Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 5, jaargang 2021

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 5, jaargang 2021

Nummer 5, gepubliceerde uitspraken 1e helft maart, jaargang 2021

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de eerste helft van maart 2021 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2021:448

    Onderzoek naar kwaliteit van ingekochte ondersteuning.

    Wmo 2015 art. 2.3.6 lid 2 onder c, 2.3.10 lid 1 onder d; Awb art. 3:2, 3:3, 3:4

    Het college heeft de pgb’s van cliënten van appellante herzien in die zin dat zij hun pgb niet meer mogen besteden voor het inkopen van ondersteuning bij appellante omdat uit onderzoek is gebleken dat deze ondersteuning niet voldoet aan de kwaliteitseisen die de Wmo 2015 stelt. Het beroep van appellante op schending van het beginsel van zorgvuldige voorbereiding, het beginsel van hoor en wederhoor, het verbod van détournement de pouvoir of het beginsel van een evenredige belangenafweging slaagt niet. De Raad volgt het standpunt van het college dat op basis van de uitkomsten van het onderzoek het standpunt is ingenomen dat de ondersteuning door appellante aan individuele budgethouders niet veilig, doeltreffend en cliëntgericht is.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:510

    Medewerking aan onderzoek naar behoefte aan jeugdhulp.

    Jw art. 2.3, 8.1.2 lid 3

    De ouders hebben niet willen meewerken aan een onderzoek door een door het college ingeschakeld bureau, omdat - aldus de ouders - het bureau onnodig verdere diagnostiek bij de leden van het gezin wilde doen om de draagkracht verder in te schatten. De gevolgtrekking kan geen andere zijn dan dat de ouders niet hebben willen meewerken aan het door het college gelaste onderzoek. Medewerking aan dit onderzoek was redelijkerwijs nodig ter uitvoering van de wet als bedoeld in artikel 8.1.2, derde lid, van de Jw. Als gevolg van het niet meewerken heeft het college de behoefte aan jeugdhulp niet kunnen vaststellen.
  • ECLI:NL:CRVB:2021:430  

    Verblijfhuis is inrichting. Inrichtingsnorm. Geen gebruik maken van begeleiding. Geen afstemming.

    PW art. 1 onder f ten 2e

    Het college heeft terecht de bijstand naar de inrichtingsnorm verleend. Het verblijfhuis is een inrichting als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, ten 2e, van de PW. Dat appellante geen gebruik maakte van de daar geboden begeleiding doet daaraan niet af. Het college hoefde de bijstand niet op grond van artikel 18 lid 1 van de PW af te stemmen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de inrichtingsnorm, het kindgebonden budget, de ALO-kop, de kinderbijslag en de € 6,- die zij per dag van het verblijfhuis ontving, onvoldoende waren om in de bestaanskosten van haar en haar kinderen te voorzien.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:381

    Intrekken bijstand. Uitsluitingsgrond voor jongeren. Bewust en ondubbelzinnig te kennen geven niet deel te willen nemen aan re-integratie traject. Geen ongeoorloofde leeftijdsdiscriminatie.

    PW art. 13 lid 2 onder d; IVBPR art. 26

    Het bepaalde in artikel 13 lid 2 aanhef en onder d, van de PW houdt geen ongeoorloofde leeftijdsdiscriminatie in en is niet in strijd met artikel 26 van het IVBPR. De reden om voor jongeren tot 27 jaar een apart bijstandsregime te laten gelden, komt voort uit de dringende wens van het kabinet om de jeugdwerkloosheid terug te dringen en op het feit dat de positie van die jongeren op de arbeidsmarkt anders is dan die van oudere werkzoekenden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit een redelijke en objectieve grond vormt voor het onderscheid tussen jongeren tot 27 jaar en oudere mensen. Hierbij komt dat de wetgever ter zake een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Appellante was door haar houding en gedrag uitgesloten van het recht op bijstand zodat een maatregel niet aan de orde was.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:405

    Geen schending inlichtingenverplichting. Onderzoeksplicht college. Gevolgen niet verschijnen ter zitting ondanks oproeping. Redelijke termijn.

    PW art. 17 lid 1

    Het college heeft ten onrechte de bijstand ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat het recht niet is vast te stellen omdat appellant niet zou hebben gemeld dat hij op geld waardeerbare activiteiten verrichtte. Uit het dossier blijkt dat appellant de activiteiten wel heeft gemeld, maar het college heeft niet doorgevraagd naar de aard en de omvang van de activiteiten. De Raad herroept het primaire besluit. Daartoe is onder meer van belang dat het college na daartoe te zijn opgeroepen niet ter zitting is verschenen en dus ook geen toelichting kon geven op vragen van de Raad.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:400 NB: gepubliceerd met persbericht

    Maatregel. Bevoegdheid college. Niet-geharmoniseerde verplichting en geharmoniseerde verplichting.

    PW art. 18 lid 2, 18 lid 4

    Indien een gedraging is te kwalificeren als het niet nakomen van een niet-geharmoniseerde verplichting als bedoeld in de gemeentelijke verordening en tevens als het niet nakomen van een geharmoniseerde verplichting als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de PW, is de bijstandsverlenende instantie wel bevoegd, maar niet gehouden, om te kiezen voor een maatregel met toepassing van artikel 18 lid 4 van de PW. Voor beide maatregelen bestaat immers een wettelijke grondslag.

     

     

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:380

    Opgelegde boete van 4.160,- Verwijt. Niet gemelde werkzaamheden en inkomsten daaruit. Grove schuld. Bij herhaling informatie verzwegen dan wel foutieve informatie verstrekt.

    PW art. 18a

    Het college is bij het bepalen van de hoogte van de boete terecht uitgegaan van grove schuld. Gelet op de ingestelde loonvordering was het aannemelijk dat appellant zich ervan bewust was dat tegenover zijn werkzaamheden een vergoeding moest staan. De omvang van de aan appellant toegewezen loonvordering was onmiskenbaar een voor de bijstand relevant gegeven. Ondanks herhaalde vragen van het college heeft appellant geen informatie verstrekt over zijn werkzaamheden maar gemeld dat hij wegens ziekte niet in staat was om te werken. Maandelijks heeft appellant in strijd met de waarheid formulieren van het college ingevuld waarop hij heeft aangekruist geen inkomen te ontvangen. Het college heeft voldoende onderbouwd dat de mate van nalatigheid van appellant om zijn werkzaamheden en inkomsten niet te melden grenst aan opzet. De op basis van grove schuld vastgestelde boete van € 4.160,-is evenredig.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:505

    Bevoegdheid opleggen verplichting van artikel 55 van de PW. Procedure starten tegen bewindvoerder voor een toelage uit legaat. Complementariteitsbeginsel. Gerechtvaardigde schending van privacy. Belangenafweging.

    PW art. 55; EVRM art. 8

    De verplichting om met toepassing van artikel 55 van de PW een procedure tegen de bewindvoerder te starten om zo de uitbetaling van een toelage voor kosten van levensonderhoud uit het legaat van de overleden moeder van appellant te bewerkstelligen, maakt, zoals partijen stellen, inbreuk op de privacy van appellant. In dat licht is van belang dat artikel 55 van de PW een voldoende wettelijke grondslag biedt voor de opgelegde verplichting. Het gaat immers om een verplichting die strekt tot vermindering of beëindiging van bijstand ook al moeten daarvoor juridische stappen tegen de bewindvoerder worden ondernomen. De verplichting heeft tevens een gerechtvaardigd doel, voldoet aan het proportionaliteits- en het subsidiariteitsvereiste en de daarbij betrokken belangen zijn afgewogen. Gelet hierop was het college bevoegd de genoemde verplichting op te leggen zonder daarmee in strijd te komen met artikel 8 van het EVRM. Het college kon ook in redelijkheid tot het opleggen van de verplichting overgaan, waarbij van belang is dat de procedure tegen de bewindvoerder niet bij voorbaat kansloos is.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:444

    Datum in geding. Herbeoordeling tijdens LGU.

    WIA art. 5

    Het incidenteel hoger beroep van het UWV over de datum in geding slaagt. In de besluiten van het UWV komt duidelijk naar voren dat appellant met ingang van 24 oktober 2017 meer arbeidsgeschikt wordt geacht dan voorheen en dat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum 12,02% is. Vermeld is dat appellant de loongerelateerde uitkering ontvangt tot en met 25 september 2018 op grond van artikel 56 van de Wet WIA. Het UWV wordt gevolgd in het standpunt dat uitgegaan moet worden van de datum die wordt genoemd in het besluit, 24 oktober 2017. In plaats van 25 oktober 2017 is 24 oktober 2017 de datum in geding voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat naast de datum 24 oktober 2017 ook de einddatum van de loongerelateerde WGA-uitkering, 25 september 2018, als datum in geding heeft te gelden.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:462

    Loonsanctie. Eigen inschatting appellante over mogelijkheden spoor 2.

    WIA art. 25

    De rechtbank heeft het UWV terecht gevolgd in het standpunt dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De eigen inschatting van appellante van de mogelijkheden in het tweede spoor is in beginsel onvoldoende voor het achterwege laten van re-integratie-inspanningen. Externe onderbouwing, al dan niet in de vorm van een arbeidskundig onderzoek, mocht in dit geval van appellante verlangd worden om te staven dat die eigen inschatting om geen re-integratie-activiteiten te ontplooien, inderdaad juist was.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:485

    Verhoging mate van arbeidsongeschiktheid over afgesloten perioden in

    verleden. Geen nieuwe uitlooptermijn.

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 5

    De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het bijduiden van functies met een andere SBC-code dan de oorspronkelijk geduide functies in een situatie als de onderhavige rechtens toelaatbaar is. Hierbij is van belang dat appellant in 2017 heeft verzocht om herziening van zijn uitkering over een in het verleden liggende periode in 2015. Appellant is met terugwerkende kracht over de periode van 26 maart 2015 tot 26 juli 2015 (tijdelijk) volledig arbeidsongeschikt bevonden, waarna hij per 26 juli 2015 weer in dezelfde toestand is komen te verkeren als voor de aanvang van de tijdelijke toename. In een dergelijke situatie is geen nieuwe uitlooptermijn aangewezen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:355

    Beheersing Nederlandse taal. Fictie geldt voor laagste opleidingsniveau.

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 9; Regeling nadere invulling algemeen gebruikelijke bekwaamheden

    Wat betreft de beroepsgrond dat de functie van productiemedewerker papier, karton, drukkerij (SBC-code 111174) niet geschikt is wegens het ontbreken van Nederlandse lees- en spreekvaardigheid wordt verwezen naar artikel 9, aanhef en onder a van het Schattingsbesluit. In dit artikel is bepaald dat onder bekwaamheden die algemeen gebruikelijk zijn en binnen zes maanden kunnen worden verworven ten minste wordt verstaan mondelinge beheersing van de Nederlandse taal. In de Regeling nadere invulling algemeen gebruikelijke bekwaamheden van 15 september 2004 (Stcrt. 2004,182) is vastgelegd dat onder mondelinge beheersing van de Nederlandse taal als bedoeld in artikel 9, onderdeel a, van het Schattingsbesluit wordt verstaan: het verstaan en spreken van de Nederlandse taal voor zover dit nodig is bij functies waarvoor geen opleiding dan wel een opleidingsniveau tot afgerond basisonderwijs vereist is. Blijkens de toelichting is dit het laagste opleidingsniveau in het CBBS.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:556

    Knielen of hurken. Beperkende toelichting. Signalering.

    ZW art. 19aa

    Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat bij item 4.22 ten onrechte een normaalwaarde is gehanteerd. Uit de toelichting bij item 4.22 in het CBBS volgt dat een verzekeringsarts bij het beoordelingspunt knielen of hurken een zogenaamde beperkende toelichting kan geven. Volgens het CBBS betekent dit dat de toelichting bij de normaalwaarde betrekking kan hebben op waarden onder en boven de normaalwaarde. Een dergelijke toelichting resulteert altijd in een signalering voor de waarden waarop dit beoordelingspunt betrekking heeft. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat het voor de beoordeling van de passendheid van de belasting in de functie niet uitmaakt of een normaalwaarde wordt gescoord met een toelichting of dat een beperking wordt vastgesteld met dezelfde toelichting. In beide gevallen is het de specifieke taak van een arbeidsdeskundige om de signalering van een juiste motivering te voorzien en toe te lichten waarom geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid op dat item.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:550

    Tijdelijke uitbreiding van uren. Geen ziekengeld.

    ZW art. 29 lid 2

    Betrokkene heeft in verband met zwangerschaps- en bevallingsverlof van een collega extra werkzaamheden verricht en dit is vastgelegd in een document met het opschrift “wijzigingsformulier". Naar aanleiding van een ziekmelding van betrokkene heeft het UWV geen ZW-uitkering toegekend omdat geen sprake is van beëindiging van een arbeidsovereenkomst. De Raad volgt dit standpunt. Voor de extra uren die betrokkene heeft gewerkt ter vervanging van zijn collega, kan niet worden gesproken van een afzonderlijke arbeidsovereenkomst, maar moet worden uitgegaan van een tijdelijke wijziging in de bestaande overeenkomst. Er is geen sprake van een situatie, vergelijkbaar met die in de uitspraak van 18 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3109.

    ECLI:NL:CRVB:2021:424

    No-riskpolis. Uitbreiding met doelgroep banenafspraak.

    ZW art. 29b

    Per 1 januari 2016 is de doelgroep van de no-riskpolis in het kader van de ZW uitgebreid met personen die tot de doelgroep van de banenafspraak behoren. De no-risk bepaling moet zo worden uitgelegd, dat aan twee voorwaarden moet zijn voldaan (ondersteuning door het college van burgemeester en wethouders bij de arbeidsinschakeling en het niet in staat zijn tot het verdienen van het minimumloon). Partijen zijn het erover eens dat aan de eerste voorwaarde is voldaan. Naar het oordeel van de Raad heeft het UWV via het rapport van de arbeidsdeskundige kenbaar en overtuigend gemotiveerd dat ex-werknemer geacht moet worden in staat te zijn het minimumloon te verdienen. Daarmee is niet voldaan aan de tweede voorwaarde van de no-riskbepaling. Gelet hierop bestond geen recht op ziekengeld voor ex-werknemer.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:527

    Herhaalde aanvraag Wajong 1998. Wijziging van recht. Wajong 2015.

    Wajong art. 1a:1, 3:21

    Appellant heeft in 2015 verzocht om terug te komen van een eerdere weigering van een Wajong 1998-uitkering. Voor het verleden en de toekomst wordt geen reden gezien voor een ander besluit. Wat betreft de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid is artikel 3:21, eerste lid en onder b, van de Wajong op appellant van toepassing is gebleven. Er is sprake van een relevante wijziging van het recht zodat de aanvraag in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid tevens te worden aangemerkt als een onder de Wajong 2015 gedane aanvraag om toepassing van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:535

    Toerekenen handelen of nalaten belangenbehartiger. Wetenschap en kennisniveau.

    Wajong art. 2:43, 2:44, 2:58; Beleidsregels schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen 2006 art. 3

    Naar vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 27 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3760), wordt het handelen of nalaten van een belangenbehartiger in beginsel toegerekend aan degene die zijn zaken door die persoon laat waarnemen. Bij de vraag of het belang van de inlichtingen voor de vaststelling van het recht op uitkering redelijkerwijs duidelijk is, wordt aangesloten bij de wetenschap en het kennisniveau van degene die zich als belangenhartiger heeft gepresenteerd. Gelet op de gedingstukken heeft de moeder van betrokkene destijds zijn belangen behartigd en niet gebleken is dat haar wetenschap en kennisniveau onvoldoende was. Er is sprake van het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Het UWV heeft op juiste wijze toepassing gegeven aan zijn Beleidsregel door de Wajong-uitkering van betrokkene met terugwerkende kracht te herzien.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:479
    Niet voortzetten tijdelijke aanstellingen na drie jaar. Flexibele schil. Grote mate van vrijheid om organisatie in te richten.

    ARAR art. 6

    Niet gezegd kan worden dat de besluiten om de aanstelling van appellanten niet voort te zetten in strijd zijn met het geschreven of ongeschreven recht. De minister heeft in de gedingstukken en ter zitting genoegzaam toegelicht dat [naam Dienst] voor de financiering afhankelijk is van de opdrachten die er binnenkomen. Aan de hand daarvan en aan de hand van de werkzaamheden die dit oplevert wordt jaarlijks bekeken wat er nodig is aan vaste en flexibele contracten. Appellanten maakten met hun tijdelijke aanstelling deel uit van de flexibele schil die nodig is om het wisselende aanbod in werkzaamheden op te vangen. De door appellanten genoemde Circulaire en het Onderhandelaarsakkoord voorzien in een dergelijke flexibele schil. Het gebruik maken daarvan behoort tot de grote mate van vrijheid die de minister heeft om zijn organisatie in te richten.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:449

    Verzoek om beëindiging PAS-regeling vanwege langdurige ziekte. Geen (in)direct onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte.

    ARAR art. 21a; Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte

    Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4421 volgt uit de hiervoor genoemde Nota’s van Toelichting en het bepaalde in artikel 21a, vijfde lid, van het ARAR dat de PAS-regeling doorloopt bij ziekte. De regeling voorziet niet in het tussentijds stopzetten van de PAS en de regelgever heeft blijkens de toelichtingen een dergelijke stopzetting ook niet beoogd. Anders dan de rechtbank ziet de Raad niet dat in de hier aan de orde zijnde regeling direct onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte wordt gemaakt. De onmogelijkheid om de PAS-regeling te stoppen geldt voor alle zieke werknemers, ongeacht de aanwezigheid van een handicap of chronische ziekte. Indien en voor zover er sprake is van een indirect onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte acht de Raad dit onderscheid objectief gerechtvaardigd en dus niet verboden. De PAS-regeling heeft tot doel het voor oudere ambtenaren mogelijk en aantrekkelijk maken om aan het arbeidsproces te blijven deelnemen. Het stopzetten van de PAS-regeling vanwege handicap of chronische ziekte strijdt met de aard en doel van die regeling omdat men niet meer kan deelnemen aan het arbeidsproces. Het stopzetten van de regeling zou er dan toe leiden dat het inleveren van een deel van het salaris wegens het verminderen van de werktijd wordt teruggedraaid en dus de werktijd en het salaris weer wordt verhoogd, zonder dat betrokkene daar tegenover de benodigde arbeidsprestatie kan leveren.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:478

    Afwijzing verzoek om vergoeding reistijd als arbeidstijd. Buitenwettelijk begunstigend beleid.

    Richtlijn 2003/88/EG art 2; AMAR art. 54b, 60c; BWRD art. 7

    De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen dat in de onderhavige zaak niet aan de criteria van artikel 2, eerste lid, van de Richtlijn is voldaan, zoals uitgelegd in het Tyco-arrest (ECLI:EU:C:2015:578). Op grond van de bepalingen van nationaal recht komt appellant alleen in aanmerking voor een vergoeding van de reistijd buiten de voor hem geldende werktijden indien hij een functie uitoefent als bedoeld in artikel 54b van het AMAR. De functie van appellant is geen functie als bedoeld in artikel 54b van het AMAR. Verder hanteert de commandant als vaste gedragslijn – in afwijking van artikel 7, eerste lid van de BWRD – dat de reisduur tussen de woonplaats en een plaats anders dan de standplaats toch als arbeidsduur wordt aangemerkt, voor zover de reisduur en arbeidsduur gezamenlijk niet meer dan acht uren per dag bedragen. Deze vaste gedragslijn is aan te merken als buitenwettelijk begunstigend beleid. Van een schending van fundamentele rechten is geen sprake. De commandant heeft het beleid ten aanzien van appellant consistent toegepast.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:508

    Weigering toestemming nevenactiviteit als individueel belangenbehartiger voor vakbond. Geen strijd met artikel 11 EVRM (vrijheid van vereniging).

    Sectorale regeling nevenwerkzaamheden art. 10, 11; EVRM art. 11; ESH art. 5, 6

    Voor zover in artikel 11 EVRM al een individueel recht is vervat op het verrichten van IB-werkzaamheden voor een vakbond, is dit recht niet absoluut. Beperking van nevenactiviteiten is voorzien in artikel 11 van de sectorale regeling en de desbetreffende bepaling dient een legitiem doel. De Raad kan het college erin volgen dat door de combinatie van het voorzitterschap van het Lokaal Overleg, de functie van UHD en de individuele belangenbehartiging bij de TU Delft, in welke functies appellant tegengestelde belangen dient te vertegenwoordigen en waarbij de collectieve, universiteitsbrede belangen en individuele belangen van werknemers met elkaar in conflict kunnen komen of ongewenst vermengd kunnen raken, de organisatiebelangen van de universiteit kunnen worden geschaad. De Raad acht verder van belang dat de beperking uitsluitend betrekking heeft op de IB-werkzaamheden ten behoeve van werknemers van de TU Delft. Zowel de vakbond als appellant worden zo niet onevenredig in hun belangen geschaad. Een afzonderlijke toetsing aan de artikelen 5 en 6 van het ESH, voor zover hierop binnen de context van dit geding al een rechtstreeks beroep kan worden gedaan, leidt niet tot een ander oordeel dan een toetsing aan artikel 11 van het EVRM. Het zelfde geldt voor een afzonderlijke toetsing aan het recht op vrijheid van meningsuiting.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:513

    Verzoek om toekenning smartengeld. Tweede invaliditeitspercentage op grond van arbeidsongeschiktheid. Toepasselijke regelgeving.

    Barp art. 54a; Regeling vergoeding beroepsziekten politie art. 4

    Anders dan partijen is de Raad van oordeel dat de Regeling vergoeding beroepsziekten politie van toepassing is, nu die terugwerkende kracht heeft tot en met 1 januari 2015 en sprake is van een erkende beroepsziekte. De Raad heeft eerder geoordeeld dat in gevallen als deze de datum van de aanvraag bepalend is voor de vraag welke regelgeving van toepassing is. Ten tijde van de aanvraag van appellant van 18 december 2015 was deze Regeling (Rvbp) reeds in werking getreden. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat in zijn geval ten onrechte niet is voorzien in een tweede arbeidsongeschiktheidspercentage. Dit betoog slaagt. Nu uit de toelichting van de Rvbp uitdrukkelijk blijkt dat deze regeling ook voor gewezen politieambtenaren is bedoeld, is de conclusie gerechtvaardigd dat de regelgever vergeten is om een bepaling op te nemen hoe voor deze categorie, als zij niet direct na hun aanstelling bij de politie in de WIA zijn ingestroomd, het arbeidsongeschiktheidspercentage moet worden vastgesteld. De Raad ziet aanleiding om de korpschef op te dragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Er zijn geen beletselen voor een vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage door een deskundige (een verzekeringsarts).

  • ECLI:NL:CRVB:2021:468

    Betaling uitkering. Bijzonder geval.

    WW art. 35; Beleidsregel UWV Gebruik adresgegevens 

    Gesteld noch gebleken is dat appellant tijdens zijn bezoek aan het UWV Werkbedrijf aan het UWV kenbaar heeft gemaakt dat hij beschikte over een correspondentieadres dan wel een adres aan het UWV heeft doorgegeven waar hij op dat moment verbleef. Niet bestreden is dat appellant daartoe wel in staat was. Evenmin is gebleken dat appellant daaromtrent informatie heeft geprobeerd in te winnen bij het UWV. Dat de overtuiging van appellant dat hij geen recht had op WW-uitkering zonder woonadres en daarom niet eerder een WW-aanvraag heeft kunnen indienen, te wijten is aan onjuiste informatie van het UWV heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Ook anderszins is niet gebleken dat appellant onjuist is geïnformeerd door het UWV. Dat het UWV appellant niet actief heeft geïnformeerd dat hij een correspondentieadres kon opgeven kan het UWV niet worden tegengeworpen. Er is geen aanleiding om een bijzonder geval aan te nemen.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:470

    Boete. Minimumboete.

    Awb art. 5:46; WIA art. 91

    Met betrekking tot de hoogte van de boete heeft het UWV in het bestreden besluit toegelicht dat uit een inkomens- en vermogensonderzoek naar voren is gekomen dat appellante geen feitelijke aflossingscapaciteit heeft en dat dit betekent dat bij de vaststelling van de hoogte van de boete rekening moet worden gehouden met het gegeven dat appellante niet over financiële middelen beschikt om de boete te betalen. Met het opleggen van een boete van € 40,- heeft het UWV voldoende rekening gehouden met de financiële draagkracht van appellante. De rechtbank wordt dan ook gevolgd in het oordeel dat de boete van € 40,- evenredig is.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:484

    Boete. Schending inlichtingenplicht. Verwijtbaarheid. Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag.

    WW art. 25, 27a

    Het niet nakomen van de inlichtingenplicht levert een ernstige overtreding op. Anders dan appellant ter zitting heeft betoogd, kan uit wat uit het onderzoek door de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag naar voren is gekomen niet worden afgeleid dat appellant in dit geval geen verwijt kan worden gemaakt van schending van de inlichtingenplicht of dat aan hem, ondanks het aan hem te maken verwijt, geen boete had mogen worden opgelegd. Uit de wetsgeschiedenis van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving volgt dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om bestuursorganen te verplichten een boete op te leggen bij het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Hiermee heeft de wetgever onder meer beoogd bestuursorganen te dwingen beter op te treden tegen onjuist gebruik van sociale zekerheid (vgl. CRvB 11 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3387).

     

Nieuwsbrieven 2025