ECLI:NL:CRVB:2021:1212
Intrekking bijstand. Geen sprake van duurzaam gescheiden leven. Echtgenote woont in Engeland. Terecht rekening gehouden met inkomsten van niet-rechthebbende partner in het buitenland. Geen grond voor afstemming op grond van artikel 18 lid 1 van de PW.
PW art. 3 lid 2 onder b, 18 lid 1, 24
Niet ondubbelzinnig is gebleken dat vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven moet worden gesproken ook al hebben appellant en B nooit feitelijk samengewoond. B woont weliswaar in Engeland maar appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij en B niet meer de wil hebben om het huwelijk voort te zetten en ook niet dat er daadwerkelijk een beletsel is voor een echtelijke samenleving. De omstandigheid dat echtgenoten naar burgerlijk recht huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen, op grond waarvan zij elkaar niet hoeven te onderhouden, is voor de toepassing van de PW niet relevant. De wettelijke onderhoudsplicht prevaleert, de bijstand is complementair van aard. Het college heeft terecht rekening gehouden met het inkomen van B op de bijstand van appellant. Voor afstemming in de zin van artikel 18, eerste lid, van de PW was geen aanleiding waarbij terecht is meegewogen dat B kan bijdragen in het levensonderhoud van appellant.
ECLI:NL:CRVB:2021:1142
Weigering appellant in aanmerking te brengen voor loonkostensubsidie en tijdelijke jobcoaching. Afgewezen aanvraag om toegelaten te worden tot de doelgroep loonkostensubsidie.
PW art. 6 lid 1 onder e, 6 lid 2 onder a, 7 lid 1 onder a, 10c lid 1, 10d lid 2, 10da
Uit de toepasselijke wettelijke bepalingen volgt dat alleen personen die behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie aanspraak kunnen maken op loonkostensubsidie en op begeleiding op de werkplek in de vorm van tijdelijke jobcoaching. Tot de doelgroep behoren personen die met voltijdse arbeid niet in staat zijn het wettelijk minimumloon te verdienen maar wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. De vraag is of het college terecht heeft vastgesteld dat appellant niet tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Het college heeft zijn standpunt daarover gebaseerd op het verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek van het UWV. Dit onderzoek leidt tot de conclusie dat appellant in staat is om met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen. Daarmee voldoet appellant niet aan de wettelijke voorwaarden en de voorwaarden in de verordening om te behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie. Wat appellant daartegen heeft aangevoerd leidt niet tot de conclusie dat het college de adviezen van het UWV niet mocht volgen. Het college heeft de aanvraag om toegelaten te worden tot de doelgroep loonkostensubsidie terecht afgewezen.
ECLI:NL:CRVB:2021:1179
Intrekking en terugvordering bijstand. Aangetroffen hennepkwekerij in woning appellante. Eerdere oogst niet aannemelijk gemaakt. Beroep op onschuldpresumptie. Vrijspraak strafrechter ten aanzien van samen met anderen opzettelijk telen van hennep.
PW art. 17 lid 2
Bij de aangetroffen hennepkwekerij in de woning van appellante was de hennepkwekerij zes weken in werking. Voor het standpunt van het college dat er een eerdere oogst is geweest bieden de bevindingen van de politie, opgenomen in het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel onvoldoende aanknopingspunten. Het beroep op de onschuldpresumptie slaagt niet. De politierechter heeft appellante vrijgesproken van het samen met anderen opzettelijk telen van hennep. Bij de intrekking en terugvordering van bijstand gaat het om de vraag of appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en of het haar redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zij melding had moeten maken van de hennepkwekerij zonder dat opzet een rol speelt. Dat appellante niet zelf, al dan niet met anderen, de hennep heeft geteeld is voor de grondslag van intrekking van de bijstand niet relevant. Het gaat om op geld waardeerbare activiteiten, waaronder ook valt het faciliteren van een hennepkwekerij, waarmee inkomsten zijn of kunnen worden verworven. Verder is het bewijsrecht voor de intrekking en terugvordering minder streng, aannemelijk moet zijn dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het oordeel van de strafrechter dat appellante nog niet had geoogst is voor de vraag of appellante melding had moeten maken van de hennepkwekerij in de periode dat die in haar woning was geëxploiteerd, evenmin van belang.
ECLI:NL:CRVB:2021:1040
Intrekking. Aanschaf camper. Vermogenstoeval. Vermogensvaststelling. De verkrijging van een goed met contant geld. Onduidelijke herkomst. Gelijk te stellen met vermogenstoeval.
PW art. 31, 34
De beroepsgrond van appellante dat de aanschaf van de camper niet van invloed is geweest op hun vermogenspositie omdat de camper is betaald met geleend geld, slaagt al niet omdat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij de camper hebben betaald met geleende bedragen, nog geheel daargelaten of de beweerdelijke ontvangst van die geleende bedragen al dan niet is aan te merken als vermogenstoeval. De verkrijging van de camper met contant geld, waarvan de herkomst niet duidelijk is, is voor het bepalen van het vermogen op één lijn te stellen met een vermogenstoeval. Met schulden ontstaan tijdens de bijstandsverlening kan geen rekening worden gehouden. Vaststaat dat het voor appellanten niet mogelijk was om binnen 30 dagen in te teren op de overschrijding van het vrij te laten vermogen, zodat aan de intrekking de werking van een beëindiging moet worden toegekend. Het dagelijks bestuur had daarom moeten onderzoeken of met ingang van de 31ste dag voor appellanten een nieuw recht op bijstand is ontstaan, uitgaande van het saldo van alle bezittingen en schulden van appellanten op dat tijdstip en met vaststelling van het voor appellanten vanaf dat moment geldende vrij te laten vermogen.
ECLI:NL:CRVB:2021:1085
Intrekking en terugvordering. Niet gemelde spaarrekening. Geen rekening houden met schuld aan meerderjarig kind. Interingsnorm niet van toepassing.
PW art. 31, 34
Appellante heeft niet gemeld dat zij bij aanvang van de bijstand beschikte over spaarrekeningen met een saldo boven de voor haar geldende norm. Het college heeft terecht geen rekening gehouden met de door dubbele uitbetaling ontstane schuld aan het Zorgkantoor. Het is geen schuld van appellante, maar van haar haar meerderjarige rechthebbende zoon. Daaraan doet niet af dat het Zorgkantoor het pgb stortte op een bankrekening van appellante en niet op een bankrekening die op naam van haar zoon stond. Bovendien dateert die vordering van na de aanvangsdatum van de bijstand. De grond dat het bestuur rekening had moeten houden met de interingsnorm van anderhalf maal de voor appellante geldende bijstandsnorm, slaagt niet. Deze interingsnorm is niet van toepassing bij intrekking van bijstand.
ECLI:NL:CRVB:2021:1213
Beëindiging bijstand. Niet meewerken aan onaangekondigd huisbezoek. Ontbreken redelijke grond. Niet voldaan aan subsidiariteitsvereiste.
PW art. 53a
Op grond van de waarnemingen en het water- en energieverbruik kon het college redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid van de door appellant verstrekte inlichtingen over zijn woon- en leefsituatie, ook al had appellant voor zijn hoge verbruik, zoals hij heeft betoogd, een plausibele verklaring. Appellant heeft geweigerd mee te werken aan een onaangekondigd huisbezoek, nadat hij op de hoogte was gesteld van het doel van het huisbezoek, was gewezen op de gevolgen van het niet meewerken aan het huisbezoek en ook nadat hem een bedenktijd van vijf minuten was gegeven. De medewerkers hadden, gelet op de psychische toestand van appellant en de aard van zijn reactie op dat moment, niet kunnen volstaan met het geven van vijf minuten bedenktijd. Zij hadden moeten onderzoeken of het belang van het college bij een effectieve en efficiënte controle van de woonsituatie van appellant kon worden gediend op een voor appellant minder belastende en voor het college aanvaardbare manier. Dit betekent dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het huisbezoek voldeed aan het zogenoemde subsidiariteitsvereiste zodat voor het onmiddellijk uit te voeren huisbezoek geen redelijke grond aanwezig was. De weigering om daaraan mee te werken kan appellant dan ook niet worden tegengeworpen.
ECLI:NL:CRVB:2021:1147
Afwijzing verzoek om kwijtschelding restschuld medeterugvordering. Ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 58 lid 7 van de PW.
PW art. 58 lid 7
Appellante ontving in de terugvorderingsperiode geen bijstand. De inlichtingenverplichting was daarom in die periode niet op haar van toepassing. Het college heeft op het verzoek van appellante om kwijtschelding van de vordering ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 58, zevende lid, van de PW, aangezien deze bepaling tot uitgangspunt neemt dat de terugvordering is gebaseerd op een schending van de inlichtingenverplichting. Bij een medeterugvordering op grond van artikel 59 van de PW is geen sprake van schending van de inlichtingenverplichting of verwijtbare gedragingen en is de terugvordering een bevoegdheid. Het college wordt in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen door, nu beleid over medeterugvordering ontbreekt, alsnog een individuele belangenafweging te maken toegespitst op de situatie van appellante.