ECLI:NL:CRVB:2021:1938
Intrekken en terugvorderen. Niet verstrekte rekeningafschriften van creditcard. Brummenleer. Oordeel rechtbank over grondslag eerder besluit. Nieuwe grondslag.
Awb art. 8:72
Partijen zijn gebonden aan de onvoorwaardelijke en uitdrukkelijke verwerping van beroepsgronden door de bestuursrechter. Deze zogenoemde Brummenleer is ook van toepassing indien het bestuur nalaat op te komen tegen een door de rechter expliciet en zonder voorbehoud gegeven oordeel over de grondslag van het besluit. Nieuw gebleken feiten of omstandigheden kunnen wel een hernieuwde beoordeling door de bestuursrechter rechtvaardigen. De rechtbank heeft in dit geval de intrekking en terugvordering niet in stand gelaten op de grond dat het college de middelen uit de erfenis niet juist in aanmerking heeft genomen. De grondslag van het besluit in deze procedure is echter ook gelegen in de schending van de inlichtingenverplichting ten aanzien van het niet verstrekken van rekeningafschriften van de creditcard. Deze feiten lagen niet ten grondslag aan het besluit waarover de rechtbank heeft geoordeeld en waren ook later pas aan het college gebleken. Dat de uitspraak van de rechtbank rechtskracht heeft gekregen staat dan ook niet in de weg aan de onderhavige besluitvorming van het college.
ECLI:NL:CRVB:2021:1945
Terugvordering. Vereisten voor verjaring. Subjectieve bekendheid vordering.
BW art. 3:309
De beroepsgrond dat de terugvordering over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 is verjaard, slaagt niet. Voor de verjaringstermijn moet aansluiting worden gezocht bij artikel 3:309 het Burgerlijk Wetboek. De verjaringstermijn van vijf jaar vangt aan op het moment dat het college bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit tot terugvordering in de rede ligt. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de bekendheid vereist voor het aanvangen van de vijfjaarstermijn subjectief moet worden opgevat. De schuldeiser moet daadwerkelijk bekend zijn met het bestaan van zijn vordering en de persoon van de ontvanger. Redelijkerwijs kenbaar zijn is niet voldoende. Voor het college was op 27 maart 2018 duidelijk dat onverschuldigd bijstand was betaald, namelijk op het moment dat uit de bankafschriften van appellant kon worden opgemaakt dat kasstoringen en bijschrijvingen hadden plaatsgevonden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit voor het college al in 2012 bekend was omdat er geen concreet aanknopingspunt is dat in 2012 al een onderzoek zou hebben plaatsgevonden waarbij de bankafschriften waren opgevraagd.
ECLI:NL:CRVB:2021:1786
Niet gemelde gokactiviteiten. Herzien/intrekken bijstand en opleggen boete. Themagewijs ingesteld onderzoek. Geen onderscheid naar geslacht. Kenbaarheidsvereiste melden gokactiviteiten.
PW art. 17 lid 1, 31 lid 1
-Met het in geding zijnde thema-onderzoek is geen onderscheid naar geslacht gemaakt, omdat zowel mannen als vrouwen aan een heronderzoek zijn onderworpen.
-Gokken is een bezigheid die gemeld moet worden, omdat uit de aard daarvan voortvloeit dat er inkomsten mee kunnen worden verworven. Het college moet kunnen onderzoeken of er inkomsten zijn verworven en tot welk bedrag. Dat het college hierover niet expliciet informatie heeft verstrekt, betekent niet dat het college niet heeft voldaan aan zijn zorgplicht. De inlichtingenverplichting is immers een open norm zodat van het college niet kan worden verwacht op voorhand alle concrete situaties te benoemen die appellant, als de situatie zich voordoet, bij het college moet melden. Daar komt bij dat het appellant redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat gokactiviteiten en stortingen en bijschrijvingen door derden van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
-Als een betrokkene meerdere keren, kort na elkaar, bedragen in een casino heeft opgenomen, is het aannemelijk dat gokactiviteiten zijn verricht. De beroepsgrond dat in de maand waarin op twee dagen meerdere pinopnames zijn gedaan geen gokactiviteiten zijn verricht, slaagt niet.
ECLI:NL:CRVB:2021:1809
Niet gemelde gokactiviteiten. Online gokken naar voetbalwedstrijden. Herzien/intrekken bijstand. Terugvordering. Kosten niet in mindering te brengen op gokopbrengsten.
PW art. 17 lid 1, 31 lid 1
De kosten die appellant heeft moeten maken om gokopbrengsten te behalen zijn gelijk te stellen met verwervingskosten. Voor verrekening hiervan is bij de vaststelling van bij de bijstand in aanmerking te nemen inkomen in het kader van de PW geen ruimte. Een andere uitleg zou ertoe leiden dat appellant in de maand waarin gokopbrengsten zijn behaald zou kunnen beschikken over een inkomen boven de bijstandsnorm.
ECLI:NL:CRVB:2021:1810
Niet gemelde gokactiviteiten. Herzien/intrekken en terugvorderen bijstand. Gokken in casino's en via online-gokaccounts. Aannemelijk te maken gokopbrengsten.
PW art. 17 lid 1, 31 lid 1
Een verifieerbaar overzicht van aard en omvang van gokactiviteiten in casino's en uitgekeerde winsten ontbreekt waardoor de inkomsten en het aanvullend recht op bijstand niet zijn vast te stellen. Het bewijsrisico daarvan ligt bij appellant.
De kosten om met gokken via onlineaccounts opbrengsten te behalen zijn gelijk te stellen met verwervingskosten. Voor verrekening van de kosten van de inleg is geen plaats bij het in aanmerking te nemen inkomen in het kader van de PW. Een andere uitleg zou er toe leiden dat appellant in de betreffende maanden zou kunnen beschikken over een inkomen boven de bijstandsnorm, te weten de inkomsten uit zijn gokactiviteiten én de verleende bijstand. Dat appellant de opbrengst weer heeft ingezet om gokopbrengsten te ontvangen betekent niet dat appellant niet vrij over de gokopbrengsten kan beschikken.
ECLI:NL:CRVB:2021:1850
Bevoegd tot opschorten. Niet overleggen gevraagde bankafschriften van Stichting. Niet bevoegd tot intrekken. Geen verwijt voor niet overleggen van boekhoudingen als die er niet zijn. Intrekken en terugvorderen. Gerechtvaardigd vermoeden financiële verwevenheid tussen appellanten en Stichting niet weerlegd. Beschikken over middelen van de Stichting.
PW art. 17 lid 1, 31 lid 1, 54 lid 1, 54 lid 4
Appellanten moeten als enige twee bestuurders van de Stichting op verzoek volledige openheid van zaken kunnen geven over de aard en omvang van hun activiteiten voor de Stichting en de gegevens over de geldstromen binnen de Stichting. Dit geldt ook zolang de financiële verwevenheid tussen appellanten en de Stichting nog niet vaststaat. Dat appellanten de gevraagde boekhouding van de webwinkel en van de verkoop van boeken niet hebben overgelegd is hen niet te verwijten omdat zij al hadden gemeld dat deze boekhoudingen er niet waren. De opschorting houdt wel stand maar de intrekking niet.
- Het collegebestuur heeft terecht gesteld dat er een financiële verwevenheid is tussen appellanten en de Stichting. Appellanten waren werkzaam voor de Stichting en hadden als enige bestuurders de volledige zeggenschap en controle over alle middelen van de stichting. Van hun privérekening hebben appellanten bedragen overgemaakt naar de rekening van de stichting. Afschrijvingen van de rekening van de Stichting hebben het karakter van privébetalingen. Het vermoeden is dan ook gerechtvaardigd dat sprake is van zodanige financiële verwevenheid tussen appellanten en de stichting, dat de middelen van de stichting als middelen van appellanten moeten worden aangemerkt. Dit vermoeden hebben appellanten niet weerlegd.
ECLI:NL:CRVB:2021:1852
Intrekken en terugvorderen bijstand. Geen melding gemaakt van exploitatie hennepkwekerij. Beroep op onschuldpresumptie faalt. Voorwaardelijk sepot.
PW art. 17 lid 1, 31 lid 1; EVRM art. 6
Appellante heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de exploitatie van de hennepkwekerij in haar woning. Zij is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij de hennepkwekerij niet zelf heeft geëxploiteerd en ook niet dat zij geen inkomsten daaruit heeft ontvangen. Besluit tot intrekken bijstand houdt stand zonder twijfel te roepen over de juistheid van de gronden van het voorwaardelijk sepot in de strafzaak. Een voorwaardelijk sepot kan niet gelijkgesteld worden met een vrijspraak of een sepot vanwege gebrek aan bewijs. Het sepot zag op medeplichtigheid aan het opzettelijk telen van hennep terwijl bij het bij de intrekking en terugvordering van bijstand gaat om de schending van de inlichtingenverplichting over op geld waardeerbare werkzaamheden.
ECLI:NL:CRVB:2021:1867
Aanvraag om bijstand ten onrechte afgewezen. Kasstortingen en de bijschrijvingen op bankrekeningen ruim voor te beoordelen periode zijn niet van betekenis voor beoordeling aanvraag om bijstand.
PW art. 31 lid 1, 43, 44
Uit de overgelegde bankafschriften is af te leiden dat de kasstorting van € 650,- op 4 november 2016 afkomstig is van A die dit bedrag heeft overgemaakt op de zakelijke rekening van appellant. Appellant heeft dit geldbedrag op dezelfde dag opgenomen en gestort op zijn privérekening. De volgende vier kasstortingen, 27 juni 2016 € 1.000,-, op 27 juli 2016 € 740,-, op 13 oktober 2016€ 1.000,-, en op 19 oktober 2016 € 150,-, betreffen echter geen (door)stortingen. De enkele omstandigheid dat appellant geen verifieerbare duidelijkheid heeft gegeven over deze kasstortingen die voor de te beoordelen periode, van 8 december 2016 tot en met 29 december 2016, hebben plaatsgevonden, is niet van betekenis voor de beoordeling op welke wijze appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien voorafgaand aan de aanvraag en voor zijn bijstandbehoevendheid in de te beoordelen periode.
ECLI:NL:CRVB:2021:1909
In aanmerking te nemen middelen. Belgische kinderbijslag boven de norm. Werking van de EG-Verordening. Sociale bijstand. Geen strijd met gelijkheidsbeginsel.
PW art. 31 lid 2 onder b; EG Verordening art. 1 onder z, 3 onder j, 68
Kinderbijslag is een vorm van gezinsbijslag, die op grond van artikel 3, onder j, in verbinding met artikel 1, onder z, van de Verordening (EG) Nr. 883/2004 van het Europees parlement en de Raad van 29 april 2004 over de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (Verordening) onder de materiële werkingssfeer van de Verordening valt. Appellante ontvangt Belgische kinderbijslag. De voorrangsregeling bij samenloop van gezinsbijslagen in artikel 68 van de Verordening brengt mee dat appellante op grond van de Nederlandse wetgeving - in dit geval de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) - slechts recht kan doen gelden op een aanvullende toeslag ter hoogte van het verschil tussen de Nederlandse gezinsbijslag en de Belgische kinderbijslag. Bijstand op grond van de Participatiewet is aan te merken als een vorm van sociale bijstand en valt daarom niet onder de materiële werking van de Verordening. Voor de vaststelling van het recht op bijstand zijn dan ook de bepalingen van de PW onverkort van toepassing. Belgische kinderbijslag is geen bijslag op grond van de AKW en kan daarom niet op grond van artikel 31, tweede lid onder b, van de PW buiten toepassing worden gelaten. Appellante wordt niet anders behandeld dan een Nederlandse onderdaan die in Nederland woont, die alleen Nederlandse kinderbijslag ontvangt.
ECLI:NL:CRVB:2021:1934
Afgewezen verzoek om kwijtschelding restantvordering. Wettelijke grondslag. Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn. Tweede beslissing op bezwaar na uitspraak rechtbank.
PW art. 58 lid 8; WWB art. 1 aanhef onder f
Omdat de vordering voor 1 januari 2013 is ontstaan is de terugvorderingsgrondslag artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB en daarom heeft het college aan de afwijzing van het kwijtscheldingsverzoek ten onrechte artikel 58, achtste lid, van de PW ten grondslag gelegd. Dit gebrek wordt met toepassing van art. 6:22 van de Awb gepasseerd. Toepassing van de Richtlijn verhaal, terug- en invordering 2010 leidt niet tot kwijtschelding en niet tot onbillijkheden van overwegende aard. Appellant heeft schrijnende en uitzonderlijke situatie die het gevolg is van de terugvordering niet aannemelijk gemaakt. Dat de terugvordering niet berust op schending van de inlichtingenverplichting betekent niet dat de hardheidsclausule had moeten worden toegepast. Het college heeft in redelijkheid kunnen weigeren om de restantvordering kwijt te schelden.
ECLI:NL:CRVB:2021:1919
Duur toegestaan verblijf in buitenland voor IOAW gerechtigde. Territorialiteitsbeginsel. Geen gelijkstelling met pensioengerechtigde met bijstand. Geen definitieve ontheffing arbeidsverplichtingen.
IOAW art. 6 lid 1 onder a; PW art. 13 lid 1 onder e
Om aanspraak te maken op het door college gevoerde beleid voor de invulling van tijdelijk verblijf in de zin van de IOAW, kan aansluiting worden gezocht bij artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB, nu PW, omdat het bij deze wetten allemaal gaat om uitwerking van het territorialiteitsbeginsel. Appellant is tijdelijk en niet van alle arbeidsverplichtingen ontheven. Appellant kon er niet vanuit gaan dat op hem definitief geen arbeidsverplichtingen van toepassing zijn, zoals bij een pensioengerechtigde die bijstand ontvangt, wel het geval is. Appellant kan dan ook niet gelijkgesteld worden met deze pensioengerechtigde die, anders dan appellant, wel dertien weken in het buitenland mag verblijven.
ECLI:NL:CRVB:2021:1937
Definitief vaststellen recht op bijstand op grond van Bbz 2004. Terugvordering van lening. Vaststelling netto-inkomen. Facturen. Dga.
Bbz 2004 art. 1, aanhef en onder e
Het college heeft de bijstand voor een zelfstandige over het jaar 2016 definitief vastgesteld en de als lening verstrekte bijstand teruggevorderd. Bij de vaststelling van het netto-inkomen zijn in 2016 verzonden facturen betrokken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij pas bij de betaling van de facturen in 2017 over de bedragen daarvan kon beschikken. Evenmin slaagt de grond dat appellante als DGA in loondienst was van haar bedrijf waardoor zij niet kon beschikken over de middelen van het bedrijf. Voor de berekening van het netto-inkomen van een zelfstandige op grond van het Bbz 2004 heeft dat geen betekenis.
ECLI:NL:CRVB:2021:1789
Afgewezen aanvraag tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Niet ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Wijze van toetsing algemeen verbindend voorschrift. Wettelijke vereiste. Verbindende kracht niet te ontzeggen. Voorwaarde niet buiten toepassing te laten.
Tozo art. 1, 2
-De Tozo is een algemene maatregel van bestuur die bij Koninklijk Besluit van 17 april 2020 (Stb. 2020, 118) is vastgesteld. De Tozo bevat tijdelijke regels over bijstandsverlening aan zelfstandigen die financieel getroffen zijn door de gevolgen van de crisis in verband met COVID-19. De Tozo vindt, evenals het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), zijn grondslag in artikel 78f van de Participatiewet. Een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, kan door de rechter in een zaak over een besluit dat op zo'n voorschrift berust, worden getoetst op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt tevens de bevoegdheid toe te bezien of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding zijnde besluit.
-De inschrijving bij de Kamer van Koophandel is een wettelijk vereiste waaraan moet worden voldaan om te kunnen worden aangemerkt als zelfstandige in de zin van artikel 1 van de Tozo. Dat de Belastingdienst, financiële instellingen en verzekeraars appellant nooit om een nummer bij de Kamer van Koophandel hebben gevraagd en appellant al jaren als zelfstandige werkzaam is, kan er niet aan afdoen dat de inschrijving bij de Kamer van Koophandel wel een wettelijk vereiste was waaraan hij als ondernemer moest voldoen. Er bestaat geen aanleiding om te oordelen dat aan de in artikel 2, eerste lid, van de Tozo gestelde voorwaarde van inschrijving van de zelfstandige in het handelsregister op 17 maart 2020 als zodanig verbindende kracht moet worden ontzegd, dan wel om die voorwaarde in het geval van appellant buiten toepassing te laten.