ECLI:NL:CRVB:2021:227
Hennepkwekerij. Onschuldpresumptie.
EVRM art. 6
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat vaststaat dat hij niet strafrechtelijk zal worden vervolgd. Uit wat appellant daarover desgevraagd ter zitting heeft meegedeeld, volgt dat het Openbaar Ministerie nog geen definitieve beslissing over strafvervolging van appellant in verband met de in zijn woning aangetroffen hennepkwekerij heeft genomen. Het beroep op de onschuldpresumptie slaagt reeds daarom niet en staat dus niet in de weg aan de nihil-stelling en terugvordering van de uitkering.
ECLI:NL:CRVB:2021:158
Extra bedrag kinderbijslag. Partnerbegrip. Duurzaam gescheiden levende echtgenoten.
Fiscale partners. Inkomen echtgenoot.
AKW art. 7a lid 2; Awr art. 5a; Wet IB art. 1.2; EVRM art. 14; IVBPR art. 26
De Raad ziet geen mogelijkheid om appellante in weerwil van de wettekst en de wetsgeschiedenis te volgen in haar standpunt dat haar feitelijke situatie doorslaggevend moet zijn. Per 1 januari 2011 is het fiscale partnerschap herzien en geüniformeerd. Voor dit geschil is van belang dat duurzaam gescheiden levende echtgenoten niet langer als niet-partners worden aangemerkt. Dit betekent dat echtgenoten fiscale partners zijn, ook als zij duurzaam gescheiden leven, tenzij er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 5a, vierde lid, van de Awr. De wetgever heeft bewust gekozen voor eenvoudig toetsbare criteria en niet voor het begrip duurzaam gescheiden leven, dat minder eenvoudig kan worden gecontroleerd. De onderhavige partnerregeling is niet in strijd met het verbod op discriminatie zoals opgenomen in het EVRM en het IVBPR.
ECLI:NL:CVRB:2021:169
Herziening naar norm ongehuwde. Rechtsgeldige echtscheiding. Registratie huwelijksontbinding BRP.
AOW art. 9 lid 1 onder a; Wet BRP art. 1.6, 1.7
Het AOW-pensioen en de AIO-aanvulling zijn herzien naar de norm voor een ongehuwde in verband met de echtscheiding van appellant. Appellant heeft de in Marokko opgestelde echtscheidingsbeschikking laten inschrijven in de BRP, maar stelt dat de echtscheiding in Marokko niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. De datum van huwelijksontbinding is een authentiek gegeven als bedoeld in art. 1.6 van de Wet BRP. De huwelijksontbinding zelf is geen authentiek gegeven. Op grond van art. 1.7, eerste lid, van de Wet BRP dient de SVB bij de uitvoering van de AOW en de toekenning van de AIO-aanvulling gebruik te maken van authentieke gegevens in de BRP. Dit lijdt uitzondering in de in art. 1.7, tweede lid, van de Wet BRP genoemde gevallen. De SVB is terecht afgegaan op de registratie van de datum van huwelijksontbinding in de BRP. Er bestaat geen aanleiding om van de hoofdregel van artikel 1.7 van de Wet BRP af te wijken. Er bestaat ook geen aanleiding om af te wijken van de vaste handelwijze van de SVB om ter zake van overige informatie aangaande de huwelijksontbinding de gegevens uit de BRP te gebruiken. Hierbij wordt opgemerkt dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van het recht als bedoeld in artikel 2.58 van de Wet BRP om te verzoeken om rectificatie van de gegevens over zijn huwelijksontbinding zoals die zijn opgenomen in de BRP. Voor zover appellant al in Marokko tegen de echtscheiding rechtsmiddelen heeft aangewend hebben deze tot op heden geen effect gehad. Dit betekent dat appellant niet wordt gevolgd in zijn stelling dat geen sprake is van een rechtsgeldige echtscheiding.
ECLI:NL:CRVB:2021:171
Beëindiging nabestaandenuitkering. Rechtsgeldig huwelijk. Registratie huwelijk BRP.
ANW art. 16 lid 1 onder b; Wet BRP art. 1.6, 1.7
De nabestaandenuitkering is beëindigd omdat appellant is gehuwd. Appellant heeft zijn huwelijk laten inschrijven in de BRP, maar betwist dat het een rechtsgeldig huwelijk is. Een huwelijk en de datum van huwelijkssluiting zijn authentieke gegevens als bedoeld in art. 1.6 van de Wet BRP. Op grond van art. 1.7, eerste lid, van de Wet BRP dient de SVB bij de uitvoering van de ANW van deze authentieke gegevens gebruik te maken. Dit lijdt uitzondering in de in art. 1.7, tweede lid, van de Wet BRP genoemde gevallen. De Raad is op grond van vorenstaande van oordeel dat de SVB terecht is afgegaan op de registratie van het huwelijk in de BRP. Er bestaat geen aanleiding om van de hoofdregel van artikel 1.7 van de BRP af te wijken. Hierbij wordt opgemerkt dat appellant gebruik heeft gemaakt van het recht als bedoeld in artikel 2.58 van de Wet BRP om te verzoeken om rectificatie van de gegevens over zijn huwelijk zoals die zijn opgenomen in de BRP. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3710 de gemeente en de rechtbank (ECLI:NL:RBAMS:2019:193) gevolgd in de afwijzing van dit verzoek. De door de rechtbank en de Raad van State beoordeelde gronden met betrekking tot de rechtsgeldigheid van een Pakistaans huwelijk komen overeen met de in deze procedure aangevoerde gronden. Dit betekent dat appellant niet wordt gevolgd in zijn stelling dat voor de toepassing van de ANW geen sprake is van een rechtsgeldig huwelijk.
ECLI:NL:CRVB:2021:176
Duurzaam gescheiden leven.
AOW art. 1 lid 3 onder b
Gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval is sprake van duurzaam gescheiden leven als bedoeld in de AOW. Er is sprake van een door de echtgenoten gewilde verbreking van de echtelijke samenleving en zij leiden sindsdien ieder een eigen leven alsof zij niet gehuwd zijn met de ander terwijl deze toestand als bestendig bedoeld is. Appellant is naar Zuid-Afrika vertrokken omdat hij niet afhankelijk wil zijn van de zorg van de echtgenote in geval hij hulpbehoevend zou worden. Zij hebben geen kinderen, hebben geen sleutel van elkaars woning, ondernemen geen gezamenlijke activiteiten, dragen ieder hun eigen kosten en presenteren zich naar buiten toe als individu. Ze betalen ieder de kosten van hun woning en dragen niet bij aan elkaars huishouden. Tussen appellant en zijn echtgenote bestond enkel een financiële band en deze bestond door het gezamenlijk bezit van de woonark. Die band is noodgedwongen voortgezet omdat geen van de twee de middelen heeft om de ander uit te kopen. Verder wordt van belang geacht dat ter zitting is toegelicht dat er geen kinderen zijn en dat het langstlevende testament daardoor geen toegevoegde waarde heeft boven de wettelijke regeling.
ECLI:NL:CRVB:2021:212
Intrekking halfwezenuitkering. Onevenredig zware last. Compensatie.
EVRM Eerste Protocol art. 1; Wet vereenvoudiging regelingen SVB
Door een wetswijziging is de halfwezenuitkering van appellante per 1 oktober 2013 ingetrokken. De SVB heeft appellante in aanmerking gebracht voor een eenmalige uitkering van € 4.000,- ter compensatie van de onevenredig zware last die zij hierdoor heeft te dragen. De rechtbank heeft de hoogte van de compensatie vastgesteld op € 5.400,-. Appellante vordert € 38.000,-.
Aan de orde in deze zaak is hoe hoog de compensatie moet zijn om schending van art. 1 Eerste Protocol te voorkomen. Dit is een andere rechtsvraag dan wanneer het EHRM een billijke genoegdoening toekent op grond van art. 41 EVRM. In het arrest James e.a. overweegt het EHRM dat volledige compensatie niet steeds vereist is. De Raad is van oordeel dat de compensatie die aan appellante is toegekend aan de hand van de berekening van de rechtbank, waartegen de SVB zich in hoger beroep niet heeft verzet, binnen de ruime “margin of appreciation” blijft die het EHRM een lidstaat laat bij het vaststellen van de compensatie. Niet gebleken is dat de berekening van de compensatie volgens de rechtbank niet een faire balans biedt tussen de belangen van appellante en het algemeen belang. Met de door de rechtbank vastgestelde compensatie van € 5.400,- is geen sprake meer van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol.