW neergelegde begrip kosten delende medebewoner. De door appellante aangevoerde grond dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat toepassing van de kostendelersnorm geen drempel voor jonge mensen, zoals haar dochter, opwerpt om te gaan studeren, slaagt niet. De tekst van artikel 19a van de PW is helder en laat geen ruimte voor misverstand. Gelet op de ondubbelzinnig bewoordingen van deze wettelijke bepaling is er geen ruimte voor de interpretatie van appellante. Dat de dochter van appellante ervoor heeft gekozen om de opleiding in te vullen op dezelfde manier als een BBL-opleiding maakt niet dat zij als student van een BBL-opleiding kan worden aangemerkt. De situatie van de dochter van appellante kan niet vergeleken worden met een persoon die in het buitenland studeert via een met de BBL-opleiding vergelijkbare leerweg.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1251

    Co-ouderschap na echtscheiding. Beoordeling verzoek om wijziging geregistreerde AKW-aanvrager i.v.m. aanvraag kindgebonden budget en ALO-kop. Vaste gedragslijn. Twee uitzonderingen.

    AKW art. 18; Besluit uitvoering kinderbijslag art. 10; Wet op het kindgebonden budget art. 2

    Einduitspraak na tussenuitspraak (ECLI:NL:CRVB:2020:1963). In vervolg op de tussenuitspraak heeft de SVB nader toegelicht waarom afwijzend is beslist op het verzoek van appellante om haar aan te merken als co-ouder ‘wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald’ en waarom deze beslissing is gehandhaafd. De SVB pleegt, in geval van co-ouderschap, een verzoek van een ouder (ouder A) om het recht op kinderbijslag van ouder A te gaan uitbetalen in plaats van het recht van de andere ouder (ouder B), in te willigen als ouder B daarmee instemt. Als ouder B daarmee niet instemt, pleegt de SVB het verzoek van ouder A af te wijzen. De Raad is van oordeel dat de SVB met deze vaste gedragslijn als uitgangspunt binnen de grenzen van een redelijke wetsuitleg blijft. Hierop bestaan echter twee uitzonderingen.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1288

    Maatmanloon. Inkomen vormt geen juiste afspiegeling.

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 1, 7

    Voor de vaststelling van het maatmanloon dient als uitgangspunt te worden genomen wat de aan de verzekerde soortgelijke persoon met zijn maatgevende arbeid verdiende op het tijdstip van aanvang van arbeidsongeschiktheid. In beginsel is dit het inkomen dat de betrokkene bij zijn laatste werkgever zou hebben genoten indien hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, tenzij moet worden gezegd dat die inkomsten geen juiste afspiegeling vormen van de verdiensten van de aan verzekerde soortgelijke persoon. In dit geval vormen de werkzaamheden van appellante geen rechtvaardiging voor het genoten uurloon. Het laatst genoten inkomen vormt daarom geen juiste afspiegeling van de verdiensten van de aan appellante soortgelijke persoon.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1303

    Indicatie banenafspraak. SMBA methode.

    Besluit SUWI art. 3.5

    Afwijzing aanvraag voor een Indicatie banenafspraak. De grond van appellant dat het UWV ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van een FML, slaagt niet. Uit het Besluit SUWI en de toelichting bij de wijziging van het Besluit SUWI per 1 mei 2015 (nota van toelichting, blz. 11; Stb. 2015,155) volgt dat het UWV het arbeidsvermogen toetst aan de methodiek van drempelfuncties. Deze beoordeling vindt plaats aan de hand van de zogenoemde methode SMBA (Sociaal Medisch Beoordelen van Arbeidsvermogen). De Raad heeft eerder overwogen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 december 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:3446) dat het UWV de mogelijkheid niet kan worden ontzegd gebruik te maken van een dergelijke methode. Het is vervolgens aan de bestuursrechter of het UWV met toepassing van de methode SMBA en de daarbij ondersteunende systemen in de voorliggende zaak voldoende invulling heeft gegeven aan artikel 3:2 van de Awb en of de gehanteerde werkwijze heeft gevoerd tot een resultaat dat de toetsing aan de artikelen 3:46 en 7:12 van de Awb kan doorstaan.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1234

    Onjuiste tenaamstelling loonsanctiebesluit.

    WIA art. 25 lid 9

    In plaats van aan de gemeente (betrokkene) is de loonsanctie gericht aan de Gemeenschappelijke Regeling Belastingsamenwerking. Met betrekking tot onjuiste naamsvermeldingen in een besluit is in de rechtspraak aanvaard dat het besluit desalniettemin tot een betalingsverplichting leidt wanneer de op het besluit vermelde gegevens redelijkerwijs geen misverstand kunnen oproepen met betrekking tot de vraag voor wie het bestemd is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Hoge Raad van 12 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:1903 en de uitspraak van de Raad van 5 juni 1997). Er kan redelijkerwijs geen misverstand over bestaan dat met het besluit van 8 augustus 2016 aan betrokkene, en niet aan een ander rechtspersoon, een loonsanctie werd opgelegd. De in het besluit genoemde werknemer had een aanstelling bij betrokkene, betrokkene was ervan op de hoogte dat er in verband met een onvoldoende re-integratie resultaat voor werknemer een loonsanctie zou volgen, en namens betrokkene is feitelijk ook bezwaar gemaakt tegen het besluit over de loonsanctie.

    ECLI:NL:CRVB:2021:1316

    Loonsanctie. Geen verkenning bij werkgever of met taken kan worden geschoven.

    WIA art. 25 lid 9

    Er is terecht een loonsanctie opgelegd. Van een werkgever wordt verwacht te verkennen of binnen de eigen organisatie eventueel kan worden geschoven met taken om een niet bestaande functie toch structureel te kunnen aanbieden. Van een dergelijke verkenning is in de stukken niet gebleken. De enkele opmerking dat dit onmogelijk was omdat daarvoor de bekostiging ontbrak, is daartoe onvoldoende. Het laten werken van werknemer in een functie zonder uitzicht deze structureel te kunnen aanbieden in het eerste spoor, enkel om de kansen in het tweede spoor te vergroten, ziet voorbij aan de in de Beleidsregels gestelde voorwaarde dat werkhervatting een structureel karakter dient te hebben. Dit houdt in dat het aannemelijk moet zijn dat werknemer ook na afloop van de verplichte loondoorbetalingsperiode in deze arbeid kan blijven werken. Nu het, zoals ook appellante heeft gesteld, op voorhand duidelijk was dat deze arbeid niet structureel aangeboden kon worden, zijn hierdoor wellicht kansen onbenut gebleven.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1358

    Loonsanctie. Geen adequate behandeling.

    WIA art. 25 lid 9

    Volgens de verzekeringsarts voldoet de behandeling van werkneemster niet aan “een naar algemeen medische maatstaven geaccepteerde behandeling” en zijn daardoor re-integratiekansen gemist. Gewezen wordt op hoofdstuk 11 van de Werkwijzer Poortwachter. De motivering van de verzekeringsarts is onvoldoende onderbouwd. De verzekeringsarts heeft niet aannemelijk gemaakt dat met de door haar geopperde behandelmogelijkheden en een adequatere begeleiding, ook in het concrete geval van werkneemster, daadwerkelijk sprake zou zijn geweest van een andere belastbaarheid met re-integratiemogelijkheden. Ook heeft de verzekeringsarts niet aannemelijk gemaakt dat de situatie op het moment van beoordeling is op te heffen door het inzetten van deze, tot nu toe ontbrekende begeleiding of interventies.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1237

    Onkostenvergoeding volksvertegenwoordiger.

    WAO art. 44

    Het UWV heeft de belaste kilometer- en onkostenvergoeding meegeteld bij het sv-loon en toepassing geven aan artikel 44 van de WAO. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die zouden moeten leiden tot het buiten toepassing laten van dit artikel. Dat appellant zijn werkzaamheden als volksvertegenwoordiger als gevolg van het (door het UWV) toepassing geven aan artikel 44, eerste lid, WAO objectief niet (goed) heeft kunnen verrichten is niet gebleken. Er is reeds daarom geen reden dat het UWV de door appellant als [functie]  ontvangen inkomsten (waaronder ook worden verstaan belaste onkostenvergoedingen) anders zou moeten behandelen dan door niet volksvertegenwoordigers ontvangen inkomsten. Voor het buiten toepassing laten van artikel 44, eerste lid, van de WAO is dan ook geen aanleiding.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1397

    Arbeidsvermogen. Vervoersvoorziening.

    Wajong art. 2:4, 2:22 lid 2 onder a

    Het begrip ‘volledig en duurzaam arbeidsongeschikt’ in hoofdstuk 2 van de Wajong is na 1 januari 2015 gelijk aan het begrip ‘duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie’ in artikel 1a van het Schattingsbesluit en hoofdstuk 1a van de Wajong. Appellante beschikt op de data in geding over arbeidsvermogen. De beroepsgrond dat appellante alleen onder begeleiding haar werkplek kan bereiken, slaagt niet. Voor zover dergelijke begeleiding bij het bereiken van de werkplek voor appellante noodzakelijk zou zijn, sluit dit de aanwezigheid van arbeidsvermogen in de zin van Hoofdstuk 1a van de Wajong niet uit. De Participatiewet geeft de mogelijkheid om in het kader van de ondersteuning bij arbeidsinschakeling een vervoersvoorziening toe te kennen. Voor personen als appellante, die een uitkering op grond van Hoofdstuk 2 van de Wajong ontvangen, biedt artikel 2:22, tweede lid onder a, van de Wajong een vergelijkbare mogelijkheid.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1299

    Dienstbetrekking of overeenkomst van opdracht.
    BW art. 7:402, 7:610; ZW art. 5; Besluit aanwijzing gevallen waarin arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt beschouwd art. 5 lid 4

    De wijze waarop de overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen en de rechten en verplichtingen die partijen zijn overeengekomen bij het aangaan van de overeenkomst wijzen eerder op een overeenkomst van opdracht dan op een arbeidsovereenkomst. Als wordt bezien hoe partijen invulling hebben gegeven aan de samenwerkingsovereenkomst, dan blijkt dat zij hebben gehandeld naar de afspraken zoals die in de overeenkomst zijn vastgelegd. Wat appellante heeft aangevoerd over de feitelijke verhouding tussen partijen is onvoldoende om ervan uit te gaan dat sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst. Dat de werkzaamheden van appellante behoorden tot de kernactiviteit van [naam B.V. 3] maakt dat niet anders. Appellante is evenmin verzekerd op grond van artikel 5 van de ZW. In artikel 6 van de samenwerkingsovereenkomst is opgenomen dat geen loonheffing en premie werknemersverzekeringen worden ingehouden. Daaruit blijkt dat partijen de bedoeling hebben gehad om artikel 5 van het Rariteitenbesluit niet van toepassing te laten zijn, zodat ook op die grond geen verzekeringsplicht aanwezig was.
  • ECLI:NL:CRVB:2021:1326, ECLI:NL:CRVB:2021:1327

    Eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen in het kader van de Jeugdwet, geen ruimte voor meewegen van financiële draagkracht van het gezin.

    Jw art. 2.3 lid 1

    De in artikel 2.3, eerste lid, van de Jw bedoelde maatstaven eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van de ouder(s) bieden geen ruimte voor een beoordeling van de financiële draagkracht van een gezin om zelf jeugdhulp te kunnen verlenen. Een dergelijke vergaande interpretatie vindt in de tekst noch in de geschiedenis van totstandkoming van de Jw steun.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1381

    Verstrekking van begeleiding in resultaatsgebieden in strijd met rechtszekerheidsbeginsel, norm bij ontbreken van toetsingskader, CIZ Indicatiewijzer 2014.

    Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 3.

    Uit vaste rechtspraak volgt dat een wijze van verstrekken die ertoe leidt dat een cliënt en een aanbieder niet weten hoeveel, naar tijdseenheden bepaalde, maatschappelijke ondersteuning het college heeft verstrekt, in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel. Hoewel deze rechtspraak ziet op huishoudelijke ondersteuning, valt niet in te zien dat dit voor begeleiding anders zou zijn. Weliswaar heeft het college voor de concretisering verwezen naar het tweede deel van het ondersteuningsplan, waarin is vermeld met welke frequentie de begeleiding zal plaatsvinden, maar hiermee is voor een cliënt niet duidelijk op hoeveel uren/minuten begeleiding per week hij recht heeft. Wat het door het college benadrukte belang van een flexibele inzet van begeleiding betreft valt niet in te zien dat een verstrekking naar uren/minuten daaraan in de weg staat. Bij het ontbreken van een adequaat beleidsmatig gemeentelijk toetsingskader en ter voorkoming van verdere vertraging, dient het college bij een nieuw te nemen beslissing op bezwaar de bepaalde aanspraken voor begeleiding van de Indicatiewijzer 2014, versie 7.1, van juli 2014 in acht te nemen.

Nieuwsbrieven 2025