Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 8, jaargang 2021

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 8, jaargang 2021

Nummer 8, gepubliceerde uitspraken 2e helft april, jaargang 2021

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de tweede helft van april 2021 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2021:808

    Niet aangetekende verzending. Contra-indicatie dat besluit wel moet zijn ontvangen. Zonder nader bewijs verzending aannemelijk.

    Awb art. 6:8, 6:9

    Niet in geschil is dat het besluit van 16 april 2015 het enige tot terugvordering strekkende besluit is dat het college ten aanzien van appellant heeft genomen. Uit het klantcontactsysteem van het college volgt dat op 29 november 2016 om 14:06 uur namens appellant door mr. X van sociale raadslieden met vermelding van een mobiel telefoonnummer een terugbelverzoek is gedaan over – specifiek – “de terugvordering van cliënt" en dat hij wil weten hoe het bedrag van die terugvordering is ontstaan. Dit gegeven wijst erop dat appellant op de hoogte was van het terugvorderingsbesluit van 16 april 2015 en dat hij dit besluit heeft ontvangen. Appellant is in persoon opgeroepen ter zitting van de Raad om onder meer de daarbij aangekondigde vraag te beantwoorden of hij een onderbouwing heeft voor het standpunt dat hij het besluit niet kende, terwijl toch iemand namens hem een vraag over dat besluit gesteld heeft. Appellant en zijn advocaat hebben hierover echter geen enkele helderheid kunnen verschaffen. Dit leidt tot de conclusie dat de betalingsherinnering van 3 oktober 2018, kort voor de indiening van het bezwaarschrift, dus niet, zoals appellant stelt, de eerste mededeling kan zijn geweest die hij over de terugvordering heeft ontvangen. Aangenomen moet worden dat het besluit van 16 april 2015 op de juiste wijze bekend is gemaakt.


    ECLI:NL:CRVB:2021:967

    Schadevergoeding. Op grond van cao betaalde aanvulling. Te lang doorbetaalde ZW-uitkering.

    Awb art. 8:88

    Appellante heeft de rechtbank verzocht om het UWV te veroordelen tot het vergoeden van de schade die appellante heeft geleden in het geval van ex-werknemer, omdat het UWV niet tijdig een besluit heeft genomen in het kader van zijn EZWb. De Raad heeft eerder overwogen dat betalingen die voortvloeien uit afspraken die werkgever en werknemer hebben gemaakt over de verplichtingen en inspanningen waartoe hij op grond van een individuele of (algemeen verbindend verklaarde) collectieve arbeidsovereenkomst gehouden was en die voldoende concreet zijn en door de werknemer zijn af te dwingen, kunnen leiden tot een op het UWV te verhalen schadepost. Artikel 53, tweede lid, van de cao leidt in het geval van appellante tot een dergelijke concrete verplichting. Als het UWV wel tijdig de EZWb-beslissing zou hebben genomen, zou appellante de in de cao opgenomen verplichte aanvulling op het ziekengeld niet hebben betaald. Dat dat wel diende te gebeuren en ook is gebeurd, is het directe gevolg van het onrechtmatige besluit. Uit het voorgaande volgt dat het bedrag van € 627,75 aan betaalde aanvulling op de te lang doorbetaalde ZW-uitkering in een zodanig causaal verband staat tot het onrechtmatige besluit dat het als schadepost aan het UWV moet worden toegerekend. 

  • ECLI:NL:CRVB:2021:881

    Intrekking en terugvordering toeslag. Schending inlichtingenverplichting. Geen eigendomsrecht.

    TW art. 12 lid 1, 11a lid 1, 20 lid 1; EVRM, Eerste Protocol art. 1

    De ten onrechte verstrekte toeslag is in dit geval geen door artikel 1 van het Eerste Protocol beschermd eigendomsrecht omdat de inlichtingenverplichting is geschonden.

    Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dat ook een uitkering die in strijd met de wettelijke bepalingen wordt verstrekt, een door artikel 1 van het Eerste Protocol beschermd eigendomsrecht kan vormen (zie bijvoorbeeld het arrest Moskal vs Polen van 15 september 2009, nr. 10373/05). In het arrest B. vs het VK, van 14 februari 2012, nr. 36571/06, waarin ten onrechte uitkering aan betrokkene was verstrekt omdat zij omstandigheden die zij had moeten melden niet had gemeld, heeft het EHRM echter geoordeeld dat in dat geval de ten onrechte verstrekte uitkering niet kon worden aangemerkt als eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van een voor het recht op toeslag relevante wijziging in zijn woon- en leefsituatie. De als gevolg daarvan ten onrechte verstrekte toeslag kan ook in dit geval niet worden aangemerkt als een eigendomsrecht dat wordt beschermd door artikel 1 van het Eerste Protocol. Er is geen reden om in dit geval tot een andere weging te komen dan in het arrest B. vs het VK.


    ECLI:NL:CRVB:2021:951

    A1-verklaring Rijnvarenden. Voorlopige vaststelling van rechtswege definitief

    Geworden. Omvang rechterlijke toetsing.

    Verordening (EG) nr. 883/2004 art. 13; Verordening (EG) nr. 987/2009 art. 16

    Verzekeringsplicht van in Nederland wonende Rijnvarenden die op de loonlijst staan van een in Liechtenstein gevestigd bedrijf en werken op een binnenvaartschip van een in Nederland gevestigde eigenaar en exploitant. Bewijslastverdeling en bewijswaardering.

    Laat ingebrachte stukken; goede procesorde. Beroep op rapport Ongekend

    Onrecht; evenredigheidsbeginsel en materiële zorgvuldigheidsbeginsel. Zie eerder ECLI:NL:CRVB:2020:2609

  • ECLI:NL:CRVB:2021:910

    Ingezetene. Geen verboden onderscheid tussen personen met (afgeleid) verblijfsrecht.

    AKW art. 2, 3 en 6; VWEU art. 20, 21

    Appellante heeft een (afgeleid) verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU. Op de peildata van de kwartalen in geding is zij terecht niet als ingezetene van Nederland aangemerkt, omdat zij toen nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Hierbij is onder meer van belang dat zij toen nog maar kort in Nederland was en niet beschikte over duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte. Er is geen sprake van directe of indirecte discriminatie tussen enerzijds personen met en anderzijds personen zonder vermogen. Vgl. ECLI:NL:CRVB:2020:3125. Van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen personen met een (afgeleid) verblijfsrecht op grond van artikel 21 VWEU en personen met een (afgeleid) verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU is geen sprake, omdat het hier niet gaat om vergelijkbare gevallen. Bij personen die een (afgeleid) verblijfsrecht hebben op grond van artikel 21 VWEU, is sprake geweest van migratie tussen twee of meer lidstaten en is de uitleg van het begrip “woonplaats" van belang als bedoeld in Vo 883/2004 en Vo 987/2009, zo nodig in verbinding met Vo 1231/2010. Op de situatie van appellante zijn deze verordeningen niet van toepassing.


    ECLI:NL:CRVB:2021:853

    Ingezetene. Duurzaam tot beschikking staande woonruimte.

    AKW art. 2, 3 en 6

    Appellante is op de peildata van de kwartalen in geding terecht niet als ingezetene van Nederland aangemerkt, omdat zij toen nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. De woon- en werksituatie van appellant na haar terugkeer in Nederland vertoont gelijkenissen met die in de uitspraak van de Raad van 10 februari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2693), maar is niet met die uitspraak op één lijn te stellen. Dit gelet op het feit dat de betrokkene in die uitspraak weliswaar inwonend was bij haar moeder, en dus geen zelfstandige woonruimte had, doch deze woonruimte wel duurzaam tot haar beschikking had. Voorts is er bij appellante geen sprake van zeer bijzondere omstandigheden, zoals in de uitspraak van 10 februari 2017 wel het geval was.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:823

    Wmo 2015 art. 1.1.1, 2.3.5 lid 3.

    Weigering maatwerkvoorziening voor begeleiding. Gebruikelijke hulp.

    De door de partner aan appellante geboden aansturing mag naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid worden verwacht van de partner van appellante en overstijgt de gebruikelijke hulp niet.


    ECLI:NL:CRVB:2021:824

    Intrekking maatwerkvoorziening. Gezamenlijke huishouding. Gebruikelijke hulp.

    Wmo 2015 art. 1.1.1, 2.3.10 lid 1.

    Het college heeft terecht aangenomen dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met haar partner. De partner wordt geacht gebruikelijke hulp te bieden en heeft dit ook gedaan. Het college had geen maatwerkvoorziening aan appellante hoeven te verstrekken.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:925

    Begeleidingsbehoefte. Niveau 2.

    WIA art. 5; Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 3

    Met betrekking tot de begeleidingsbehoefte van appellant wordt voorop gesteld dat in het CBBS bij beoordelingspunt 1.9.3 (rechtstreeks toezicht en/of intensieve begeleiding) drie niveaus van toezicht en/of begeleiding worden onderscheiden. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog niveau 2 aangenomen. Appellant stelt dat moet worden uitgegaan van niveau 3. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn standpunt waarom hij appellant niet in zijn standpunt kan volgen. Als de leidinggevende op de werkvloer aanwezig is en voortdurend een oogje in het zeil houdt en zo nodig bijstuurt en ingrijpt wanneer dat nodig is, is de begeleiding voor appellant voldoende passend.


    ECLI:NL:CRVB:2021:923

    Toepasselijk recht. Artikel 25 AAW of artikel 3:29 Wajong.

    Wajong art. 3:29

    Appellant, geboren in 1974, is bij besluit van 7 november 2008 geen Wajong-uitkering toegekend. Naar aanleiding van een verzoek daartoe is het UWV teruggekomen van het besluit van 7 november 2008 en wordt appellant per 31 juli 2007 een Wajong-uitkering toegekend. In geding is de ingangsdatum. De Raad volgt de rechtbank er niet in dat het beoordelingskader van de AAW van toepassing is en dat getoetst moet worden aan artikel 25 van deze wet. Artikel XXIV, tweede lid, van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen (wet Inga) zondert artikel 25 AAW uit van de AAW-artikelen die per 1 januari 1998 op personen als appellant van toepassing zijn gebleven. Dit betekent dat voor wat betreft de ingangsdatum van de uitkering artikel 29 van de Wajong 1998 per 1 januari 1998 van toepassing werd. Gelet op artikel XXIV, vierde lid, van de wet Inga is dit artikel, dat per 1 januari 2010 is vernummerd naar artikel 3:29, na de inwerkingtreding van de Wajong 2010 en Wajong 2015 op personen als appellant van toepassing gebleven. Het UWV heeft zijn besluit over de ingangsdatum van de Wajong-uitkering van appellant daarom terecht getoetst aan het bepaalde in artikel 3:29 van de Wajong.


    ECLI:NL:CRVB:2021:922

    Geen persoonlijke begeleiding bij nakomen inlichtingenplicht.

    Wajong art. 2:7

    Herziening en terugvordering van de Wajong-uitkering. Appellant heeft niet betwist dat hij niet bij het UWV heeft gemeld dat hij was gaan studeren. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat dit feit van invloed kon zijn op het recht op Wajong. Appellant heeft dan ook de op hem rustende inlichtingenverplichting van artikel 2:7, eerste lid, van de Wajong geschonden. De beroepsgrond dat de schending van de inlichtingenverplichting appellant niet kan worden aangerekend vanwege zijn

    beperkingen slaagt niet. In het geval van schending van de inlichtingenverplichting is niet relevant of sprake is van verwijtbaarheid of niet, omdat de in artikel 2:7, eerste lid, van de Wajong neergelegde verplichting een objectief geformuleerde verplichting is, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Er is ook geen wettelijke bepaling die het UWV ertoe verplicht appellant persoonlijke begeleiding te bieden teneinde het nakomen van de inlichtingenverplichting te verzekeren.


    ECLI:NL:CRVB:2021:885

    Export uitkering. Herstellen gezinsverband zoon. Hardheidsclausule. Recht op

    familie- en gezinsleven.

    Wajong art. 3:19 lid 1 onder c; Besluit Beleidsregels voortzetting Wajong-uitkering buiten Nederland art. 2

    De door appellant aangevoerde omstandigheden waarom hij buiten Nederland wenst te wonen kunnen niet worden gebracht onder een of meer van de drie in artikel 2 van het Besluit Beleidsregels genoemde gevallen. Niet gebleken is dat er voor appellant een (medische) noodzaak is om buiten Nederland te gaan wonen. Appellant heeft ook in hoger beroep geen stukken overgelegd waaruit dat blijkt. Ook anderszins zijn er geen omstandigheden die een grondslag kunnen vormen voor toepassing van de hardheidsclausule. De reden van appellant om naar Tsjechië te willen verhuizen, het herstellen van een gezinsverband met [naam zoon], is geenszins onbegrijpelijk, maar kan niet wegnemen dat de verhuizing in overwegende mate op de eigen keuze is gebaseerd zonder dat van een objectieve en dwingende noodzaak daartoe is gebleken. De weigering van het UWV om in dit geval geen toepassing aan de hardheidsclausule te geven, wordt niet onjuist of onredelijk geacht. Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn stelling dat sprake is van een ongerechtvaardigde schending van artikel 8 van het EVRM.


    ECLI:NL:CRVB:2021:828

    Benadelingshandeling. Ontslag op staande voet. Verduistering geld werkgever.

    Nalaten voeren van verweer.

    ZW art. 45 lid 7; BW art. 7:678

    Tussen partijen is niet in geschil dat appellante ziek was toen zij ontslag op staande voet kreeg. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het onwaarschijnlijk, maar niet uitgesloten, geacht dat de gedragingen van appellante die de werkgever aanleiding hebben gegeven tot het ontslag op staande voet, voortkomen uit ziekte. In die situatie had van appellante echter kunnen worden gevergd dat zij zich tegen het ontslag op staande voet had verzet, aldus het UWV. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat van een benadeling als bedoeld in artikel 45, zevende lid, van de ZW in het geval van appellante geen sprake is. Er was sprake van verduistering van een groot geldbedrag over een lange periode. Gelet op de ernst van deze door appellante erkende gedragingen, moet de kans dat het ontslag op staande voet niet in stand zou zijn gebleven als appellante dit zou hebben aangevochten, als verwaarloosbaar klein worden aangemerkt. Dat is ook het geval indien dit gedrag appellante niet of slechts gedeeltelijk verweten zou kunnen worden. Appellante heeft met een verwijzing naar de rechtspraak van de Hoge Raad terecht aangevoerd dat voor het aannemen van een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek niet vereist is dat de werknemer van zijn gedragingen een verwijt kan worden gemaakt (zie bijvoorbeeld het arrest van 29 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7282).


    ECLI:NL:CRVB:2021:831

    Zwangerschapsgerelateerde klachten. Uitvoeringsbericht SMZ van 10 januari 2020

    ZW art. 29a

    In geschil is uitsluitend de vraag of de depressieve stoornis van appellante een direct gevolg is van de zwangerschap en bevalling. In het kader van de beoordeling van de aanspraken op een uitkering op grond van artikel 29a van de ZW hanteert het UWV de Richtlijn 'Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid' van 1 mei 2014 (de Richtlijn). Blijkens het door het UWV overgelegde Uitvoeringsbericht SMZ van 10 januari 2020, dat vanaf laatstgenoemde datum als aanhangsel bij de Richtlijn is opgenomen, heeft het UWV de vraag die de verzekeringsarts moet

    beantwoorden bij het beoordelen van het causaal verband tussen zwangerschap of bevalling en ongeschiktheid tot werken gewijzigd. De gewijzigde vraag luidt: “Is de oorzaak van de ongeschiktheid tot werken uitsluitend gelegen in andere factoren dan de huidige zwangerschap of de laatste bevalling?" Alleen als deze vraag bevestigend beantwoord kan worden, ontbreekt het causaal verband.

    In dit geval staat niet buiten twijfel dat de psychische klachten een andere oorzaak heeft dan zwangerschap en bevalling. Aangevallen uitspraak wordt vernietigd. De Raad voorziet zelf in de zaak en kent ziekengeld toe.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:845

    Intrekking en terugvordering. Op geld waardeerbare werkzaamheden. Productie synthetische drugs. Strafrechtelijke veroordeling. Periode voor en na ontmanteling.

    PW art. 17 lid 1

    Het college heeft de intrekking van de bijstand in periode 1 mede kunnen baseren op de feiten en omstandigheden zoals in het strafrechtelijk vonnis van de rechtbank vermeld. Die feiten en omstandigheden bieden een toereikende grondslag voor de conclusie van het college dat appellant in periode 1 activiteiten heeft verricht in het kader van de productie van synthetische drugs. Die activiteiten zijn op geld waardeerbaar. Het recht op bijstand over periode 1 is niet vast te stellen. De beroepsgrond dat het openbaar ministerie geen ontnemingsvordering tegen appellant heeft ingesteld en dat daaruit blijkt dat de activiteiten appellant geen inkomsten hebben opgeleverd, slaagt niet. Het college heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat appellant in periode 2, gedurende meer dan twee jaar nadat de loods was ontruimd, nog beschikte over de opbrengst van zijn activiteiten in de vorm van inkomsten of opgebouwd vermogen uit periode 1.


    ECLI:NL:CRVB:2021:915

    Intrekken en terugvorderen. Aanschaf dure auto's en camper. Onduidelijkheid over financiering. Beroep op vertrouwensbeginsel stuit af op stap 1. Schending inlichtingenverplichting. Vaststellen van het recht ook al is dit nihil. Vermogen boven de vermogensgrens. Terugvordering niet te toetsen aan evenredigheid.

    PW art. 17 lid 1, 34 lid 1; Awb art. 3:4 lid 2

    De eerste stap in de beoordeling van het beroep op het vertrouwensbeginsel brengt al mee dat de aangevoerde grond van appellant daarover niet slaagt. Appellant kon niet de gerechtvaardigde verwachting hebben dat het dagelijks bestuur de bijstand over een andere, latere periode niet meer zou intrekken omdat het bestuur een eerder intrekkingsbesluit over een andere periode niet had gehandhaafd. Het eerdere intrekkingsbesluit was gebaseerd op de mededeling van appellant over een ontvangen erfenis waarmee hij voertuigen had gekocht. Bij een latere verklaring is appellant hiervan teruggekomen waarop het bestuur de bijstand over een andere, latere periode en op grond van een andere feitelijke grondslag heeft ingetrokken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet over de voertuigen kon beschikken. Gelet op de waarde van de voertuigen had het bestuur moeten concluderen dat appellant gelet op de vermogensoverschrijding geen recht op bijstand had. Het bestreden besluit is dan ook niet gebaseerd op een deugdelijke motivering. Dit leidt niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak omdat de rechtbank het besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand had kunnen laten. Omdat de PW verplicht tot terugvordering, is het niet mogelijk om een belangenafweging te maken ten aanzien van de terugvordering of om het terugvorderingsbesluit te toetsen aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.


    ECLI:NL:CRVB:2021:807

    Ten onrechte boete. Geen schending inlichtingenverplichting. Beëindiging studie door inwonende zoon. Toepassing kostendelersnorm.

    PW art. 18a

    De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit over de boete aan de eisen voldoet en dus leidt tot een evenredige sanctie. Het college was niet bevoegd de boete op te leggen, omdat het college niet heeft aangetoond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Niet in geschil is dat betrokkene niet op de hoogte was of had kunnen en moeten zijn van het feit dat haar zoon, de medebewoner, was gestopt met zijn studie. De inlichtingenverplichting brengt niet de verplichting mee om afspraken met een medebewoner te maken over het melden van (veranderde) feiten en omstandigheden van deze medebewoner. Ook gaat de inlichtingenverplichting niet zover dat de bijstandsgerechtigde steeds en zonder concrete aanleiding de feiten en omstandigheden van derden, in dit geval de medebewoner, moet onderzoeken.

    NB: zie vergelijkbare uitspraak ECLI:NL:CRVB:2021:804, gepubliceerd in JN nr. 7.


    ECLI:NL:CRVB:2021:917

    Afgewezen verzoek wijziging bijstandsnorm. Ongewijzigde toepassing kostendelersnorm. Geen commerciële huurrelatie.

    PW art. 19a

    Het ruimere gebruik van de woning dan is neergelegd in de huurovereenkomst, bezien in relatie tot de afgesproken huurprijs en afgezet tegen de totale woonkosten van de gehuurde woning van ruim € 600,- per maand, maakt dat geen sprake is van een commerciële huurrelatie als bedoeld in artikel 19a PW. Aan de huurprijscheck komt in dit geval niet de betekenis toe die appellant wil omdat daarbij geen rekening is gehouden met het ruimere gebruik dat appellant van de woning maakt. Daarnaast heeft appellant geen betalingsbewijzen van huur overgelegd.


    ECLI:NL:CRVB:2021:916

    Verlagen bijstandsnorm. Geen woonlasten. Opzeggen huur onderverhuurder.

    PW art. 27

    Het college was bevoegd de bijstandsnorm van appellant met toepassing van artikel 27 van de PW lager vast te stellen op de grond dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij woonlasten had. Appellant woonde in bij X, die de woning huurde van de verhuurder. Na opzegging van de huur door X heeft de verhuurder appellant niet aanvaard als huurder en heeft X tegen appellant een kort geding gevoerd om de woning te ontruimen. Voor zover appellant bedragen als huur heeft overgemaakt zijn deze teruggestort. Gelet hierop is het niet aannemelijk dat X aan appellant toestemming heeft gegeven om in de woning te verblijven tegen betaling van de huurprijs aan X. 

  • ECLI:NL:CRVB:2021:909

    Onvoorwaardelijk strafontslag is onevenredige straf vanwege verminderde toerekenbaarheid en persoonlijke omstandigheden.
    Barp art. 77, lid 1 onder j

    Betrokkene volgde naast haar werk een verplicht gestelde opleiding (50% van de werktijd). Haar is onvoorwaardelijk strafontslag verleend wegens het niet voldoen aan de opleidingsverplichtingen. Zij verzuimde frequent lessen bij te wonen zonder dat daar een geldige reden voor was en zij registreerde dit verzuim niet. Mede op basis van de beschikbare psychiatrische rapporten oordeelt de Raad dat het plichtsverzuim betrokkene slechts in verminderde mate kan worden toegerekend. Verder acht de Raad de straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig. Nog afgezien van de verminderde toerekenbaarheid zijn ook de persoonlijke omstandigheden van betrokkene onvoldoende meegewogen. Haar is tweemaal een zwangerschapspsychose overkomen die tot spoedzorg en zelfs een gedwongen opname heeft geleid. Verder is zij lange tijd volledig arbeidsongeschikt geweest en is zij uiteindelijk ook ongeschikt bevonden voor haar eigen arbeid. Daarnaast heeft betrokkene voorafgaand aan de gedragingen uitdrukkelijk gevraagd om met de opleiding te mogen stoppen, maar dit werd niet toegestaan. Ook een voorwaardelijk strafontslag zou in dit geval nog een te zware straf zijn.


    ECLI:NL:CRVB:2021:847

    Herplaatsing in andere functie. Toezegging behoud OVW-periodieken. Beroep op vertrouwensbeginsel slaagt. Gemaakte fout in verband daarmee niet te herstellen.
    Bbp art. 9a
    Het geschil spitst zich toe op de vraag of het beroep op het vertrouwensbeginsel moet worden gehonoreerd. Het belang van betrokkene bij nakoming van de toezegging weegt in dit geval zwaarder dan het belang van de korpschef om de toezegging niet na te komen. De door de korpschef gestelde precedentwerking ontbreekt vanwege de individuele omstandigheden van het geval. Verder heeft betrokkene onbetwist gesteld dat bij de herplaatsing in de nieuwe functie voor haar doorslaggevend is geweest dat zij haar recht op OVW-periodieken zou behouden en dat zij van herplaatsing in die functie zou hebben afgezien indien zij geweten zou hebben dat zij daarmee haar recht op OVW-periodieken zou verliezen. Indien de korpschef de toezegging niet nakomt, lijdt betrokkene daardoor een substantieel financieel nadeel. Daarnaast heeft weliswaar volgens vaste rechtspraak te gelden dat een overheidsorganisatie (bestuursorgaan) niet hoeft voort te borduren op eerder gemaakte fouten, maar dit uitgangspunt geldt alleen wanneer dat geen strijd oplevert met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel. Nu in dit geval sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel, mag de korpschef de gemaakte fout dus niet herstellen.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:971

    Verwijtbaar werkloos. Zelf ontslag genomen. Voortzetting te vergen. Benadelingshandeling. Reden voor beperking maatregel.

    WW art. 24 lid 2 onder b, 27 lid 1; Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW 2006 paragraaf  7

    Niet in geschil is dat appellant met ingang van 20 juni 2019 werkloos is geworden door op 20 mei 2019 zelf ontslag te nemen. Van appellant kon worden verlangd dat hij het dienstverband had voortgezet tot 2 juli 2019, toen de dienstbetrekking van rechtswege zou eindigen vanwege het verstrijken van de overeengekomen tijd. In de brief van 20 mei 2019 heeft werkgeefster vermeld dat zij al niet van plan was het contract van appellant na 2 juli 2019 te verlengen. Dit betekent dat weliswaar sprake is van verwijtbare werkloosheid, maar dat tevens vaststaat dat de dienstbetrekking binnen drie maanden niet verwijtbaar zou zijn geëindigd, zodat aan de voorwaarden van paragraaf 7 van de Beleidsregels is voldaan. Het UWV had daarom aanleiding moeten zien te volstaan met het opleggen van een maatregel wegens benadeling voor de duur van de periode dat appellant nog in dienst had kunnen zijn.