Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 3, jaargang 2021

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 3, jaargang 2021

Nummer 3, gepubliceerde uitspraken 1e helft februari, jaargang 2021

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de eerste helft van februari 2021 zijn gepubliceerd.
 
De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2021:263  

    Beroep terecht niet-ontvankelijk. Misbruik van recht. Kwader trouw.

    BW art. 3:13, 3:15

    De rechtbank heeft de beroepen terecht niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellante misbruik maakt van recht, zodat haar in deze zaken de toegang tot de bestuursrechter dient te worden ontzegd. Appellante heeft de bevoegdheid om beroepen bij de rechtbank tegen de bestreden besluiten in te stellen zodanig evident aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, dat het aanwenden van die bevoegdheid blijk geeft van kwade trouw. Buiten nog andere genoemde omstandigheden is vooral van belang dat het appellante bij de indiening van de beroepschriften duidelijk moet zijn geweest dat die beroepen geen kans van slagen hadden, gelet op de eerdere uitspraken van de Raad die ten tijde van het instellen van de beroepen in rechte onaantastbaar waren.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:177

    Rechtsgeldig besluit. Ontbreken naam en handtekening

    Awb art. 1:3

    In artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder een besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. De rechtbank heeft de brief van 11 juli 2013 terecht aangemerkt als een rechtsgeldig namens de SVB genomen besluit. De opmaak en inhoud van de brief van 11 juli 2013 duiden erop dat deze brief vele malen geautomatiseerd is aangemaakt, dat hij is uitgegaan van de SVB en dat is beoogd om bindend vast te stellen dat het recht, van in dit geval appellante, op een ANW-halfwezenuitkering per 1 oktober 2013 eindigt. Het enkele gegeven dat de brief van 11 juli 2013 niet is voorzien van de naam en handtekening van een beslissingsbevoegde medewerker van de SVB maakt niet dat aan die brief een materieel besluitkarakter kan en mag worden ontzegd. De Awb en de ANW kennen immers niet als constitutief vereiste dat een besluit moet zijn voorzien van de naam en handtekening van een beslissingsbevoegde medewerker van het bevoegde bestuursorgaan. Bovendien ziet de Raad in dit geval geen goede (andere) redenen om eraan te twijfelen dat de beslissing van 11 juli 2013 is genomen door een beslissingsbevoegde medewerker van de SVB.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:196 

    Aanvraag ten onrechte buiten behandeling gesteld. Mutatieoverzicht. Toelichtende brieven van bank.

    Awb art. 4:5 lid 1

    De overheidsorganisatie (bestuursorgaan) was niet bevoegd om de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. Met het overgelegde mutatieoverzicht heeft appellant bewijs geleverd van het saldo en de transacties van de spaarrekening in de te beoordelen periode. Na de indiening van dit overzicht was geen sprake meer van een onvolledige aanvraag. De nadien overgelegde brieven van de Rabobank bevatten geen andere of aanvullende gegevens van de spaarrekening. Met deze brieven is een toelichting gegeven op het overgelegde mutatieoverzicht. Dat het voor het dagelijks bestuur eerst met deze brieven duidelijk is geworden hoe het mutatieoverzicht moet worden gelezen, maakt niet dat betrokkene niet de gegevens heeft verstrekt waar het dagelijks bestuur om heeft gevraagd. 

  • ECLI:NL:CRVB:2021:227

    Hennepkwekerij. Onschuldpresumptie.

    EVRM art. 6

    Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat vaststaat dat hij niet strafrechtelijk zal worden vervolgd. Uit wat appellant daarover desgevraagd ter zitting heeft meegedeeld, volgt dat het Openbaar Ministerie nog geen definitieve beslissing over strafvervolging van appellant in verband met de in zijn woning aangetroffen hennepkwekerij heeft genomen. Het beroep op de onschuldpresumptie slaagt reeds daarom niet en staat dus niet in de weg aan de nihil-stelling en terugvordering van de uitkering.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:158

    Extra bedrag kinderbijslag. Partnerbegrip. Duurzaam gescheiden levende echtgenoten. Fiscale partners. Inkomen echtgenoot.

    AKW art. 7a lid 2; Awr art. 5a; Wet IB art. 1.2; EVRM art. 14; IVBPR art. 26

    De Raad ziet geen mogelijkheid om appellante in weerwil van de wettekst en de wetsgeschiedenis te volgen in haar standpunt dat haar feitelijke situatie doorslaggevend moet zijn. Per 1 januari 2011 is het fiscale partnerschap herzien en geüniformeerd. Voor dit geschil is van belang dat duurzaam gescheiden levende echtgenoten niet langer als niet-partners worden aangemerkt. Dit betekent dat echtgenoten fiscale partners zijn, ook als zij duurzaam gescheiden leven, tenzij er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 5a, vierde lid, van de Awr. De wetgever heeft bewust gekozen voor eenvoudig toetsbare criteria en niet voor het begrip duurzaam gescheiden leven, dat minder eenvoudig kan worden gecontroleerd. De onderhavige partnerregeling is niet in strijd met het verbod op discriminatie zoals opgenomen in het EVRM en het IVBPR.

     

    ECLI:NL:CVRB:2021:169

    Herziening naar norm ongehuwde. Rechtsgeldige echtscheiding. Registratie huwelijksontbinding BRP.

    AOW art. 9 lid 1 onder a; Wet BRP art. 1.6, 1.7

    Het AOW-pensioen en de AIO-aanvulling zijn herzien naar de norm voor een ongehuwde in verband met de echtscheiding van appellant. Appellant heeft de in Marokko opgestelde echtscheidingsbeschikking laten inschrijven in de BRP, maar stelt dat de echtscheiding in Marokko niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. De datum van huwelijksontbinding is een authentiek gegeven als bedoeld in art. 1.6 van de Wet BRP. De huwelijksontbinding zelf is geen authentiek gegeven. Op grond van art. 1.7, eerste lid, van de Wet BRP dient de SVB bij de uitvoering van de AOW en de toekenning van de AIO-aanvulling gebruik te maken van authentieke gegevens in de BRP. Dit lijdt uitzondering in de in art. 1.7, tweede lid, van de Wet BRP genoemde gevallen. De SVB is terecht afgegaan op de registratie van de datum van huwelijksontbinding in de BRP. Er bestaat geen aanleiding om van de hoofdregel van artikel 1.7 van de Wet BRP af te wijken. Er bestaat ook geen aanleiding om af te wijken van de vaste handelwijze van de SVB om ter zake van overige informatie aangaande de huwelijksontbinding de gegevens uit de BRP te gebruiken. Hierbij wordt opgemerkt dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van het recht als bedoeld in artikel 2.58 van de Wet BRP om te verzoeken om rectificatie van de gegevens over zijn huwelijksontbinding zoals die zijn opgenomen in de BRP. Voor zover appellant al in Marokko tegen de echtscheiding rechtsmiddelen heeft aangewend hebben deze tot op heden geen effect gehad. Dit betekent dat appellant niet wordt gevolgd in zijn stelling dat geen sprake is van een rechtsgeldige echtscheiding.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:171

    Beëindiging nabestaandenuitkering. Rechtsgeldig huwelijk. Registratie huwelijk BRP.

    ANW art. 16 lid 1 onder b; Wet BRP art. 1.6, 1.7

    De nabestaandenuitkering is beëindigd omdat appellant is gehuwd. Appellant heeft zijn huwelijk laten inschrijven in de BRP, maar betwist dat het een rechtsgeldig huwelijk is. Een huwelijk en de datum van huwelijkssluiting zijn authentieke gegevens als bedoeld in art. 1.6 van de Wet BRP. Op grond van art. 1.7, eerste lid, van de Wet BRP dient de SVB bij de uitvoering van de ANW van deze authentieke gegevens gebruik te maken. Dit lijdt uitzondering in de in art. 1.7, tweede lid, van de Wet BRP genoemde gevallen. De Raad is op grond van vorenstaande van oordeel dat de SVB terecht is afgegaan op de registratie van het huwelijk in de BRP. Er bestaat geen aanleiding om van de hoofdregel van artikel 1.7 van de BRP af te wijken. Hierbij wordt opgemerkt dat appellant gebruik heeft gemaakt van het recht als bedoeld in artikel 2.58 van de Wet BRP om te verzoeken om rectificatie van de gegevens over zijn huwelijk zoals die zijn opgenomen in de BRP. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3710 de gemeente en de rechtbank (ECLI:NL:RBAMS:2019:193) gevolgd in de afwijzing van dit verzoek. De door de rechtbank en de Raad van State beoordeelde gronden met betrekking tot de rechtsgeldigheid van een Pakistaans huwelijk komen overeen met de in deze procedure aangevoerde gronden. Dit betekent dat appellant niet wordt gevolgd in zijn stelling dat voor de toepassing van de ANW geen sprake is van een rechtsgeldig huwelijk.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:176

    Duurzaam gescheiden leven.

    AOW art. 1 lid 3 onder b

    Gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval is sprake van duurzaam gescheiden leven als bedoeld in de AOW. Er is sprake van een door de echtgenoten gewilde verbreking van de echtelijke samenleving en zij leiden sindsdien ieder een eigen leven alsof zij niet gehuwd zijn met de ander terwijl deze toestand als bestendig bedoeld is. Appellant is naar Zuid-Afrika vertrokken omdat hij niet afhankelijk wil zijn van de zorg van de echtgenote in geval hij hulpbehoevend zou worden. Zij hebben geen kinderen, hebben geen sleutel van elkaars woning, ondernemen geen gezamenlijke activiteiten, dragen ieder hun eigen kosten en presenteren zich naar buiten toe als individu. Ze betalen ieder de kosten van hun woning en dragen niet bij aan elkaars huishouden. Tussen appellant en zijn echtgenote bestond enkel een financiële band en deze bestond door het gezamenlijk bezit van de woonark. Die band is noodgedwongen voortgezet omdat geen van de twee de middelen heeft om de ander uit te kopen. Verder wordt van belang geacht dat ter zitting is toegelicht dat er geen kinderen zijn en dat het langstlevende testament daardoor geen toegevoegde waarde heeft boven de wettelijke regeling.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:212

    Intrekking halfwezenuitkering. Onevenredig zware last. Compensatie.

    EVRM  Eerste Protocol art. 1; Wet vereenvoudiging regelingen SVB

    Door een wetswijziging is de halfwezenuitkering van appellante per 1 oktober 2013 ingetrokken. De SVB heeft appellante in aanmerking gebracht voor een eenmalige uitkering van € 4.000,- ter compensatie van de onevenredig zware last die zij hierdoor heeft te dragen. De rechtbank heeft de hoogte van de compensatie vastgesteld op € 5.400,-. Appellante vordert € 38.000,-.

    Aan de orde in deze zaak is hoe hoog de compensatie moet zijn om schending van art. 1 Eerste Protocol te voorkomen. Dit is een andere rechtsvraag dan wanneer het EHRM een billijke genoegdoening toekent op grond van art. 41 EVRM. In het arrest James e.a. overweegt het EHRM dat volledige compensatie niet steeds vereist is. De Raad is van oordeel dat de compensatie die aan appellante is toegekend aan de hand van de berekening van de rechtbank, waartegen de SVB zich in hoger beroep niet heeft verzet, binnen de ruime “margin of appreciation” blijft die het EHRM een lidstaat laat bij het vaststellen van de compensatie. Niet gebleken is dat de berekening van de compensatie volgens de rechtbank niet een faire balans biedt tussen de belangen van appellante en het algemeen belang. Met de door de rechtbank vastgestelde compensatie van € 5.400,- is geen sprake meer van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:236

    Adequaatheid van opvang. Bevoegdheid bestuursrechter.

    Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 4

    De rechtbank heeft zich ten onrechte onbevoegd verklaard. Appellante kan de adequaatheid van de geboden opvang ter beoordeling aan de bestuursrechter voorleggen. 

  • ECLI:NL:CRVB:2021:240

    Intrekking. Onleesbaar gemaakte uitgaven. Geen reden voor inzage.

    PW art. 17 lid 1

    Het door het college gestelde redelijk vermoeden van fraude (verzwegen werkzaamheden als taxichauffeur), wat hier verder ook van zij, levert niet zonder meer een gegronde reden op om (volledig) inzicht te verkrijgen in het uitgavenpatroon van appellant. Het college heeft niet concreet benoemd in welk opzicht inzage in de onleesbaar gemaakte gegevens over de uitgaven van appellant noodzakelijk is om te kunnen vaststellen of appellant een andere inkomstenbron heeft. Dat het vermoeden bestaat dat appellant werkzaamheden verricht als taxichauffeur en dat onleesbaar gemaakte namen/omschrijvingen/mededelingen bij de 25 uitgaven mogelijk zien op het huren van een auto of het verlengen van de taxipas levert op zichzelf zonder nadere onderbouwing, geen gegronde reden voor inzage op. Er is geen sprake van schending van de inlichtingenverplichting.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:157

    Toekenning bijstand als geldlening. Eigen woning. Andere schulden niet betrekken bij vermogensvaststelling.

    PW art. 50 lid 1

    Bij vaststelling van de hoogte van de op grond van artikel 50, tweede lid,van de PW te verlenen bijstand in de vorm van een geldlening wordt geen rekening gehouden met het negatieve saldo van het overige vermogen, namelijk de schuld van (maximaal) € 20.000,- van appellante aan haar ex-partner. De bijzondere vrijlating van het vermogen van de bijstandsgerechtigde en de daarmee samenhangende verleende geldlening rechtvaardigen immers dat slechts op de woning drukkende schulden in aanmerking worden genomen, zodat de volledige restwaarde ingezet kan worden voor de kosten van levensonderhoud. Dat betrokkene zich heeft verplicht om haar ex-partner zekerheid te verlenen in de vorm van een hypotheek waaruit verplichtingen voortvloeien maakt het voorgaande niet anders. Deze overeenkomst tussen betrokkene en haar ex-partner bindt alleen de betrokkenen; derden zijn niet aan de overeenkomst gebonden.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:242

    Bijzondere bijstand. Draagkracht. Executoriaal beslag op inkomen.

    PW art. 55 lid 1

    Het college kon in redelijkheid bij de vaststelling van de draagkracht van betrokkene in het kader van zijn aanvraag om bijzondere bijstand niet het inkomen waarop executoriaal beslag rustte in aanmerking nemen, omdat appellant daarover niet redelijkerwijs kon beschikken. (Zie voor een vergelijkbaar oordeel ook de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2021:110. In deze uitspraak heeft de Raad hier het volgende aan toegevoegd). Dit laat overigens onverlet dat het college in beginsel bevoegd is om aan betrokkene met toepassing van artikel 55 van de PW de verplichting op te leggen om stappen te ondernemen om het beslag te laten opheffen en om, als daartoe gronden aanwezig zijn, de te verlenen bijzondere bijstand te verlagen als betrokkene een dergelijke verplichting niet nakomt dan wel een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan toont.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:224

    WIA-uitkering. Onvoldoende motivering.

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 3

    De WIA-uitkering is per 16 oktober 2017 beëindigd. Naar aanleiding van een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid is per 1 februari 2018 weer een uitkering toegekend. Tussen deze data ligt een periode van ongeveer drie-en-een-halve maand en op basis van vergelijkbare medische informatie met eenzelfde ziekteoorzaak, heeft de ene arts van het UWV appellante met ingang van 16 oktober 2017 belastbaar geacht voor een normale werkweek van 8 uur per dag, 40 uur per week en de andere arts haar met ingang van 1 februari 2018 slechts belastbaar geacht voor 4 uur per dag, 20 uur per week. Het aanmerkelijke verschil tussen volledig kunnen werken en slechts 4 uur per dag en 20 uur per week kunnen werken, is niet kenbaar gemotiveerd.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:257

    Duurzaamheid beperkingen Q-koortsvermoeidheidssyndroom (QVS). Richtlijn

    RIVM 2019 QVS.

    Wet WIA art. 4

    Niet in geschil is dat appellant lijdt aan klachten als gevolg van het QVS. Het geschil tussen partijen spitst zich in hoger beroep toe of sprake is van duurzaamheid van de beperkingen en met name op de behandelmogelijkheden van het QVS en het daarvan te verwachten resultaat, mede gelet op de door appellant overgelegde Multidisciplinaire LCI-richtlijn Q-koortsvermoeidheidssyndroom, herziene versie van 1 juli 2019, van het RIVM. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende onderbouwd dat uit de Richtlijn valt af te leiden dat van CGT en/of Graded Excercise Therapy (GET) een meer dan geringe kans op herstel in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van appellant te verwachten zou zijn en dat een meer dan geringe kans op verbetering van zijn belastbaarheid te verwachten valt.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:255

    Relativering belasting in functie.

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 9

    Appellant wordt gevolgd in zijn standpunt dat de functie samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) moet worden verworpen wegens overschrijding van de belastbaarheid op beoordelingspunt 4.12 (torderen). Uit het resultaat functiebeoordeling blijkt dat de belasting in de betreffende functie in oktober 2015 is onderzocht door een arbeidsdeskundig analist van het UWV. Deze heeft in het CBBS vastgelegd dat dagelijks gedurende acht werkuren 15 maal ongeveer 45 graden moet worden getordeerd. De stelling van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat deze kenmerkende belasting ten onrechte is vastgesteld, overtuigt niet. Nu uit moet worden gegaan van de in het resultaat functiebeoordeling opgenomen belasting van ongeveer 45 graden en appellant volgens de FML van 6 april 2020 niet meer dan 25 graden kan torderen, wordt geoordeeld dat de functie binnen SBC-code 267050 niet aan de schatting ten grondslag had mogen worden gelegd.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:180

    Wijziging salarisschaal. Herstel fout. Rechtszekerheidsbeginsel.

    BBRA art. 8

    Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA1958) komt aan een overheidsorganisatie (bestuursorgaan) in beginsel de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel. Daartoe zal buiten twijfel moeten staan dat het oorspronkelijke (impliciete) besluit, in dit geval het besluit tot handhaving van schaal 7 voor betrokkene per 1 maart 2013, onjuist was. Dat laatste is hier niet het geval. Met de rechtbank stelt de Raad vast dat de minister bij besluit van 1 september 2010 geen voorwaarden of tijdsduur heeft verbonden aan de toegekende hogere schaal. De minister heeft de toekenning van een hogere schaal ook niet bij de overplaatsing per 1 maart 2013 ingetrokken. Onder deze omstandigheden is de minister niet bevoegd om terug te komen op die afspraken, dat zou namelijk in strijd zijn het rechtszekerheidsbeginsel.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:181

    Ontslag. Geen impasse. Geen verstoorde arbeidsverhouding. Enkel tijdsverloop. Beëindiging mediation.

    CAR/UWO art. 8:8

    De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak dat geen sprake is van een impasse. De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat voorafgaand aan het incident van 24 april 2017 reeds sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding. Uit de stukken blijkt alleen het incident van 24 april 2017. Dit incident op zichzelf rechtvaardigt niet de conclusie dat sprake is van een impasse. De door het college in hoger beroep overgelegde verklaringen van collega's van betrokkene zien vooral op de huidige situatie, maar bieden geen basis voor het oordeel dat ten tijde van de bestuurlijke besluitvorming over het ontslag sprake was van een impasse. Uit het tijdsverloop alleen tussen het moment van aantreden van de leidinggevende van betrokkene en het incident van 24 april 2017 blijkt geen impasse. Het college heeft ten onrechte niet ingegrepen bij de beëindiging van het mediationtraject door de leidinggevende en het mediationtraject niet voortgezet, omdat mediation juist licht had kunnen werpen op de aard van het conflict, de mogelijke oplossing daarvan en in het verlengde daarvan de eventuele plaatsingsmogelijkheden van betrokkene elders binnen de organisatie.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:165

    Bevordering. Ervaringsvereiste.

    AMAR art. 24, 24b; URAMAR art. 3:11, 3:24

    Zoals eerder overwogen in onder meer de uitspraken van 11 maart 1994 (ECLI:NL:CRVB:1994:ZB5025) en van 6 augustus 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2685) houdt het systeem van het AMAR in dat bevordering en functietoewijzing onlosmakelijk zijn verbonden, behoudens de in de artikelen 24, 24a, 24b van het AMAR limitatief opgesomde specifieke uitzonderingsgevallen. In artikel 24, zevende lid, aanhef en onder b en artikel 24b, derde lid, aanhef en onder a zijn uitzonderingen opgenomen voor de bevordering tot eerste luitenant. In het geval van appellant doet zich de specifieke uitzondering voor van artikel 24b, derde lid, aanhef en onder a, van het AMAR, waaruit volgt dat een bevordering tot eerste luitenant plaatsvindt wanneer de effectieve rang van tweede luitenant gedurende twee jaren is uitgeoefend. Niet gebleken is dat met artikel 3:11, zesde lid, aanhef en onder b, van de URAMAR is bedoeld om een uitzondering te maken op de ervaringseis die in het voor appellant geldende artikel 24b, derde lid, aanhef en onder a, van het AMAR is neergelegd voor de bevordering tot eerste luitenant.