Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 12, jaargang 2021

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 12, jaargang 2021

Nummer 12, gepubliceerde uitspraken 2e helft juni, jaargang 2021

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de eerste helft van juni 2021 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2021:1478  

    Bekendmaking. Boete aan gehuwden.

    Awb art. 3:41 lid 2; PW art. 18a

    Het college heeft het bezwaar ten aanzien van de boete ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens een termijnoverschrijding. Het college van Leusden heeft het boetebesluit niet op andere geschikte wijze bekend gemaakt dan door publicatie in De Stad Amersfoort en het aanplakken van een mededeling over het besluit op het publicatiebord aan de muur van het gemeentehuis van Amersfoort, terwijl het besluit niet is genomen door het college van Amersfoort maar van Leusden. Bovendien was een geschikte wijze van bekendmaking op een andere manier mogelijk, door verzending naar het laatst bekende adres van de belanghebbende. De som van de aan appellante en X opgelegde boetes is meer dan de maximaal op te leggen boete. Dit is in strijd met de rechtspraak dat de som van de aan (ex-)gehuwden op te leggen boetes beperkt moet worden tot de op grond van artikel 18a van de PW maximaal op te leggen boete. Nu het college aan X al de maximale boete heeft opgelegd is er aanleiding het hier voorliggende boetebesluit te herroepen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1542

    Bekendmaking. Vertrek naar buitenland.

    Awb 3:41 lid 2; WSF 2000 art. 9.2 lid 3

    De minister is verplicht om in de basisregistratie beschikbare gegevens over een ingeschrevene te gebruiken voor zover het betreft authentieke gegevens. Omdat woonadressen van niet-ingezetenen geen authentiek gegeven zijn had appellant zijn adreswijziging bij zijn verhuizing naar Brazilië alsmede zijn latere adreswijzigingen in Brazilië aan de minister moeten doorgeven, wat hij niet heeft gedaan. Indien de bekendmaking van het besluit vervolgens niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, geschiedt zij, ingevolge het bepaalde in het tweede lid van artikel 3:41 van de Awb, op een andere geschikte wijze. Bij het kiezen van een andere geschikte wijze heeft de overheidsorganisatie (bestuursorgaan) een zekere mate van vrijheid. Uitgangspunt is dat moet worden gekozen voor een wijze van bekendmaking die doeltreffend is, in die zin dat een gerede kans bestaat dat de belanghebbende op die wijze van het besluit op de hoogte raakt. Met bekendmaking in Mijn DUO is dat bij appellant het geval.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1419 

    Ten onrechte beëindigde bijstand. Rechtmatig verblijf. Besluit staatssecretaris. Afwijzing nieuwe aanvragen.

    PW art. 11

    Vaststaat dat het verblijfsrecht van appellante is herleefd als gevolg van haar werkzaamheden in loondienst in de periode van 17 juli tot en met 30 september 2017. Van rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 dient te worden uitgegaan, zolang de staatssecretaris geen besluit heeft genomen over de beëindiging van het verblijfsrecht. De staatssecretaris heeft pas bij besluit van 28 november 2018 beslist dat het rechtmatig verblijf van appellante is geëindigd. Dat het college voorafgaand aan de besluitvorming overleg heeft gehad met de IND, maakt dit niet anders. Er dient er dan ook van uit te worden gegaan dat appellante op 27 april 2018 nog rechtmatig verblijf had. Dit brengt mee dat aan de besluiten op de aanvragen om bijstand van na de beëindiging de grondslag is komen te ontvallen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1440  

    Intrekking. Werkzaamheden als snorder. Onvoldoende feitelijke grondslag.

    PW art. 17 lid 1, 31 lid 1

    Uit de door de politie opgemaakte registraties volgt weliswaar dat het [adres] als snordersplek en appellant als snorder bij de politie bekend stonden, maar de onderzoeksbevindingen bevatten onvoldoende concrete feiten en omstandigheden om te kunnen vaststellen dat appellant daadwerkelijk werkzaamheden als snorder verrichtte. Een voldoende onderbouwing dat sprake is van een snordersplek, een snorder of van snordersgedrag ontbreekt. Er is geen proces verbaal en de gegevens, waaronder waarnemingen, zijn te beperkt. Dat met de auto waarin appellant is waargenomen veel kilometers zijn gereden, is ook een onvoldoende onderbouwing. De beschikbare gegevens wekken duidelijk de indruk dat appellant snordersactiviteiten verrichtte, maar die gegevens zijn niet toereikend voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden als snorder heeft verricht.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1476  

    Geen schending inlichtingenverplichting. Inkomsten boven de norm. Geen benadeling. Geen boete maar waarschuwing.

    PW art. 17 lid 1, 18a

    Appellant heeft gemeld dat hij werk had gevondenen en dat zijn inkomsten ongeveer € 1.700,- bedroegen. De verwachte inkomsten lagen ruim boven de voor appellant geldende bijstandsnorm. Onder deze omstandigheden rustte op appellant niet de verplichting om spontaan gegevens over de hoogte van het loon per maand of loonspecificaties te verstrekken. Appellant heeft niet de inlichtingenverplichting geschonden door deze gegevens niet spontaan te verstrekken. Met het opvragen van de loonoverzichten bij het opschortingsbesluit is wel de verplichting ontstaan om inlichtingen over de hoogte van het loon over die maanden aan het college mee te delen. Appellant heeft deze gegevens naar aanleiding daarvan niet tijdig en volledig verstrekt zodat appellant daarmee wel de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college is daarom gehouden een boete op te leggen. Van een benadelingsbedrag als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting is echter geen sprake. De Raad herroept de boete en legt een waarschuwing op.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1498

    Intrekking en terugvordering AIO-aanvulling. Onroerend goed in het buitenland. Geen discriminatoir onderzoek.

    PW art. 53a

    De SVB heeft de AIO-aanvulling ingetrokken en teruggevorderd, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het bezit van een onroerende zaak in Turkije. Uit de na een Wob-verzoek door gemachtigde ontvangen Werkinstructie 2017, brief van de manager juridisch beleid en beroep van de SVB, en de Werkinstructie 2019, blijkt niet dat bij de inrichting van de onderzoeken van AIO-gerechtigden naar vermogen in het buitenland, sprake is van een verschil in behandeling tussen in Nederland geboren AIO-gerechtigden en in het buitenland geboren AIO-gerechtigden naar aanleiding van een enkele vakantiemelding, laat staan dat dat bij de uitvoering van deze onderzoeken sprake is van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling van deze groepen AIO-gerechtigden.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1475

    Dringende reden. Afzien van terugvordering en boete.

    PW art. 18a lid 7, 58 lid 8

    Met de overgelegde stukken van de wijkcoach, de arts Maatschappij & Gezondheid en de huisarts heeft appellant, mede gelet op de brief van de huisarts en praktijkondersteuners GGZ, aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake is van dringende redenen. Uit de overgelegde stukken volgt dat de bestaande psychische problematiek van appellant als gevolg van de terugvordering en de boete is toegenomen. Het gaat hierbij niet om een incidentele toename van de klachten. De terugvordering en de boete vormen een constante 'trigger' voor de klachten van appellant. De druk die appellant ervaart leidt tot onaanvaardbare sociale gevolgen omdat zijn functioneren door de voortdurend aanwezige trigger niet zal stabiliseren en zijn mogelijkheid om zelfstandig een bestaan op te bouwen in de weg zal staan. De bescherming van de beslagvrije voet alleen maakt dat in dit geval niet anders. In de voortdurende psychische problematiek van appellante en de omstandigheid dat de klachten zelfs zijn verergerd, ziet de Raad aanleiding om de zaak definitief te beslechten, in die zin dat geheel van de terugvordering en van het opleggen van een boete wordt afgezien.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1443

    Opbouw van huwelijkse tijdvakken. Polygamie. Vrijwillige verzekering voorbehouden aan eerste echtgenote. Begrip “huwelijk".

    Algemeen verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (NMV); Slotprotocol bij het NMV art. 3

    De bevoegdheid voor de Marokkaanse echtgenote om zich vrijwillig te verzekeren voor de AOW is volgens artikel 3 van het Slotprotocol bij het NMV voorbehouden aan de eerste echtgenote van de verzekerde. Appellante was de tweede echtgenote. Het betoog dat zij moet worden aangemerkt als eerste echtgenote omdat sprake was van een situatie van duurzaam gescheiden leven tussen de verzekerde en de eerste echtgenote, volgt de Raad niet. Aangeknoopt wordt bij de normale uitleg van het begrip huwelijk, het huwelijk naar burgerlijk recht. Deze uitleg is in lijn met de context waarbinnen de regeling tot stand is gekomen. De gelijkstelling in de AOW van degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is met een ongehuwde geldt niet voor het NMV.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1449

    Omgaan met conflicten. Bijzondere of kenmerkende belasting.

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 9

    In het CBBS-systeem wordt een bijzondere of kenmerkende belasting op aspect 2.8 door de arbeidsdeskundig analist alleen gescoord in werksituaties waarin het hanteren van conflicten meer voorkomt dan in het normale dagelijks functioneren en waarbij de functionaris in geval van een conflict de eerst aangewezene is om het conflict op te lossen omdat het niet mogelijk is direct door te verwijzen naar een collega of leidinggevende. In de functiebeschrijving van de functie medewerker receptie is onder het aspect 2.8 (omgaan met conflicten) als kenmerkende belasting opgenomen dat incidenteel met conflicten/kwaadheid moet worden omgegaan. Gelet op de inhoud van de werkzaamheden, waarbij gewerkt wordt aan een ontvangstbalie en bezoekers en klanten te woord worden gestaan, is op het moment dat een conflict optreedt sprake van face to face contact en niet van schriftelijk en/of telefonisch contact. Gelet hierop kan de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet worden gevolgd in zijn stelling dat conflictsituaties in de functie niet meer voorkomen dan in het normale dagelijkse functioneren. Evenmin kan worden aangenomen dat de functionaris bij een conflict zou kunnen doorverwijzen naar een collega.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1491

    Primaire beoordeling verricht door een arts. In bezwaar in beginsel spreekuurcontact vereist met een verzekeringsarts bezwaar en beroep.

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 3, 4

    In de bezwaarfase dient een volledige heroverweging plaats te vinden. De zorgvuldigheid van de besluitvorming in bezwaar brengt met zich dat in situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de fase van bezwaar de betrokkene door een verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens een spreekuurcontact wordt onderzocht en er dus feitelijk sprake is van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo'n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft. Dit betekent tevens dat het toetsen en akkoord bevinden van de medische heroverweging door medeondertekening door een geregistreerde verzekeringsarts bezwaar en beroep, niet volstaat als deze toets beperkt blijft tot de vraag of de inhoud logisch en consistent is, als deze slechts geschiedt op hoofdlijnen of als door de geregistreerde verzekeringsarts bezwaar en beroep slechts wordt bezien of deze tot de eerder getrokken conclusies zou hebben kunnen komen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1520

    Duurzaamheid arbeidsongeschiktheid. Niet-medische factoren.

    WIA art. 4

    Partijen zijn het erover eens dat appellant gelet op de langdurige psychische problematiek en agressieklachten, waarvoor hij eerder behandeld is, is aangewezen op behandeling door een gespecialiseerde instelling, [naam instelling]. Nu er een ondubbelzinnige verklaring van deze instelling is dat een effectieve behandeling niet kan worden ingezet moet worden geconcludeerd dat op 28 februari 2018 geen behandeling voor appellant beschikbaar was die tot verbetering van de belastbaarheid kon leiden. Het UWV heeft onvoldoende gemotiveerd dat in dit geval de niet-medische factoren, namelijk de huisvestingssituatie, die de effectieve behandeling in de weg staan, buiten de beoordeling over de verwachting over de verbetering van de belastbaarheid moeten blijven. De Raad voorziet zelf en kent een IVA-uitkering toe.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1451

    Doelgroepenregister. Arbeidsbeperkte. Ontbreken arbeidsvermogen. Duurzaam.

    Wfsv art. 38b lid 1 onder a, 38d; Wajong art. 1a:1

    Nu appellante niet over arbeidsvermogen beschikte, was zij niet in staat om het wettelijk minimumloon te verdienen. Dan dient zij in beginsel aangemerkt te worden als arbeidsbeperkte in de zin van artikel 38b, eerste lid, onderdeel a, van de Wet financiering sociale verzekeringen en als zodanig door het UWV te worden geregistreerd op grond van artikel 38d van die wet. Dit is niet het geval als moet worden aangenomen dat appellante duurzaam geen arbeidsvermogen heeft als bedoeld in artikel 1a:1 van de Wajong. In de memorie van toelichting bij de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten is uiteengezet dat het UWV in het doelgroepenregister voor de banenafspraak alleen mensen opneemt van wie duidelijk is dat zij arbeidsvermogen hebben of kunnen ontwikkelen. Het heeft, aldus de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, geen zin om mensen in het doelgroepenregister op te nemen van wie vaststaat dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn. Het UWV wordt gevolgd in zijn standpunt dat arbeidsvermogen zich kan ontwikkelen. Appellante is terecht een Indicatie banenafspraak toegekend en opgenomen in het doelgroepenregister.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1441
    Toerekenbaarheid. Twijfel aan advies bedrijfsarts.

    Arbeidsvoorwaardenregeling Utrecht art. 8:11

    Volgens vaste rechtspraak is sprake van toerekenbaar plichtsverzuim als de betrokkene de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Ontbreekt dit inzicht of het vermogen ernaar te handelen, dan kan het verweten gedrag de betrokkene niet worden toegerekend. In dit geval is betrokkene als plichtsverzuim verweten dat hij gedurende een bepaalde periode niet op het werk is verschenen. Als zou hebben te gelden dat betrokkene vanwege zijn psychische klachten niet in staat was om in te zien dat hij moest werken, of dat hij vanwege die klachten niet in staat is geweest conform dat inzicht te handelen, dan geldt niet alleen dat het verweten niet-verschijnen hem niet valt toe te rekenen, maar dan geldt daarmee in dit specifieke geval tegelijkertijd ook dat het verweten gedrag bezwaarlijk nog als plichtsverzuim zal kunnen worden aangemerkt. Hoe zeer in beginsel ook geldt dat een werkgever mag afgaan op adviezen van zijn bedrijfsarts, valt in dit geval niet uit te sluiten dat de bedrijfsarts de psychische problematiek van betrokkene heeft onderschat. De twijfel daarover is met de nadere motivering van het bestreden besluit naar aanleiding van de tussenuitspraak niet weggenomen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1442

    Regeling aanvraag plaatsing op een andere dan de ambtenaar opgedragen functie (RAAF). Betekenis waarnemingstoelage.

    De afwijzing van de aanvraag van appellante houdt in rechte stand. De Raad verwijst naar zijn uitspraken van 10 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3156, ECLI:NL:CRVB:2020:3157 en ECLI:NL:CRVB:2020:3534. Appellante heeft aangevoerd dat in die zaken geen sprake was van een waarnemingstoelage. Naar het oordeel van de Raad is de omstandigheid van een waarnemingstoelage niet voldoende om te concluderen dat aan de voorwaarden voor toepassing van de RAAF is voldaan. Uit de toetsing van de feitelijke werkzaamheden van appellante is namelijk niet gebleken dat zij de kern van de gevraagde LFNP-functie uitoefent. Ook kon en mocht zij uit de waarnemingsbesluiten redelijkerwijs niet afleiden dat de korpschef haar in het kader van de RAAF zonder meer zou plaatsen in de desbetreffende functie.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1469

    Verboden samenloop Verplaatsingskostenbesluit Defensie (VKBD) en Dienst Buitenlandse Zaken Voorzieningenstelsel 2007 (DBZV-2007)

    VKBD art. 1 lid 2, 2 lid 4 aanhef en onder f; DBZV-2007 art. 70

    Appellant is defensieambtenaar en is geplaatst op een buitenlandse ambassade. Hij heeft tegemoetkomingen in verband met een verhuizing ontvangen op grond van zowel artikel 70 van het DBVZ-2007 als artikel 2, vierde lid, aanhef en onder f, van het VKBD. De laatstbedoelde tegemoetkoming is teruggevorderd. Vaststaat dat appellant op grond van artikel 24 van het Voorzieningenstelsel Buitenland Defensie (VBD) aanspraak kan maken op een aantal voorzieningen met overeenkomstige toepassing van het DBZV-2007. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat op grond van artikel 1, tweede lid, van het VKBD een verboden samenloop bestaat tussen aanspraken op grond van het VKBD en het ter uitvoering van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (RDBZ) vastgestelde DBZV-2007. In de toelichting van artikel 1, tweede lid, van het VKBD is uitdrukkelijk gesteld dat dit besluit is uitgesloten voor defensiemedewerkers op wie de voorzieningen uit het RDBZ van toepassing zijn, waarmee wordt voorkomen dat dubbele en voor de overige ambtenaren op een Post, afwijkende, aanspraken bestaan. Het betoog van appellant dat de toegekende vergoedingen niet zien op dezelfde soort kosten, kan niet worden gevolgd.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1509

    Inkomensverrekening bij twee (evenredig verlaagde) WW-uitkeringen. Tweede WW-recht eindigt.
    WW art. 20 lid 1 aanhef en onder c, 47; AIB art. 3:2; Dagloonbesluit art. 25

    Niet in geschil is dat in verband met de inkomsten van appellant uit het dienstverband met [BV 3] per 1 januari 2016 WW-recht 2 eindigt en uitsluitend WW-recht 1 resteert. In geschil is op welke wijze WW-recht 1 moet worden berekend. Met het UWV wordt geoordeeld dat, nu WW-recht 2 per 1 januari 2016 is geëindigd, de factor B (inkomen in een kalendermaand), als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de WW, bestaat uit het volledige inkomen uit arbeid van appellant in de maand januari 2016. De stelling van appellant dat op grond van artikel 3:2, negentiende lid, van het AIB alleen het inkomen uit arbeid voor zover dit meer is dan het maandloon van WW-recht 2 in mindering worden gebracht op het maandloon van WW-recht 1, omdat anders tweemaal het volledige bedrag aan inkomen uit arbeid over de maand januari 2016 in aanmerking wordt genomen bij de berekening van zijn WW-uitkering, wordt niet gevolgd. Dit artikellid is alleen van toepassing indien na de inkomstenkorting nog twee uitkeringsrechten naast elkaar bestaan. 

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1542

    Studieschuld. Aflossingstermijnen. Verjaring.

    WSF 2000 art. 10a.6, 10a.7

    De omstandigheid dat de minister heeft nagelaten een besluit te nemen over de aflossingstermijnen voor de periode van 2012 tot en met 2016 heeft niet tot gevolg dat de volledige studieschuld opeisbaar is geworden en dat de mogelijkheid van (verdere) invordering daarvan is verjaard. De WSF 2000 heeft een eigen regeling voor de aflossing van de schuld. Gedurende de aflosfase vervalt de schuld in maandelijkse of jaarlijkse terugbetalingstermijnen. De volledige restschuld valt dan ook niet open bij het ontbreken van een (tijdig) besluit over die termijnen. De minister was niet verplicht het inkomensgegeven uit de Basisregistratie inkomen (BRI) te gebruiken. Dat gegeven mag alleen worden gebruikt bij de uitoefening van een op grond van een wettelijk voorschrift verleende bevoegdheid. De minister is, gelet op het voor appellant geldende artikel 10a.7 van de WSF 2000, eerst bevoegd om gebruik te maken van het inkomensgegeven uit de BRI bij een aanvraag van appellant om vaststelling van zijn draagkracht en die heeft hij niet gedaan. Overigens is voor de vaststelling van draagkracht uit inkomen het zogeheten toetsingsinkomen bepalend en dat bestaat niet altijd uit – alleen – het inkomensgegeven uit de BRI.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1388

    Bevoegdheid brutering vordering. Gewijzigde rechtspraak. Ten onrechte twee boetes voor dezelfde gedraging opgelegd.

    PW art. 18a, 58 lid 5; Awb art. 5:43

    Anders dan voorheen is de Raad van oordeel dat de bijstandsverlenende instantie de in artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de PW neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering niet mag gebruiken als een vordering is ontstaan mede of geheel door toedoen van de bijstandsverlenende instantie én de betrokkene niet kan worden verweten dat hij de vordering niet al heeft voldaan in het kalenderjaar waarin deze is ontstaan. In dit geval is van belang dat het college niet alleen jarenlang in strijd met de wet een fictief bedrag aan inkomsten op de bijstand van appellante in mindering heeft gebracht, maar ook al die tijd geen actie heeft ondernomen op het uitblijven van informatie over de feitelijk ontvangen inkomsten van appellante. Aan boete 1 en boete 2 is dezelfde overtreding als bedoeld in artikel 5:43 van de Awb ten grondslag gelegd. In dit geval heeft de beboete gedraging zowel bij boete 1 als bij boete 2 bestaan uit het niet melden van voor de vaststelling van het recht op bijstand relevante feiten en omstandigheden. Beide beboete gedragingen hebben dezelfde juridische aard, namelijk schending van de inlichtingenverplichting. De niet gemelde feiten en omstandigheden zien zowel bij boete 1 als bij boete 2 op het ontvangen van inkomsten uit exact dezelfde werkzaamheden bij dezelfde werkgever die in hetzelfde ononderbroken tijdvak hebben plaatsgevonden. Het college heeft ten onrechte boete 2 opgelegd.