Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 15, jaargang 2021

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 15, jaargang 2021

Nummer 15, gepubliceerde uitspraken 1e helft augustus, jaargang 2021

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de eerste helft van augustus 2021 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2021:1846
    Herziening. Terugvordering. Strekking bezwaarschrift.
    Awb art. 7:10
    Volgens vaste rechtspraak moeten geschriften naar hun strekking worden beoordeeld en moeten bezwaargronden ruim worden opgevat. Bij die beoordeling moet de bedoeling van de bezwaarmaker worden betrokken. In het voorliggende geval was die bedoeling duidelijk en kon het bezwaar redelijkerwijs niet anders worden uitgelegd dan als gericht tegen zowel de herziening als de terugvordering en verrekening. Dat appellant aanvankelijk (uitsluitend) het besluit tot terugvordering en verrekening heeft overgelegd, maakt dat niet anders. Daar komt in dit geval bij dat in dat besluit een verwijzing is opgenomen naar de herziening en dat de verschillende wijzen van bekendmaking van de besluiten voor verwarring kunnen zorgen. Als de bedoeling van een bezwaarmaker niet duidelijk is of als daarover, (mede) gelet op de primaire besluitvorming, twijfel zou kunnen bestaan, ligt het op de weg van de overheidsorganisatie (bestuursorgaan) navraag te doen. Juist in een situatie als hier aan de orde, waar sprake is van drie gelijktijdig genomen besluiten die zijn gebaseerd op hetzelfde feitencomplex en die met elkaar qua rechtsgevolgen samenhangen, ligt – mocht worden getwijfeld aan de bedoeling – navraag in de rede. De redenering van de rechtbank gaat niet alleen voorbij aan wat hiervoor is overwogen, maar staat ook haaks op de juiste werkwijze van de minister, waarbij een tegen een boetevoornemen ingediende zienswijze wordt aangemerkt als een bezwaar tegen de herziening en terugvordering, ook als bij die zienswijze uitsluitend een kopie van het voornemen wordt overgelegd.

    ECLI:NL:CRVB:2021:2046
    Awb art. 4:6
    Terugkomen van. Geen nova. Duuraanspraak. Intrekking per toekomende datum.
    Met verwijzing naar de duuraanspraak-jurisprudentie heeft het UWV met ingang van 31 december 2015 alsnog de WAO-uitkering heropend en aan appellant een uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Er is geen aanleiding te oordelen dat het UWV de met ingang van 31 december 2015 toegekende WAO-uitkering niet met ingang van 1 juni 2020 mocht beëindigen. Nu appellant na 12 december 2005 geen recht had op een WAO-uitkering en zodanig recht ook niet opnieuw is ontstaan binnen vijf jaar wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid, was er geen rechtsgrond om aan appellant, die niet meer verzekerd was voor de WAO, met ingang van 31 december 2015 opnieuw een WAO-uitkering toe te kennen. De intrekking per datum in de toekomst komt niet in strijd met de rechtszekerheid.

    ECLI:NL:CRVB:2021:1934

    Verlenging redelijke termijn met vier maanden in verband met uitgestelde zitting op grond van Covid-19.

    Awb art. 8:88; EVRM art. 6

    De zitting op 30 juni 2020 kon niet doorgaan in verband met Covid-19 zodat de redelijke termijn met vier maanden wordt verlengd. De overschrijding van de redelijke termijn is zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase overschreden.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1887

    Verrekening gezinsbijslag met vordering Frans orgaan. Schorsing.

    Verordening (EG) nr. 883/2004 art. 84; Verordening (EG) nr. 987/2009 art. 71, 72,  81

    Door het Franse orgaan (CAF) is aan appellante onverschuldigd Franse gezinsbijslag verstrekt. De SVB was in beginsel bevoegd om na het verzoek van het CAF het onverschuldigd betaalde bedrag aan Franse gezinsbijslag in te houden op het na te betalen bedrag aan Nederlandse gezinsbijslag. Appellante heeft niet betwist dat de SVB bij de verrekening binnen de grenzen van de Nederlandse regelgeving is gebleven. De stelling van appellante dat de SVB de verrekening had moeten schorsen, omdat zij de vordering betwist, wordt niet gevolgd.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1888

    Voorwaarde van ingezetenschap op 17e verjaardag. Discriminatie op grond van handicap. Recht op een behoorlijke levensstandaard. Rechtstreekse werking

    VN-Gehandicaptenverdrag art. 5, 28

    Het VN-Gehandicaptenverdrag geldt sinds 14 juli 2016 in Nederland. De Raad ziet niet dat de toetsing aan het rechtstreeks werkende artikel 5, eerste en tweede lid, van het VN-Gehandicaptenverdrag tot een andere uitkomst leidt dan de toetsing aan andere verdragsrechtelijke discriminatieverboden. Wat in eerdere rechtspraak is overwogen met betrekking tot de rechtvaardigingsgronden voor de gestelde discriminatie naar nationaliteit of woonplaats, heeft in gelijke mate te gelden voor het bepaalde in artikel 5 van het VN-Gehandicaptenverdrag. Van discriminatie naar handicap is bij de voorwaarde van ingezetenschap in de AAW geen sprake. In het bestreden besluit is appellante bij de afwijzing van haar aanvraag om uitkering dan ook niet gediscrimineerd op grond van haar handicap. Dat appellante op grond van haar vermogen, naar eigen zeggen, niet in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering terwijl vermogen in de AAW of Wajong geen rol speelt, brengt niet mee dat er sprake is van een door artikel 5 van het VN-Gehandicaptenverdrag verboden ongelijke behandeling van appellante ten opzichte van andere gehandicapten met vermogen. Het beroep op het recht op een behoorlijke levensstandaard in de zin van artikel 28 van het VN-Gehandicaptenverdrag slaagt niet, omdat die bepaling binnen de context van deze procedure geen rechtstreekse werking toekomt.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1931

    Kostendelersnorm. Onevenredig zware last. Discriminatie.

    TW art. 2 lid 7; Eerste Protocol bij het EVRM art. 1; IVBPR art. 26

    Buiten kijf staat dat de verlaging van de toeslag grote financiële gevolgen heeft gehad voor appellante. Naast de financiële last heeft appellante ook gewezen op de sociale last die zij als mantelzorger heeft te dragen. De Raad heeft oog voor de financiële en persoonlijke omstandigheden van appellante. De Raad ziet echter ook dat appellante en haar ouders niet alle mogelijke inkomensbronnen hebben aangeboord die meer financiële armslag zouden kunnen bieden. Nu appellante beschikt over haar WAO-uitkering en ter zitting heeft gemeld geen woonlasten en overige kosten van levensonderhoud te dragen, ziet de Raad niet dat de situatie van appellante dermate schrijnend is dat in haar geval de kostendelersnorm in de TW wegens strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol buiten toepassing moet worden gelaten dan wel dat appellante voor het verlies van de toeslag anderszins gecompenseerd moet worden. Geen sprake van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen AOW-gerechtigden en rechthebbenden op een toeslag op grond van de TW, omdat de kostendelersnorm niet is ingevoerd in de AOW (vgl. ECLI:NL:CRVB:2019:1291)

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1938

    Intrekken en terugvorderen. Niet verstrekte rekeningafschriften van creditcard. Brummenleer. Oordeel rechtbank over grondslag eerder besluit. Nieuwe grondslag.

    Awb art. 8:72

    Partijen zijn gebonden aan de onvoorwaardelijke en uitdrukkelijke verwerping van beroepsgronden door de bestuursrechter. Deze zogenoemde Brummenleer is ook van toepassing indien het bestuur nalaat op te komen tegen een door de rechter expliciet en zonder voorbehoud gegeven oordeel over de grondslag van het besluit. Nieuw gebleken feiten of omstandigheden kunnen wel een hernieuwde beoordeling door de bestuursrechter rechtvaardigen. De rechtbank heeft in dit geval de intrekking en terugvordering niet in stand gelaten op de grond dat het college de middelen uit de erfenis niet juist in aanmerking heeft genomen. De grondslag van het besluit in deze procedure is echter ook gelegen in de schending van de inlichtingenverplichting ten aanzien van het niet verstrekken van rekeningafschriften van de creditcard. Deze feiten lagen niet ten grondslag aan het besluit waarover de rechtbank heeft geoordeeld en waren ook later pas aan het college gebleken. Dat de uitspraak van de rechtbank rechtskracht heeft gekregen staat dan ook niet in de weg aan de onderhavige besluitvorming van het college.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1945 

    Terugvordering. Vereisten voor verjaring. Subjectieve bekendheid vordering.

    BW art. 3:309

    De beroepsgrond dat de terugvordering over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 is verjaard, slaagt niet. Voor de verjaringstermijn moet aansluiting worden gezocht bij artikel 3:309 het Burgerlijk Wetboek. De verjaringstermijn van vijf jaar vangt aan op het moment dat het college bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit tot terugvordering in de rede ligt. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de bekendheid vereist voor het aanvangen van de vijfjaarstermijn subjectief moet worden opgevat. De schuldeiser moet daadwerkelijk bekend zijn met het bestaan van zijn vordering en de persoon van de ontvanger. Redelijkerwijs kenbaar zijn is niet voldoende. Voor het college was op 27 maart 2018 duidelijk dat onverschuldigd bijstand was betaald, namelijk op het moment dat uit de bankafschriften van appellant kon worden opgemaakt dat kasstoringen en bijschrijvingen hadden plaatsgevonden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit voor het college al in 2012 bekend was omdat er geen concreet aanknopingspunt is dat in 2012 al een onderzoek zou hebben plaatsgevonden waarbij de bankafschriften waren opgevraagd.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1786

    Niet gemelde gokactiviteiten. Herzien/intrekken bijstand en opleggen boete. Themagewijs ingesteld onderzoek. Geen onderscheid naar geslacht. Kenbaarheidsvereiste melden gokactiviteiten.

    PW art. 17 lid 1, 31 lid 1

    -Met het in geding zijnde thema-onderzoek is geen onderscheid naar geslacht gemaakt, omdat zowel mannen als vrouwen aan een heronderzoek zijn onderworpen.

    -Gokken is een bezigheid die gemeld moet worden, omdat uit de aard daarvan voortvloeit dat er inkomsten mee kunnen worden verworven. Het college moet kunnen onderzoeken of er inkomsten zijn verworven en tot welk bedrag. Dat het college hierover niet expliciet informatie heeft verstrekt, betekent niet dat het college niet heeft voldaan aan zijn zorgplicht. De inlichtingenverplichting is immers een open norm zodat van het college niet kan worden verwacht op voorhand alle concrete situaties te benoemen die appellant, als de situatie zich voordoet, bij het college moet melden. Daar komt bij dat het appellant redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat gokactiviteiten en stortingen en bijschrijvingen door derden van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.

    -Als een betrokkene meerdere keren, kort na elkaar, bedragen in een casino heeft opgenomen, is het aannemelijk dat gokactiviteiten zijn verricht. De beroepsgrond dat in de maand waarin op twee dagen meerdere pinopnames zijn gedaan geen gokactiviteiten zijn verricht, slaagt niet.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1809

    Niet gemelde gokactiviteiten. Online gokken naar voetbalwedstrijden. Herzien/intrekken bijstand. Terugvordering. Kosten niet in mindering te brengen op gokopbrengsten.

    PW art. 17 lid 1, 31 lid 1

    De kosten die appellant heeft moeten maken om gokopbrengsten te behalen zijn gelijk te stellen met verwervingskosten. Voor verrekening hiervan is bij de vaststelling van bij de bijstand in aanmerking te nemen inkomen in het kader van de PW geen ruimte. Een andere uitleg zou ertoe leiden dat appellant in de maand waarin gokopbrengsten zijn behaald zou kunnen beschikken over een inkomen boven de bijstandsnorm.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1810

    Niet gemelde gokactiviteiten. Herzien/intrekken en terugvorderen bijstand. Gokken in casino's en via online-gokaccounts. Aannemelijk te maken gokopbrengsten.

    PW art. 17 lid 1, 31 lid 1

    Een verifieerbaar overzicht van aard en omvang van gokactiviteiten in casino's en uitgekeerde winsten ontbreekt waardoor de inkomsten en het aanvullend recht op bijstand niet zijn vast te stellen. Het bewijsrisico daarvan ligt bij appellant.

    De kosten om met gokken via onlineaccounts opbrengsten te behalen zijn gelijk te stellen met verwervingskosten. Voor verrekening van de kosten van de inleg is geen plaats bij het in aanmerking te nemen inkomen in het kader van de PW. Een andere uitleg zou er toe leiden dat appellant in de betreffende maanden zou kunnen beschikken over een inkomen boven de bijstandsnorm, te weten de inkomsten uit zijn gokactiviteiten én de verleende bijstand. Dat appellant de opbrengst weer heeft ingezet om gokopbrengsten te ontvangen betekent niet dat appellant niet vrij over de gokopbrengsten kan beschikken. 

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1850

    Bevoegd tot opschorten. Niet overleggen gevraagde bankafschriften van Stichting. Niet bevoegd tot intrekken. Geen verwijt voor niet overleggen van boekhoudingen als die er niet zijn. Intrekken en terugvorderen. Gerechtvaardigd vermoeden financiële verwevenheid tussen appellanten en Stichting niet weerlegd. Beschikken over middelen van de Stichting.

    PW art. 17 lid 1, 31 lid 1, 54 lid 1, 54 lid 4

    Appellanten moeten als enige twee bestuurders van de Stichting op verzoek volledige openheid van zaken kunnen geven over de aard en omvang van hun activiteiten voor de Stichting en de gegevens over de geldstromen binnen de Stichting. Dit geldt ook zolang de financiële verwevenheid tussen appellanten en de Stichting nog niet vaststaat. Dat appellanten de gevraagde boekhouding van de webwinkel en van de verkoop van boeken niet hebben overgelegd is hen niet te verwijten omdat zij al hadden gemeld dat deze boekhoudingen er niet waren. De opschorting houdt wel stand maar de intrekking niet.

    - Het collegebestuur heeft terecht gesteld dat er een financiële verwevenheid is tussen appellanten en de Stichting. Appellanten waren werkzaam voor de Stichting en hadden als enige bestuurders de volledige zeggenschap en controle over alle middelen van de stichting. Van hun privérekening hebben appellanten bedragen overgemaakt naar de rekening van de stichting. Afschrijvingen van de rekening van de Stichting hebben het karakter van privébetalingen. Het vermoeden is dan ook gerechtvaardigd dat sprake is van zodanige financiële verwevenheid tussen appellanten en de stichting, dat de middelen van de stichting als middelen van appellanten moeten worden aangemerkt. Dit vermoeden hebben appellanten niet weerlegd.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1852

    Intrekken en terugvorderen bijstand. Geen melding gemaakt van exploitatie hennepkwekerij. Beroep op onschuldpresumptie faalt. Voorwaardelijk sepot.

    PW art. 17 lid 1, 31 lid 1; EVRM art. 6

    Appellante heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de exploitatie van de hennepkwekerij in haar woning.  Zij is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij de hennepkwekerij niet zelf heeft geëxploiteerd en ook niet dat zij geen inkomsten daaruit heeft ontvangen. Besluit tot intrekken bijstand houdt stand zonder twijfel te roepen over de juistheid van de gronden van het voorwaardelijk sepot in de strafzaak. Een voorwaardelijk sepot kan niet gelijkgesteld worden met een vrijspraak of een sepot vanwege gebrek aan bewijs. Het sepot zag op medeplichtigheid aan het opzettelijk telen van hennep terwijl bij het bij de intrekking en terugvordering van bijstand gaat om de schending van de inlichtingenverplichting over op geld waardeerbare werkzaamheden.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1867

    Aanvraag om bijstand ten onrechte afgewezen. Kasstortingen en de bijschrijvingen op bankrekeningen ruim voor te beoordelen periode zijn niet van betekenis voor beoordeling aanvraag om bijstand.

    PW art. 31 lid 1, 43, 44

    Uit de overgelegde bankafschriften is af te leiden dat de kasstorting van € 650,- op 4 november 2016 afkomstig is van A die dit bedrag heeft overgemaakt op de zakelijke rekening van appellant. Appellant heeft dit geldbedrag op dezelfde dag opgenomen en gestort op zijn privérekening. De volgende vier kasstortingen, 27 juni 2016 € 1.000,-, op 27 juli 2016 € 740,-, op 13 oktober 2016€ 1.000,-, en op 19 oktober 2016 € 150,-, betreffen echter geen (door)stortingen. De enkele omstandigheid dat appellant geen verifieerbare duidelijkheid heeft gegeven over deze kasstortingen die voor de te beoordelen periode, van 8 december 2016 tot en met 29 december 2016, hebben plaatsgevonden, is niet van betekenis voor de beoordeling op welke wijze appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien voorafgaand aan de aanvraag en voor zijn bijstandbehoevendheid in de te beoordelen periode.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1909 

    In aanmerking te nemen middelen. Belgische kinderbijslag boven de norm. Werking van de EG-Verordening. Sociale bijstand. Geen strijd met gelijkheidsbeginsel.

    PW art. 31 lid 2 onder b; EG Verordening art. 1 onder z, 3 onder j, 68

    Kinderbijslag is een vorm van gezinsbijslag, die op grond van artikel 3, onder j, in verbinding met artikel 1, onder z, van de Verordening (EG) Nr. 883/2004 van het Europees parlement en de Raad van 29 april 2004 over de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (Verordening) onder de materiële werkingssfeer van de Verordening valt. Appellante ontvangt Belgische kinderbijslag. De voorrangsregeling bij samenloop van gezinsbijslagen in artikel 68 van de Verordening brengt mee dat appellante op grond van de Nederlandse wetgeving - in dit geval de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) - slechts recht kan doen gelden op een aanvullende toeslag ter hoogte van het verschil tussen de Nederlandse gezinsbijslag en de Belgische kinderbijslag. Bijstand op grond van de Participatiewet is aan te merken als een vorm van sociale bijstand en valt daarom niet onder de materiële werking van de Verordening. Voor de vaststelling van het recht op bijstand zijn dan ook de bepalingen van de PW onverkort van toepassing. Belgische kinderbijslag is geen bijslag op grond van de AKW en kan daarom niet op grond van artikel 31, tweede lid onder b, van de PW buiten toepassing worden gelaten. Appellante wordt niet anders behandeld dan een Nederlandse onderdaan die in Nederland woont, die alleen Nederlandse kinderbijslag ontvangt.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1934

    Afgewezen verzoek om kwijtschelding restantvordering. Wettelijke grondslag. Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn. Tweede beslissing op bezwaar na uitspraak rechtbank.

    PW art. 58 lid 8; WWB art. 1 aanhef onder f

    Omdat de vordering voor 1 januari 2013 is ontstaan is de terugvorderingsgrondslag artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB en daarom heeft het college aan de afwijzing van het kwijtscheldingsverzoek ten onrechte artikel 58, achtste lid, van de PW ten grondslag gelegd. Dit gebrek wordt met toepassing van art. 6:22 van de Awb gepasseerd. Toepassing van de Richtlijn verhaal, terug- en invordering 2010 leidt niet tot kwijtschelding en niet tot onbillijkheden van overwegende aard. Appellant heeft schrijnende en uitzonderlijke situatie die het gevolg is van de terugvordering niet aannemelijk gemaakt. Dat de terugvordering niet berust op schending van de inlichtingenverplichting betekent niet dat de hardheidsclausule had moeten worden toegepast. Het college heeft in redelijkheid kunnen weigeren om de restantvordering kwijt te schelden. 

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1919

    Duur toegestaan verblijf in buitenland voor IOAW gerechtigde. Territorialiteitsbeginsel. Geen gelijkstelling met pensioengerechtigde met bijstand. Geen definitieve ontheffing arbeidsverplichtingen.

    IOAW art. 6 lid 1 onder a; PW art. 13 lid 1 onder e

    Om aanspraak te maken op het door college gevoerde beleid voor de invulling van tijdelijk verblijf in de zin van de IOAW, kan aansluiting worden gezocht bij artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB, nu PW, omdat het bij deze wetten allemaal gaat om uitwerking van het territorialiteitsbeginsel. Appellant is tijdelijk en niet van alle arbeidsverplichtingen ontheven. Appellant kon er niet vanuit gaan dat op hem definitief geen arbeidsverplichtingen van toepassing zijn, zoals bij een pensioengerechtigde die bijstand ontvangt, wel het geval is. Appellant kan dan ook niet gelijkgesteld worden met deze pensioengerechtigde die, anders dan appellant, wel dertien weken in het buitenland mag verblijven.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1937

    Definitief vaststellen recht op bijstand op grond van Bbz 2004. Terugvordering van lening. Vaststelling netto-inkomen. Facturen. Dga.

    Bbz 2004 art. 1, aanhef en onder e

    Het college heeft de bijstand voor een zelfstandige over het jaar 2016 definitief vastgesteld en de als lening verstrekte bijstand teruggevorderd. Bij de vaststelling van het netto-inkomen zijn in 2016 verzonden facturen betrokken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij pas bij de betaling van de facturen in 2017 over de bedragen daarvan kon beschikken. Evenmin slaagt de grond dat appellante als DGA in loondienst was van haar bedrijf waardoor zij niet kon beschikken over de middelen van het bedrijf. Voor de berekening van het netto-inkomen van een zelfstandige op grond van het Bbz 2004 heeft dat geen betekenis.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1789

    Afgewezen aanvraag tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Niet ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Wijze van toetsing algemeen verbindend voorschrift. Wettelijke vereiste. Verbindende kracht niet te ontzeggen. Voorwaarde niet buiten toepassing te laten.

    Tozo art. 1, 2

    -De Tozo is een algemene maatregel van bestuur die bij Koninklijk Besluit van 17 april 2020 (Stb. 2020, 118) is vastgesteld. De Tozo bevat tijdelijke regels over bijstandsverlening aan zelfstandigen die financieel getroffen zijn door de gevolgen van de crisis in verband met COVID-19. De Tozo vindt, evenals het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), zijn grondslag in artikel 78f van de Participatiewet. Een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, kan door de rechter in een zaak over een besluit dat op zo'n voorschrift berust, worden getoetst op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt tevens de bevoegdheid toe te bezien of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding zijnde besluit. 

    -De inschrijving bij de Kamer van Koophandel is een wettelijk vereiste waaraan moet worden voldaan om te kunnen worden aangemerkt als zelfstandige in de zin van artikel 1 van de Tozo. Dat de Belastingdienst, financiële instellingen en verzekeraars appellant nooit om een nummer bij de Kamer van Koophandel hebben gevraagd en appellant al jaren als zelfstandige werkzaam is, kan er niet aan afdoen dat de inschrijving bij de Kamer van Koophandel wel een wettelijk vereiste was waaraan hij als ondernemer moest voldoen. Er bestaat geen aanleiding om te oordelen dat aan de in artikel 2, eerste lid, van de Tozo gestelde voorwaarde van inschrijving van de zelfstandige in het handelsregister op 17 maart 2020 als zodanig verbindende kracht moet worden ontzegd, dan wel om die voorwaarde in het geval van appellant buiten toepassing te laten.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1935

    Niet-nakoming ouderschapsplan. Feitelijke situatie bestendig. Samenloop. Hoogste bijdrage in onderhoud.

    AKW art. 18 lid 4, 18 lid 5; BUK art. 10; beleidsregels SB1014 en SB1096

    1) De SVB heeft terecht bepaald dat appellant vanaf het eerste kwartaal van 2017 geen recht meer heeft op betaling van de kinderbijslag. Er is terecht uitgegaan van de feitelijke situatie op 1 januari 2017. Op dat moment had de niet-nakoming van het ouderschapsplan door de derde-partij een bestendig karakter gekregen. Van belang hiervoor is dat het kind door de derde-partij op 20 oktober 2016 is uitgeschreven op het adres van appellant, er geen contact was tussen appellant en het kind en de vordering tot nakoming van het ouderschapsplan bij vonnis van 20 december 2016 is afgewezen.

    2) De SVB heeft terecht bepaald dat de derde-partij in het derde en vierde kwartaal van 2017 de hoogste bijdrage in onderhoud van het kind heeft geleverd waardoor haar recht op kinderbijslag, en niet het recht op kinderbijslag van appellant, tot uitbetaling komt.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1911

    Vertrouwensbeginsel. Toezegging verzekeringsarts.

    Wet WIA art. 6

    Aannemelijk is geworden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting te kennen heeft gegeven dat de FML van 25 juli 2013, inclusief de urenbeperking, weer zou gaan gelden. Daarmee is sprake van een toezegging. Deze toezegging is toe te rekenen aan het UWV, omdat de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) bevoegd is de beperkingen van betrokkene vast te stellen. Betrokkene mocht de gerechtvaardigde verwachting hebben dat aan de verdere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling de beperkingen uit de FML van 25 juli 2013 ten grondslag zouden liggen. Vervolgens is de vraag of het UWV gehouden is aan de gerechtvaardigde verwachting te voldoen. In dat kader moet een belangenafweging plaatsvinden. Het door het UWV genoemde algemeen belang, namelijk het voorkomen van een (mogelijke) toekenning van een uitkering in strijd met het legaliteitsbeginsel, weegt bij afwezigheid van concrete bedreigde belangen van enige betekenis minder zwaar dan dat van betrokkene. 

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1929

    Voorziening. Schrijftolk. Re-integratie.

    Wet WIA art. 35; Re-integratiebesluit art. 7

    Voor een toekenning van een voorziening als bedoeld in artikel 35 van de Wet WIA moet sprake zijn van activiteiten die betrekking hebben op (een toeleiding naar) een concrete werksituatie. De situatie van appellante (het benodigd zijn van een schrijftolk om gesprekken te kunnen voeren met de bedrijfsarts) valt daar niet onder. Het voeren van gesprekken met een bedrijfsarts behoort, anders dan appellante kennelijk meent, niet tot de re-integratieactiviteiten om in eigen of andere werkzaamheden te hervatten. Volgens de Werkwijzer Poortwachter kan re-integratie naar werk pas starten als de werknemer met re-integratieactiviteiten belastbaar is. Het vaststellen van de belastbaarheid is bij

    uitstek de taak van de bedrijfsarts en gaat derhalve vooraf aan en staat los van de eigenlijke concrete re-integratieactiviteiten.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1965

    Deskundige. Uitvoering opdracht rechtbank.

    Awb art. 8:60

    In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het rapport van de deskundige onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat de deskundige de expliciete opdracht van de rechtbank om informatie op te vragen bij haar behandelaars niet heeft uitgevoerd. De deskundige heeft overtuigend gemotiveerd dat het opvragen van nadere informatie van of overleg met de behandelaars van appellante geen toegevoegde waarde had. De rechtbank wordt gevolgd in haar conclusie dat het onderzoek van de deskundige zorgvuldig is geweest. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de deskundige. Voor het inschakelen van een andere deskundige is dan ook geen aanleiding.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1960

    Beroep op het arrest Korošec. Overweging rechtbank over bijzondere waarde rapport verzekeringsarts UWV. 

    WIA art. 5, 6 lid 1

    Appellante beroept zich op het arrest Korošec. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de rechtspraak van de Raad die zich vanaf de uitspraak van 30 juni 2017,

    ECLI:NL:CRVB:2017:2226 over het arrest Korošec heeft gevormd blijkt dat de in de aangevallen uitspraak genoemde bijzondere waarde die aan rapporten van verzekeringsartsen van het UWV wordt toegekend niet (langer) een juiste weergave is van de door de bestuursrechter te verrichten beoordeling in zaken als hier aan de orde.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1974

    Uitsluitingsgrond studerende. Opleidingsdoel.

    Wajong art. 1:4 lid 1 onder e, 1a:2, 1a:6 lid 1 onder a

    Appellant is terecht als studerende aangemerkt, als bedoeld in artikel 1:4, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wajong. De activiteiten die appellant ten tijde in geding verrichtte voor het [College] en restaurant [opleidingsrestaurant] hebben onmiskenbaar een opleidingsdoel, waardoor deze zich onderscheiden van activiteiten in het kader van dagbesteding. Anders dan appellant ter zitting heeft betoogd is daarbij niet doorslaggevend dat niet iedere deelnemer in het leer-werktraject het certificaat van horeca-assistent weet te behalen of kan uitstromen naar betaald werk. Evenmin is relevant dat het [College] een indicatie voor dagbesteding als toelatingseis hanteert en het leer-werktraject door de deelnemers aan het traject kennelijk wordt bekostigd uit hun persoonsgebonden budget.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1803

    Wettelijke leeftijdsgrens van 70 jaar voor ontslag van rechterlijk ambtenaren. Geen verboden leeftijdsonderscheid.

    Grondwet art. 117 lid 1; Wrra art. 46h lid 3

    De wettelijke leeftijdsgrens van 70 jaar voor ontslag van rechterlijk ambtenaren is een passend en noodzakelijk middel om twee legitieme doelen te behalen: het bevorderen van de doorstroming binnen de rechterlijke organisatie en het waarborgen van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht.

    Rechterlijk ambtenaren worden voor het leven benoemd en er is een beperkt aantal plaatsen beschikbaar. Met de vaste ontslagleeftijd komen functies beschikbaar voor andere, jongere rechterlijk ambtenaren. Dat zorgt voor een evenwichtige en diverse personeelsopbouw van verschillende leeftijden en dat draagt bij aan de kwaliteit van de rechtspraak. Door een vaste ontslagleeftijd is bovendien het vertrek van rechterlijk ambtenaren te voorzien, zodat tijdig voor opvolging kan worden gezorgd. De maatregel draagt dus bij aan de doorstroming.

    Daarnaast zorgt een vaste ontslagleeftijd ervoor dat er geen individuele beslissingen hoeven te worden genomen over oudere rechters. Gelet op de benoeming voor het leven (onafzetbaarheid) draagt dit bij aan het waarborgen van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1948

    Aanvraag om aanvullende tegemoetkoming in reiskosten. Gelijkheidsbeginsel.

    Regeling incidentele reizen voor de militair en zijn naaste betrekking art. 3 onder h

    Aanvraag om een aanvullende tegemoetkoming in reiskosten op grond van de Regeling incidentele reizen voor de militair en zijn naaste betrekking (Regeling), terecht afgewezen. Het staat vast dat appellant een tegemoetkoming ontvangt op grond van artikel 20, aanhef en onder a, van het Verplaatsingskostenbesluit defensie. De staatsecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze bepaling een forfaitaire regeling inhoudt die voorziet in een tegemoetkoming voor vier reizen per vier weken, ongeacht het werkelijk aantal gemaakte reizen. Met de rechtbank en de staatssecretaris is de Raad van oordeel dat uit de tekst van artikel 3, aanhef en onder e, ten derde, van de Regeling volgt dat appellant geen aanspraak kan maken op een (aanvullende) tegemoetkoming op grond van die bepaling.

    Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. De door appellant aangehaalde coronasituatie van de binnenslapers betreft een tijdelijke, bijzondere situatie, die niet op één lijn kan worden gesteld met het structureel in ploegendienst werken.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1993

    Terugvordering van onverschuldigde betalingen. In de gegeven omstandigheden had van terugvordering moeten worden afgezien.

    Ambtenarenwet art. 116a; Circulaire Rijksbrede handelwijze bij terugvordering

    Vaststaat dat appellant een bepaalde periode naast een WIA-uitkering zijn volledige salaris heeft ontvangen en zodoende onverschuldigde betalingen van de minister heeft ontvangen. Appellant heeft weliswaar op het formulier van de WIA-aanvraag zijn eigen rekeningnummer ingevuld in plaats van dat van zijn werkgever, maar hij heeft op het formulier wel aangekruist dat hij ervoor kiest dat de WIA-uitkering via de werkgever zal worden uitbetaald. Verder wist de minister dat appellant vanwege psychische problemen niet goed in staat was zijn belangen te behartigen en dat zijn zus die taak zo goed en kwaad als dat ging op haar nam. Onder deze omstandigheden komt aan de fout van het invullen van de eigen bankrekening door appellant niet het gewicht toe dat de minister daaraan toekent. Het uitblijven van een adequate reactie van de minister op meerdere e-mails waarin is gewezen op het feit dat uitkering en salaris naast elkaar (gaan) lopen, heeft ertoe geleid dat de onverschuldigde betalingen niet zijn voorkomen of zijn beperkt. De minister heeft ten slotte onvoldoende onderzocht of appellant het onjuist invullen kon worden toegerekend. De Raad komt tot de conclusie dat de minister in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik had mogen maken. In de gegeven omstandigheden doet zich naar het oordeel van de Raad een situatie voor die noopt tot het afzien van terugvordering als bedoeld in de Circulaire.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1845
    Nationaliteit. Verblijfsvergunning. Gelijkstelling.
    EVRM art. 14; WSF 2000 art. 2.2; Bsf 2000 art. 3; Vw 2000 art. 14; Vb 2000 art. 3.51
    De groep vreemdelingen die verkeert in de situatie dat de medische behandeling een permanent karakter blijkt te hebben had aanvankelijk een aanspraak op studiefinanciering. Er is geen enkel aanknopingspunt dat het een bewuste keuze van regelgever is geweest om vreemdelingen die in een dergelijke situatie verkeren na inwerkingtreding van de Vw 2000 voortaan anders te behandelen en aan hen derhalve voortaan welbewust een aanspraak op studiefinanciering te onthouden. Het moet ervoor worden gehouden dat de regelgever verzuimd heeft deze groep na inwerkingtreding van de Vw 2000 onder de uitzonderingen te laten vallen. Tegen deze achtergrond bezien heeft de regelgever, door niet (ook) aan de verblijfsvergunning die is verleend onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden verband houdend met de beperking medische behandeling een aanspraak op studiefinanciering te verbinden, een ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt binnen de groep vreemdelingen die een verblijfsvergunning onder de beperking niet-tijdelijk humanitair hebben. Aan betrokkene is ten onrechte op grond van de verblijfsstatus van haar broer een aanspraak op studiefinanciering onthouden.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1847
    Meeneembare studiefinanciering. Studeren in Turkije. 3-uit-6-vereiste. Vrij verkeer. Actuele band met Nederland.
    VWEU art. 21; WSF 2000 art. 2.14
    Appellant heeft niet betwist dat hij in de 6 jaren voorafgaand aan zijn inschrijving als student aan de Universiteit in Turkije niet in Nederland heeft gewoond en geen gebruik heeft gemaakt van het door de artikelen 20 en 21 van het VWEU gewaarborgde recht om zich binnen de EU te verplaatsen. Verder kan appellant zich niet met succes beroepen op de 'Beleidsregel meeneembare studiefinanciering hoger onderwijs' van 18 november 2016, omdat de minister het toepassingsbereik van deze beleidsregel heeft beperkt tot studenten die gebruik hebben gemaakt van het door artikel 21 van het VWEU gewaarborgde recht om zich binnen de EU te verplaatsen. Het onderscheid dat voor de toepassing van de WSF 2000 wordt gemaakt tussen, aan de ene kant, Unieburgers die ofwel voldoen aan het 3-uit-6-vereiste ofwel gebruik hebben gemaakt van een door het VWEU gewaarborgd recht op vrij verkeer en, aan de andere kant, Unieburgers die niet voldoen aan het 3-uit-6-vereiste en geen gebruik hebben gemaakt van een door het VWEU gewaarborgd recht op vrij verkeer, wordt gerechtvaardigd door de wens van de nationale wetgever om, met inachtneming van de grenzen van het Unierecht, de omvang van de groep studenten die in aanmerking kan komen voor meeneembare Nederlandse studiefinanciering te beperken tot studenten die een actuele band met Nederland hebben.