Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 10, jaargang 2021

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 10, jaargang 2021

Nummer 10, gepubliceerde uitspraken 2e helft mei, jaargang 2021

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de tweede helft van mei 2021 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2021:1071

    Procesbelang. Niet voldaan aan eisen ingebrekestelling.

    Awb art. 4:17

    De vraag aan het dagelijks bestuur wanneer er beslist wordt op de aanvraag is niet aan te merken als het aandringen op het nemen van een beslissing en dus ook niet als een ingebrekestelling. Het beroepschrift is gericht aan de rechtbank en kan evenmin worden aangemerkt als een ingebrekestelling. 

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1105

    Geen dwangsom verschuldigd. Geen belang bij ingebrekestelling. Aanvoeren gronden door appellante. Termijn aanvulling gronden door gemachtigde appellante nog niet verstreken. Conflicterende verplichtingen.

    Awb art. 4:17 lid 6 aanhef onder b, 7:10 lid 2

    Appellante heeft zelf een bezwaarschrift ingediend dat een grond bevatte. Gemachtigde heeft namens appellante een bezwaarschrift ingediend dat geen gronden bevatte. Het college heeft gemachtigde desgevraagd een termijn verleend voor het aanvullen van de gronden. De termijn voor het beslissen op het bezwaar is niet ingevolge artikel 7:10 lid 2 van de Awb opgeschort. Ten tijde van de ingebrekestelling had het college niet binnen zes weken beslist op het bezwaar. In deze specifieke situatie bewerkstelligt de ingebrekestelling niet dat het college een dwangsom verschuldigd is als het niet binnen twee weken nadien beslist. In dit geval kon het college ten tijde van de ingebrekestelling nog niet beslissen op het bezwaar zonder in strijd te komen met het recht. De aanvullende gronden waren nog niet ontvangen en de daarvoor gegeven termijn was nog niet verstreken. Appellante heeft dus met haar ingebrekestelling het college gebracht in een dwangpositie van conflicterende verplichtingen ten aanzien van het tijdig en volledig beslissen op bezwaar. Hieruit volgt dat appellante geen rechtens te respecteren belang had bij haar ingebrekestelling. Dit geldt in ieder geval in de situatie zoals hier, dat de betrokkene de zaak in bezwaar heeft overgedragen aan zijn gemachtigde en de betrokkene de ingebrekestelling zelf en buiten medeweten van zijn gemachtigde doet. Dit betekent dat het college geen dwangsom verschuldigd is.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1144

    Begroting immateriële schadevergoeding op grond van psychisch letsel. Hogere vergoeding dan de rechtbank had vastgesteld.

    Awb art. 8:88; BW art. 6:106

    Dat sprake is van geestelijk letsel waardoor psychische schade is ontstaan is niet in geschil. De ernst hiervan volgt uit de medische stukken. Evenmin is in geschil dat de handelwijze van het dagelijks bestuur zeer onzorgvuldig is geweest. Er is een zeer langdurig, rommelig, tegenstrijdig en herhaald foutief besluitvormingstraject geweest. Het dagelijks bestuur is er pas na drie jaar in geslaagd een juiste berekening te maken van de hoogte van de aan appellant toekomende woonkostentoeslag. Daarbij zijn mails van appellante gedurende dit traject niet, niet tijdig, onvolledig of zelfs onjuist beantwoord. Rekening houdend met al deze omstandigheden acht de Raad, anders dan de rechtbank die een vergoeding van € 500,- had vastgesteld, een vergoeding van € 750,- billijk. Voor een hoger bedrag bestaat geen aanleiding.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1053

    Ingangsdatum AOW-pensioen. Aanvraag ouderdomspensioen in andere EU-lidstaat. Herziening met terugwerkende kracht ten nadele. Voorlopige toepassing van “oude” 3:4 Awb-beleid. Matiging herziening.

    AOW art. 16 lid 2, 17a lid 1; Verordening (EG) nr. 987/2009 art. 45 onder B lid 4 t/6, 46 lid 1

    Op grond van artikel 45, vijfde lid, van Vo 987/2009 is de hoofdregel dat de datum waarop een aanvraag wordt ingediend bij het orgaan van de woonplaats of het laatste werkland, geldt als datum van indiening van de aanvraag voor alle betrokken organen. Alleen als in de aanvraag om ouderdomspensioen onvoldoende aanknopingspunten voor het ontvangende orgaan aanwezig zijn dat mogelijk sprake is van verzekeringstijdvakken in andere lidstaten, of onvoldoende duidelijk blijft welke lidstaten dit betreft, is de uitzondering van artikel 45 lid 6 van Vo 987/2009 van toepassing. In het geval van appellant is deze uitzondering niet aan de orde. Appellant heeft in zijn brief aan de Rijksdienst voor Pensioenen van 31 oktober 2013 vermeld dat hij in andere lidstaten, waaronder Nederland, heeft gewoond en gewerkt. Dat vervolgens de aanvraag moest worden gecompleteerd als bedoeld in artikel 46 van Vo 987/2009, doet aan het moment van indiening van de aanvraag niet af. De SVB hanteert – in afwachting van nieuw beleid – inmiddels ook een vaste gedragslijn in zaken als deze, waarin de uitkering is herzien met volledig terugwerkende kracht ten nadele van de belanghebbende. In die gedragslijn is aansluiting gezocht bij het “oude” beleid over toepassing van artikel 3:4 van de Awb. De SVB heeft in deze zaak de herziening gematigd en daarbij zijn vaste gedragslijn consistent toegepast.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1227

    Herziening en terugvordering toeslag. Gegevensopvraag. Verwijtbaarheid SVB. Herziening met volledige terugwerkende kracht is kennelijk onredelijk. Vaste gedragslijn niet consistent toegepast.

    AOW art. 17a lid 1 aanhef onder b en lid 2; Wet Suwi art. 35 lid 5

    In dit geval had het feit dat op het aanvraagformulier bij de vragen naar inkomen van de partner zowel inkomen uit arbeid als pensioen of uitkering waren aangekruist, bij de SVB twijfel moeten oproepen over de vraag of de gegevens uit de basisregistraties wel volledig waren. De SVB had navraag moeten doen bij betrokkene. Nu dit is nagelaten is de teveelbetaling mede aan de SVB te wijten. Betrokkene valt te verwijten dat hij redelijkerwijs had moeten onderkennen dat de toeslag tot een te hoog bedrag werd uitbetaald. Herziening met volledige terugwerkende kracht is kennelijk onredelijk in de zin van de vaste gedragslijn die SVB hanteert. Vgl. ECLI:NL:CRVB:2021:672  Vaste gedragslijn is niet consistent toegepast.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1229

    Herziening kinderbijslag. Niet verzekerd. Werkzaam bij Speciaal Tribunaal voor Libanon (STL). Vergelijkbare dekking. Herziening met volledige terugwerkende kracht is niet kennelijk onredelijk.

    AKW art. 14a lid 1 aanhef en onder a en b; Zetelovereenkomst art. 32 lid 1; Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Bub) art. 14 lid 1

    De dekking krachtens het socialezekerheidsstelsel van STL is vergelijkbaar met de dekking krachtens het Nederlandse stelsel. De Zetelovereenkomst dwingt daardoor tot uitsluiting van de verplichte Nederlandse verzekering van medewerkers van STL. STL is een volkenrechtelijke organisatie, zodat appellante op grond van artikel 14, eerste lid, van het Bub is uitgesloten van de Nederlandse volksverzekeringen. Appellante had kunnen begrijpen dat zij ten onrechte kinderbijslag ontving. De SVB treft nauwelijks een verwijt. Herziening met volledige terugwerkende kracht is niet kennelijk onredelijk.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1120

    Fictie verwerven mondelinge beheersing Ned. taal binnen zes maanden.

    Opleidingsniveau 1.

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 9 onder a; Regeling nadere invulling algemeen gebruikelijke bekwaamheden

    Wat betreft de door appellante gestelde beperkte beheersing van de Nederlandse taal wordt de rechtbank niet gevolgd in haar verwijzing naar de fictie van artikel 9 onder a van het Schattingsbesluit dat appellante de bekwaamheid van mondelinge beheersing van de Nederlandse taal binnen zes maanden kan verwerven. In de Regeling nadere invulling algemeen gebruikelijke bekwaamheden is vastgelegd dat onder mondelinge beheersing van de Nederlandse taal als bedoeld in artikel 9 onder a van het Schattingsbesluit wordt verstaan: het verstaan en spreken van de Nederlandse taal voor zover dit nodig is bij functies waarvoor geen opleiding dan wel een opleidingsniveau tot afgerond basisonderwijs vereist is. Blijkens de toelichting is dit het laagste opleidingsniveau in het CBBS. Gelet op de tekst van de Regeling worden daarom onder de fictie van artikel 9 onder a van het Schattingsbesluit alleen functies met opleidingsniveau 1 begrepen. De verwijzing naar artikel 9 van het Schattingsbesluit biedt dan ook in dit geval op zich geen toereikende motivering voor de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellante nu in dit geval daarbij onder meer sprake is van een functie op opleidingsniveau 2.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1124

    Eigenrisicodrager. Verhaal. Omslaglid.

    Wet WIA art. 1, 82, 84 lid 3

    Betrokkene heeft de [onderneming] overgenomen. [onderneming] was eigenrisicodrager voor de WIA en droeg ook het risico van de WIA-uitkering van een ex-werknemer. Aan betrokkene is geen toestemming verleend zelf het risico te dragen van betaling van het daarvoor in aanmerking komende deel van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of de WGA-uitkering. Naar de letter van de wet is betrokkene dan ook geen eigenrisicodrager en kan het UWV aan artikel 84, derde lid, van de Wet WIA niet de bevoegdheid tot verhaal ontlenen. Een uitdrukkelijke bevoegdheid om in een situatie als hier aan de orde te verhalen op een omslaglid als betrokkene is evenmin in de Wet WIA opgenomen. Een grammaticale wetsuitleg leidt niet tot het door het UWV beoogde gevolg. Voor een ruimere uitleg van het begrip eigenrisicodrager biedt de Wet WIA geen grondslag. De in de wet opgenomen definitie van het begrip eigenrisicodrager is sluitend en niet voor meerdere uitleg vatbaar.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1162

    Benadelingshandeling. Prijsgeven loon. Ontslag op staande voet. Nalaten

    verweer te voeren.

    ZW art. 45 lid 1 onder j

    Appellante had uit een telefoongesprek met [A.] begrepen dat deze het ontslag op staande voet niet langer handhaafde. Eerst in de procedure bij de kantonrechter en met het vonnis van 9 maart 2017 werd voor appellante duidelijk dat [A.] bestreed dat hij het ontslag zou hebben ingetrokken. Het oordeel van de kantonrechter dat appellante de intrekking van het ontslag op staande voet onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, sluit niet uit dat appellante, gelet op de door haar geschetste gang van zaken, in de gerechtvaardigde veronderstelling kon verkeren dat het ontslag was ingetrokken. Het UWV kon daarom niet volstaan met een verwijzing naar het oordeel van de kantonrechter op dat punt, maar was gehouden zelfstandig te onderzoeken of het door appellante genoemde telefoongesprek met [A.] daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en zo ja, of daaruit bij appellante de indruk heeft kunnen ontstaan dat het met de brief van 13 januari 2016 aan appellante gegeven ontslag op staande voet was ingetrokken. Vastgesteld wordt dat het UWV dit onderzoek niet, dan wel niet in voldoende mate, heeft verricht.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1026

    Verzoek ex-werkgever over besluit toekenning ziekengeld. Niet binnen redelijke termijn.

    ZW art. 52c

    Op 8 december 2012 heeft appellante zich ziek gemeld. De ex-werkgever heeft bij brief van 21 oktober 2016 het UWV verzocht om een beslissing te nemen over (onder andere) de toekenning van ziekengeld. Volgens de ex-werkgever was appellante al arbeidsongeschikt voordat zij bij hem in dienst trad. Het UWV heeft het verzoek van de ex-werkgever terecht afgewezen, omdat het niet binnen een redelijke termijn is gedaan.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1212 

    Intrekking bijstand. Geen sprake van duurzaam gescheiden leven. Echtgenote woont in Engeland. Terecht rekening gehouden met inkomsten van niet-rechthebbende partner in het buitenland. Geen grond voor afstemming op grond van artikel 18 lid 1 van de PW.

    PW art. 3 lid 2 onder b, 18 lid 1, 24

    Niet ondubbelzinnig is gebleken dat vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven moet worden gesproken ook al hebben appellant en B nooit feitelijk samengewoond. B woont weliswaar in Engeland maar appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij en B niet meer de wil hebben om het huwelijk voort te zetten en ook niet dat er daadwerkelijk een beletsel is voor een echtelijke samenleving. De omstandigheid dat echtgenoten naar burgerlijk recht huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen, op grond waarvan zij elkaar niet hoeven te onderhouden, is voor de toepassing van de PW niet relevant. De wettelijke onderhoudsplicht prevaleert, de bijstand is complementair van aard. Het college heeft terecht rekening gehouden met het inkomen van B op de bijstand van appellant. Voor afstemming in de zin van artikel 18, eerste lid, van de  PW was geen aanleiding waarbij terecht is meegewogen dat B kan bijdragen in het levensonderhoud van appellant.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1142

    Weigering appellant in aanmerking te brengen voor loonkostensubsidie en tijdelijke jobcoaching. Afgewezen aanvraag om toegelaten te worden tot de doelgroep loonkostensubsidie.

    PW art. 6 lid 1 onder e, 6 lid 2 onder a, 7 lid 1 onder a, 10c lid 1, 10d lid 2, 10da

    Uit de toepasselijke wettelijke bepalingen volgt dat alleen personen die behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie aanspraak kunnen maken op loonkostensubsidie en op begeleiding op de werkplek in de vorm van tijdelijke jobcoaching. Tot de doelgroep behoren personen die met voltijdse arbeid niet in staat zijn het wettelijk minimumloon te verdienen maar wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. De vraag is of het college terecht heeft vastgesteld dat appellant niet tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Het college heeft zijn standpunt daarover gebaseerd op het verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek van het UWV. Dit onderzoek leidt tot de conclusie dat appellant in staat is om met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen. Daarmee voldoet appellant niet aan de wettelijke voorwaarden en de voorwaarden in de verordening om te behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie. Wat appellant daartegen heeft aangevoerd leidt niet tot de conclusie dat het college de adviezen van het UWV niet mocht volgen. Het college heeft de aanvraag om toegelaten te worden tot de doelgroep loonkostensubsidie terecht afgewezen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1179      

    Intrekking en terugvordering bijstand. Aangetroffen hennepkwekerij in woning appellante. Eerdere oogst niet aannemelijk gemaakt. Beroep op onschuldpresumptie. Vrijspraak strafrechter ten aanzien van samen met anderen opzettelijk telen van hennep.

    PW art. 17 lid 2

    Bij de aangetroffen hennepkwekerij in de woning van appellante was de hennepkwekerij zes weken in werking. Voor het standpunt van het college dat er een eerdere oogst is geweest bieden de bevindingen van de politie, opgenomen in het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel onvoldoende aanknopingspunten. Het beroep op de onschuldpresumptie slaagt niet. De politierechter heeft appellante vrijgesproken van het samen met anderen opzettelijk telen van hennep. Bij de intrekking en terugvordering van bijstand gaat het om de vraag of appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en of het haar redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zij melding had moeten maken van de hennepkwekerij zonder dat opzet een rol speelt. Dat appellante niet zelf, al dan niet met anderen, de hennep heeft geteeld is voor de grondslag van intrekking van de bijstand niet relevant. Het gaat om op geld waardeerbare activiteiten, waaronder ook valt het faciliteren van een hennepkwekerij, waarmee inkomsten zijn of kunnen worden verworven. Verder is het bewijsrecht voor de intrekking en terugvordering minder streng, aannemelijk moet zijn dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het oordeel van de strafrechter dat appellante nog niet had geoogst is voor de vraag of appellante melding had moeten maken van de hennepkwekerij in de periode dat die in haar woning was geëxploiteerd, evenmin van belang.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1040

    Intrekking. Aanschaf camper. Vermogenstoeval. Vermogensvaststelling. De verkrijging van een goed met contant geld. Onduidelijke herkomst. Gelijk te stellen met vermogenstoeval.

    PW art. 31, 34

    De beroepsgrond van appellante dat de aanschaf van de camper niet van invloed is geweest op hun vermogenspositie omdat de camper is betaald met geleend geld, slaagt al niet omdat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij de camper hebben betaald met geleende bedragen, nog geheel daargelaten of de beweerdelijke ontvangst van die geleende bedragen al dan niet is aan te merken als vermogenstoeval. De verkrijging van de camper met contant geld, waarvan de herkomst niet duidelijk is, is voor het bepalen van het vermogen op één lijn te stellen met een vermogenstoeval. Met schulden ontstaan tijdens de bijstandsverlening kan geen rekening worden gehouden. Vaststaat dat het voor appellanten niet mogelijk was om binnen 30 dagen in te teren op de overschrijding van het vrij te laten vermogen, zodat aan de intrekking de werking van een beëindiging moet worden toegekend. Het dagelijks bestuur had daarom moeten onderzoeken of met ingang van de 31ste dag voor appellanten een nieuw recht op bijstand is ontstaan, uitgaande van het saldo van alle bezittingen en schulden van appellanten op dat tijdstip en met vaststelling van het voor appellanten vanaf dat moment geldende vrij te laten vermogen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1085

    Intrekking en terugvordering. Niet gemelde spaarrekening. Geen rekening houden met schuld aan meerderjarig kind. Interingsnorm niet van toepassing.

    PW art. 31, 34

    Appellante heeft niet gemeld dat zij bij aanvang van de bijstand beschikte over spaarrekeningen met een saldo boven de voor haar geldende norm. Het college heeft terecht geen rekening gehouden met de door dubbele uitbetaling ontstane schuld aan het Zorgkantoor. Het is geen schuld van appellante, maar van haar haar meerderjarige rechthebbende zoon. Daaraan doet niet af dat het Zorgkantoor het pgb stortte op een bankrekening van appellante en niet op een bankrekening die op naam van haar zoon stond. Bovendien dateert die vordering van na de aanvangsdatum van de bijstand. De grond dat het bestuur rekening had moeten houden met de interingsnorm van anderhalf maal de voor appellante geldende bijstandsnorm, slaagt niet. Deze interingsnorm is niet van toepassing bij intrekking van bijstand.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1213    

    Beëindiging bijstand. Niet meewerken aan onaangekondigd huisbezoek. Ontbreken redelijke grond. Niet voldaan aan subsidiariteitsvereiste.

    PW art. 53a

    Op grond van de waarnemingen en het water- en energieverbruik kon het college redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid van de door appellant verstrekte inlichtingen over zijn woon- en leefsituatie, ook al had appellant voor zijn hoge verbruik, zoals hij heeft betoogd, een plausibele verklaring. Appellant heeft geweigerd mee te werken aan een onaangekondigd huisbezoek, nadat hij op de hoogte was gesteld van het doel van het huisbezoek, was gewezen op de gevolgen van het niet meewerken aan het huisbezoek en ook nadat hem een bedenktijd van vijf minuten was gegeven. De medewerkers hadden, gelet op de psychische toestand van appellant en de aard van zijn reactie op dat moment, niet kunnen volstaan met het geven van vijf minuten bedenktijd. Zij hadden moeten onderzoeken of het belang van het college bij een effectieve en efficiënte controle van de woonsituatie van appellant kon worden gediend op een voor appellant minder belastende en voor het college aanvaardbare manier. Dit betekent dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het huisbezoek voldeed aan het zogenoemde subsidiariteitsvereiste zodat voor het onmiddellijk uit te voeren huisbezoek geen redelijke grond aanwezig was. De weigering om daaraan mee te werken kan appellant dan ook niet worden tegengeworpen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1147

    Afwijzing verzoek om kwijtschelding restschuld medeterugvordering. Ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 58 lid 7 van de PW.

    PW art. 58 lid 7

    Appellante ontving in de terugvorderingsperiode geen bijstand. De inlichtingenverplichting was daarom in die periode niet op haar van toepassing. Het college heeft op het verzoek van appellante om kwijtschelding van de vordering ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 58, zevende lid, van de PW, aangezien deze bepaling tot uitgangspunt neemt dat de terugvordering is gebaseerd op een schending van de inlichtingenverplichting. Bij een medeterugvordering op grond van artikel 59 van de PW is geen sprake van schending van de inlichtingenverplichting of verwijtbare gedragingen en is de terugvordering een bevoegdheid. Het college wordt in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen door, nu beleid over medeterugvordering ontbreekt, alsnog een individuele belangenafweging te maken toegespitst op de situatie van appellante.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1246
    Verval vakantieaanspraak. Geen strijd met arresten Kreuziger tegen Land Berlin en Max Planck Gesellschaft tegen Shimizu.

    Barp art. 23

    De verlofuren van appellant van vóór 2016 zijn door de korpschef vervallen verklaard op grond van het vanaf 16 juli 2016 geldende artikel 23 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Aan dit artikel liggen de arresten van het Hof van Justitie van de EU (Hof van Justitie) van 20 januari 2009 (Schultz-Hoff, C-350/06) en van 22 november 2011 (KHS/Schulte, C-214/10) ten grondslag.

    Appellant heeft onder verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie van 6 november 2018 inzake Kreuziger tegen Land Berlin (ECLI:EU:C:2018:872) en Max Planck Gesellschaft tegen Shimizu (ECLI:EU:C:2018:874) betoogd dat de (wettelijke) verlofuren niet kunnen vervallen of verjaren, omdat de korpschef niet heeft voldaan aan zijn actieve informatieplicht. De situatie van appellant is niet vergelijkbaar met de door appellant genoemde arresten, omdat hij het recht op vakantie over de laatste (drie) jaren van zijn dienstverband niet heeft verloren en daarvoor een financiële vergoeding heeft ontvangen. Ook is in deze arresten nogmaals benadrukt dat Richtlijn 2003/88/EG zich in beginsel niet verzet tegen een nationale regeling die voorwaarden stelt aan de uitoefening van het recht op jaarlijkse vakantie, waaronder het verval daarvan aan het einde van een referentieperiode. Artikel 23 van het Barp is zo een regeling. Het betoog van appellant dat artikel 23 van het Barp buiten toepassing moet worden gelaten, slaagt dus niet.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1283
    Dagloon gedetacheerde werknemer.
    ZW art. 15; Dagloonbesluit werknemersverzekeringen art. 12 lid 5
    Appellant wordt niet gevolgd in zijn uitleg van artikel 12e, vijfde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen dat het slot van de eerste zin van dit lid, luidende “het loon respectievelijk de vakantiebijslag genoten in deze dienstbetrekking” betekent dat het door de werkgever na het intreden van de arbeidsongeschiktheid van appellant op 25 november 2016 doorbetaalde loon tot het einde van het dienstverband op 17 december 2016 in aanmerking moet worden genomen bij de dagloonvaststelling. Zoals al door artikel 15 van de ZW tot uitdrukking is gebracht, is de maatstaf van het verzekerd risico het inkomen dat werd verdiend voordat de ongeschiktheid tot werken intrad. Weliswaar kunnen in het Dagloonbesluit afwijkende regels worden gesteld, maar er is geen aanknopingspunt dat de kennelijke bedoeling van de wetgever is geweest dat ook loon na intreden van het verzekerde risico bij de berekening van het ZW-dagloon moet worden betrokken.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1221

    Studieschuld. Draagkrachtmeting. Partner. Eigen woning(en). Feitelijke situatie bepalend.

    WSF 2000 art. 10a.8, 10a.10; Awir art. 3 lid 2 aanhef en onder d

    Betrokkene heeft een studieschuld die naar draagkracht wordt terugbetaald. Bij de berekening van de draagkracht wordt het inkomen van zijn zus betrokken, omdat zij door de minister als partner is aangemerkt. Betrokkene en zijn zus staan namelijk ingeschreven op hetzelfde woonadres. Zij zijn samen – ieder voor de onverdeelde helft – eigenaar van een perceel en het zich daarop bevindende gebouw. Dit gebouw bestaat feitelijk uit twee volledig zelfstandige wooneenheden, waarvan de ene wooneenheid wordt bewoond door betrokkene en de andere door zijn zus. Is er sprake van één eigen woning, dan zijn zij partners, is sprake van twee eigen woningen, dan zijn zij dat niet. Voor deze beoordeling moet worden gekeken naar de feiten en omstandigheden van het geval. De feitelijke situatie leidt tot de vaststelling dat in dit geval sprake is van twee, afzonderlijk bewoonde, eigen woningen (één van betrokkene en één van zijn zus) en niet van één, gezamenlijk bewoonde, eigen woning. Dat de twee woningen wegens het ontbreken van een kadastrale splitsing één registergoed vormen doet hier niet aan af. Dat betekent voor dit geval dat betrokkene en zijn zus niet zijn aan te merken als partners in de zin van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Omdat de WSF 2000 voor het partnerbegrip naar die wet verwijst, is de zus van betrokkene dus ook ten onrechte aangemerkt als partner van betrokkene voor de toepassing van de WSF 2000.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1264

    Studieschuld. Wetswijziging. Negatieve rente. Aantasting eigendom.

    WSF 2000 art. 6.3 lid 2; EVRM Eerste Protocol art. 1

    Tussen partijen is niet in geschil dat de rente over de studieschuld van appellant is vastgesteld in overeenstemming met artikel 6.3, tweede lid, van de WSF 2000, zoals dit artikel na een wetswijziging in 2015 is komen te luiden. Op grond van de oude tekst van dit artikel zou appellant op enig moment rente kunnen gaan ontvangen in plaats van betalen. Volgens appellant heeft de wetswijziging zijn eigendomsrecht aangetast, omdat de rente zonder die wijziging negatief had kunnen worden. Volgens de Raad is er noch van een bestaand eigendomsrecht sprake noch van een toekomstig recht. Omdat er geen sprake is van een door artikel 1 van het EP beschermd eigendomsrecht, hoeft niet te worden getoetst of aan de voorwaarden voor beperking van dat recht is voldaan. Indien er wel sprake zou zijn geweest van een inbreuk op een eigendomsrecht, zou dit geen onevenredig zware last voor appellant vormen. De lening op grond van de WSF 2000 is een studielening met voor studenten zeer gunstige voorwaarden, die doorgaans leidt tot een lagere terugbetalingsverplichting dan een zakelijke lening. Bovendien kent de WSF 2000 een draagkrachtregeling en een garantie van kwijtschelding van een eventuele restantschuld aan het einde van de aflosfase. Appellant heeft wel de (mogelijke) financiële consequenties van de wetswijziging geschetst, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat deze voor hem tot een onevenredig zware last hebben geleid.