ECLI:NL:CRVB:2021:925
Begeleidingsbehoefte. Niveau 2.
WIA art. 5; Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 3
Met betrekking tot de begeleidingsbehoefte van appellant wordt voorop gesteld dat in het CBBS bij beoordelingspunt 1.9.3 (rechtstreeks toezicht en/of intensieve begeleiding) drie niveaus van toezicht en/of begeleiding worden onderscheiden. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog niveau 2 aangenomen. Appellant stelt dat moet worden uitgegaan van niveau 3. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn standpunt waarom hij appellant niet in zijn standpunt kan volgen. Als de leidinggevende op de werkvloer aanwezig is en voortdurend een oogje in het zeil houdt en zo nodig bijstuurt en ingrijpt wanneer dat nodig is, is de begeleiding voor appellant voldoende passend.
ECLI:NL:CRVB:2021:923
Toepasselijk recht. Artikel 25 AAW of artikel 3:29 Wajong.
Wajong art. 3:29
Appellant, geboren in 1974, is bij besluit van 7 november 2008 geen Wajong-uitkering toegekend. Naar aanleiding van een verzoek daartoe is het UWV teruggekomen van het besluit van 7 november 2008 en wordt appellant per 31 juli 2007 een Wajong-uitkering toegekend. In geding is de ingangsdatum. De Raad volgt de rechtbank er niet in dat het beoordelingskader van de AAW van toepassing is en dat getoetst moet worden aan artikel 25 van deze wet. Artikel XXIV, tweede lid, van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen (wet Inga) zondert artikel 25 AAW uit van de AAW-artikelen die per 1 januari 1998 op personen als appellant van toepassing zijn gebleven. Dit betekent dat voor wat betreft de ingangsdatum van de uitkering artikel 29 van de Wajong 1998 per 1 januari 1998 van toepassing werd. Gelet op artikel XXIV, vierde lid, van de wet Inga is dit artikel, dat per 1 januari 2010 is vernummerd naar artikel 3:29, na de inwerkingtreding van de Wajong 2010 en Wajong 2015 op personen als appellant van toepassing gebleven. Het UWV heeft zijn besluit over de ingangsdatum van de Wajong-uitkering van appellant daarom terecht getoetst aan het bepaalde in artikel 3:29 van de Wajong.
ECLI:NL:CRVB:2021:922
Geen persoonlijke begeleiding bij nakomen inlichtingenplicht.
Wajong art. 2:7
Herziening en terugvordering van de Wajong-uitkering. Appellant heeft niet betwist dat hij niet bij het UWV heeft gemeld dat hij was gaan studeren. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat dit feit van invloed kon zijn op het recht op Wajong. Appellant heeft dan ook de op hem rustende inlichtingenverplichting van artikel 2:7, eerste lid, van de Wajong geschonden. De beroepsgrond dat de schending van de inlichtingenverplichting appellant niet kan worden aangerekend vanwege zijn
beperkingen slaagt niet. In het geval van schending van de inlichtingenverplichting is niet relevant of sprake is van verwijtbaarheid of niet, omdat de in artikel 2:7, eerste lid, van de Wajong neergelegde verplichting een objectief geformuleerde verplichting is, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Er is ook geen wettelijke bepaling die het UWV ertoe verplicht appellant persoonlijke begeleiding te bieden teneinde het nakomen van de inlichtingenverplichting te verzekeren.
ECLI:NL:CRVB:2021:885
Export uitkering. Herstellen gezinsverband zoon. Hardheidsclausule. Recht op
familie- en gezinsleven.
Wajong art. 3:19 lid 1 onder c; Besluit Beleidsregels voortzetting Wajong-uitkering buiten Nederland art. 2
De door appellant aangevoerde omstandigheden waarom hij buiten Nederland wenst te wonen kunnen niet worden gebracht onder een of meer van de drie in artikel 2 van het Besluit Beleidsregels genoemde gevallen. Niet gebleken is dat er voor appellant een (medische) noodzaak is om buiten Nederland te gaan wonen. Appellant heeft ook in hoger beroep geen stukken overgelegd waaruit dat blijkt. Ook anderszins zijn er geen omstandigheden die een grondslag kunnen vormen voor toepassing van de hardheidsclausule. De reden van appellant om naar Tsjechië te willen verhuizen, het herstellen van een gezinsverband met [naam zoon], is geenszins onbegrijpelijk, maar kan niet wegnemen dat de verhuizing in overwegende mate op de eigen keuze is gebaseerd zonder dat van een objectieve en dwingende noodzaak daartoe is gebleken. De weigering van het UWV om in dit geval geen toepassing aan de hardheidsclausule te geven, wordt niet onjuist of onredelijk geacht. Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn stelling dat sprake is van een ongerechtvaardigde schending van artikel 8 van het EVRM.
ECLI:NL:CRVB:2021:828
Benadelingshandeling. Ontslag op staande voet. Verduistering geld werkgever.
Nalaten voeren van verweer.
ZW art. 45 lid 7; BW art. 7:678
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante ziek was toen zij ontslag op staande voet kreeg. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het onwaarschijnlijk, maar niet uitgesloten, geacht dat de gedragingen van appellante die de werkgever aanleiding hebben gegeven tot het ontslag op staande voet, voortkomen uit ziekte. In die situatie had van appellante echter kunnen worden gevergd dat zij zich tegen het ontslag op staande voet had verzet, aldus het UWV. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat van een benadeling als bedoeld in artikel 45, zevende lid, van de ZW in het geval van appellante geen sprake is. Er was sprake van verduistering van een groot geldbedrag over een lange periode. Gelet op de ernst van deze door appellante erkende gedragingen, moet de kans dat het ontslag op staande voet niet in stand zou zijn gebleven als appellante dit zou hebben aangevochten, als verwaarloosbaar klein worden aangemerkt. Dat is ook het geval indien dit gedrag appellante niet of slechts gedeeltelijk verweten zou kunnen worden. Appellante heeft met een verwijzing naar de rechtspraak van de Hoge Raad terecht aangevoerd dat voor het aannemen van een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek niet vereist is dat de werknemer van zijn gedragingen een verwijt kan worden gemaakt (zie bijvoorbeeld het arrest van 29 september 2000,
ECLI:NL:HR:2000:AA7282).
ECLI:NL:CRVB:2021:831
Zwangerschapsgerelateerde klachten. Uitvoeringsbericht SMZ van 10 januari 2020
ZW art. 29a
In geschil is uitsluitend de vraag of de depressieve stoornis van appellante een direct gevolg is van de zwangerschap en bevalling. In het kader van de beoordeling van de aanspraken op een uitkering op grond van artikel 29a van de ZW hanteert het UWV de Richtlijn 'Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid' van 1 mei 2014 (de Richtlijn). Blijkens het door het UWV overgelegde Uitvoeringsbericht SMZ van 10 januari 2020, dat vanaf laatstgenoemde datum als aanhangsel bij de Richtlijn is opgenomen, heeft het UWV de vraag die de verzekeringsarts moet
beantwoorden bij het beoordelen van het causaal verband tussen zwangerschap of bevalling en ongeschiktheid tot werken gewijzigd. De gewijzigde vraag luidt: “Is de oorzaak van de ongeschiktheid tot werken uitsluitend gelegen in andere factoren dan de huidige zwangerschap of de laatste bevalling?" Alleen als deze vraag bevestigend beantwoord kan worden, ontbreekt het causaal verband.
In dit geval staat niet buiten twijfel dat de psychische klachten een andere oorzaak heeft dan zwangerschap en bevalling. Aangevallen uitspraak wordt vernietigd. De Raad voorziet zelf in de zaak en kent ziekengeld toe.