Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 9, jaargang 2021

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 9, jaargang 2021

Nummer 9, gepubliceerde uitspraken 1e helft april, jaargang 2021

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de eerste helft van mei 2021 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2021:1019

    Intrekking en beëindiging. Vermogen boven vermogensgrens. Uitbetaling spaarpolis. Spaargeld deels opgebouwd tijdens periode van bijstandsverlening. Gevolgen aan niet reageren van college op verzoeken van de Raad om ter zitting te verschijnen. 

    Awb art. 8:31

    Appellante heeft aangevoerd dat het geld dat zij heeft ontvangen doordat twee spaarpolissen tot uitbetaling zijn gekomen, niet als vermogen in aanmerking kan worden genomen, omdat dit spaargelden zijn die zijn opgebouwd tijdens de periode waarin zij bijstand ontving van het college. Deze grond slaagt voor zover het ziet op het geld dat appellante in de periode vanaf 1 augustus 2010 op deze spaarpolissen heeft ingelegd. In zoverre kan het bestreden besluit geen stand houden. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg hij aan deze uitkomst moet geven. Het college heeft zich ondanks de oproeping en verschillende verzoeken van de Raad om te verschijnen op de zitting, ter zitting niet laten vertegenwoordigen. Op grond van artikel 8:31 van de Awb in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb zal de Raad uit het niet verschijnen van het college de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. In het onderhavige geval leidt dit tot het oordeel dat het college de intrekking van bijstand vanaf 1 december 2016 en de beëindiging van bijstand vanaf 18 augustus 2017 ten onrechte heeft gehandhaafd. De onduidelijke situatie die nu is ontstaan, mag niet in het nadeel van appellante uitvallen. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit wordt herroepen. Dit betekent dat het college niet meer kan overgaan tot intrekking van bijstand.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1066

    Toepassing art. 14 lid 3 AKW bij eerste aanvraag. Maximaal 1 jaar terugwerkende kracht. Geen strijd met Unierecht. Geen inmenging in  eigendomsrecht.

    AKW art. 14 lid 3; VEU art. 4 lid 3; EVRM Eerste Protocol art. 1; EVRM art. 13

    Sinds 1 januari 2016 kan op grond van art. 14 lid 3 AKW het recht op kinderbijslag niet vroeger ingaan dan één jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kwartaal waarin de aanvraag werd ingediend. De mogelijkheid om in bijzondere gevallen een uitzondering te maken is sinds 1 januari 2016 niet meer in artikel 14 van de AKW opgenomen. De SVB is niet bevoegd van deze dwingendrechtelijke bepaling af te wijken. Geen strijd met het Unierecht. Geen inmenging in het eigendomsrecht. Geen “arguable claim" op grond van het EVRM.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1065

    Toepassing art. 14 lid 3 AKW bij 4:6 Awb-verzoek. Maximaal 1 jaar terugwerkende kracht. Onjuiste invulling discretionaire bevoegdheid. Geen strijd met Unierecht.

    AKW art. 14 lid 3; Awb art. 4:6, beleid SB1076; VEU art. 4 lid 3

    Op een verzoek om terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit past de SVB artikel 14 lid 3 AKW toe. De SVB acht zich op grond van die bepaling niet bevoegd een verdere terugwerkende kracht te hanteren dan één jaar voorafgaand aan de datum van het verzoek. Anders dan de rechtbank en de SVB is de Raad van oordeel dat artikel 14 lid 3 AKW niet rechtstreeks van toepassing is op een verzoek om terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit. Rechtstreekse toepassing van artikel 14 lid 3 van de AKW, waarbij de maximaal te verlenen terugwerkende kracht wordt berekend vanaf de datum van het verzoek om terug te komen van het rechtens onaantastbare besluit, miskent zowel de strekking van dit verzoek als de omvang van de discretionaire bevoegdheid van de overheidsorganisatie (bestuursorgaan) bij de beoordeling van een dergelijk verzoek. Beleidsregel SB1076 berust, voor zover het de AKW betreft, op een onjuiste vooronderstelling van de SVB over de reikwijdte van zijn discretionaire bevoegdheid, terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit. Met beleidsregel SB1076, en dus ook in het bestreden besluit, heeft de SVB niet op een juiste wijze invulling gegeven aan die discretionaire bevoegdheid. Hiermee geeft de Raad overigens geen oordeel over de materiële inhoud van de beleidsregel. Gezien de reikwijdte van deze discretionaire bevoegdheid en het oordeel dat het Unierecht niet dwingt tot toekenning van kinderbijslag met een langere terugwerkende kracht dan één jaar, kan de Raad niet zelf in de zaak voorzien.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1029

    Uitsluiting verplichte verzekering volksverzekeringen. In voldoende mate voor dezelfde risico-takken verzekerd. Verlies ingezetenschap bij vertrek uit Nederland.

    Besluit uitbreiding beperking kring verzekerden volksverzekeringen (KB 575 en KB 577) art. 2, lid 1 onder a; AKW art. 6; Beleid SB1027

    Artikel 2 lid 1 onder a, van KB 575 en 557 maakt een uitzondering op de hoofdregel dat de ingezetene verplicht verzekerd is voor de volksverzekeringen. Voor de toepassing van deze uitzondering geldt de voorwaarde dat de betrokkene in voldoende mate en voor dezelfde risico-takken in het buitenlandse wettelijke stelsel verzekerd is. De SVB heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan deze voorwaarden in voldaan. Dit betekent dat appellant niet op grond van die bepaling kan worden uitgesloten van de verplichte verzekering voor de AOW. Wat betreft het ingezetenschap van appellant leidt de Raad uit de beschikbare gegevens af dat zijn vertrek uit Nederland in 1973 niet direct als definitief kan worden aangemerkt. Een consistente toepassing van beleidsregel SB1027 moet er dan toe leiden dat appellant over het eerste jaar na zijn vertrek uit Nederland nog als ingezetene wordt aangemerkt.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1063

    Onjuiste gegevensuitwisseling BRP en SVB. Geboorteaangifte is geen aanvraag. Mate van terugwerkende kracht. Toetsing buitenwettelijk begunstigend beleid.

    AKW art. 14 lid 1, 14 lid 3; Awb art. 1:3; Beleid SB1067

    Door een fout in de gegevensuitwisseling tussen de BRP en de SVB is de kinderbijslag in dit geval niet automatisch na de geboorte van het kind toegekend. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat de geboorteaangifte in 2006 bij de gemeente als aanvraag om kinderbijslag moet worden aangemerkt. Onder een aanvraag wordt verstaan een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen. Dit volgt uit artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Van een dergelijk verzoek is geen sprake, omdat met het doen van aangifte geen besluit aan de SVB is gevraagd over kinderbijslag. Het door de SVB gevoerde beleid maakt dit niet anders. Op grond van beleidsregel SB1067 heeft de SVB aan appellante kinderbijslag toegekend met een terugwerkende kracht van vijf jaar. Dit is buitenwettelijk begunstigende beleid waarbij de rechterlijke toetsing beperkt is tot de vraag of dit beleid consistent is toegepast. In het kader van deze toetsing is niet aan de orde of het beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat, of het beleid redelijk is, dan wel of sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1073

    Bijdrage in kosten voor extra verwarming en dieetkosten afgewezen.

    Wmo 2015 art. 1.1.1, 2.3.5 lid 3.

    Appellant heeft zich bij het college gemeld met een behoefte aan een bijdrage in de kosten voor extra verwarming van zijn woning en voor dieetkosten. Appellant heeft het college aldus niet verzocht om hem een maatwerkvoorziening als bedoeld in de Wmo 2015 te verstrekken ter compensatie van ondervonden beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie. Gesteld noch gebleken is dat appellant problemen ondervindt bij deelname aan het maatschappelijk verkeer, het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen, dan wel het voeren van een gestructureerd huishouden. Het college heeft de aanvraag terecht afgewezen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1114

    Naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid te verlenen gebruikelijke hulp.

    Wmo 2015 art. 1.1.1, 2.3.5 lid 3

    Het college heeft toegelicht dat het hier gaat om huishoudelijke werkzaamheden en het doen van de administratie. Het betreft geen specialistische zorg. Een druk bestaan is op zichzelf geen reden om af te zien van het verlenen van gebruikelijke hulp. Er is niet gebleken van dreigende overbelasting en de kleinzoon heeft geen medische beperkingen. Het college heeft zich met deze toelichting op het standpunt mogen stellen dat van de inwonende kleinzoon mag worden gevergd dat hij de huishoudelijke werkzaamheden en administratie als gebruikelijke hulp verricht. 


  • ECLI:NL:CRVB:2021:979

    Twee uur per dag belastbaar. Drempelfuncties. Indicatie beschut werk.

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 1a

    Voor de vraag of een betrokkene per uur ten minste het minimumloon kan verdienen maakt het UWV gebruik van zogeheten drempelfuncties. Gelet op de wetsgeschiedenis is met de zinsnede 'tenzij hij ten minste twee uur per dag belastbaar is en in staat is per uur ten minste een bedrag te verdienen dat gelijk is aan het minimumloon per uur' in de voorwaarde van artikel 1a, eerste lid, aanhef en onder d, van het Schattingsbesluit, gedacht aan uitzonderlijke situaties, waarin − ondanks dat een betrokkene een zeer beperkte duurbelastbaarheid heeft − toch een economische loonwaarde kan worden aangenomen. De Raad is van oordeel dat van een dergelijke uitzonderlijke situatie geen sprake is indien een drempelfunctie door een betrokkene slechts kan worden verricht door middel van een indicatie beschut werk. De Raad begrijpt het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aldus dat appellante de geselecteerde drempelfuncties gelet op haar begeleidingsbehoefte alleen kan verrichten onder beschutte omstandigheden. Gelet op wat hiervoor is overwogen is geen sprake meer van een economische loonwaarde en doet de uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, aanhef en onder d, van het Schattingsbesluit zich niet voor.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:937

    Intrekking en terugvordering van bijstand. Inkomsten gedurende twee maanden boven de norm. Gedragsregel niet in strijd met PW.

    PW art. 11

    De bijstand is ingetrokken op de grond dat appellante over de maanden april en mei inkomsten boven de voor haar geldende bijstandsnorm genoot en zij ook in juni nog altijd werkzaam was. Het recht op bijstand wordt per maand beoordeeld. Is sprake van inkomsten boven de bijstandsnorm, dan is er geen recht op bijstand. De gedragsregel dat de bijstand wordt ingetrokken als gedurende twee maanden sprake is van inkomsten boven de norm, en betrokkene in de derde maand nog werkzaam is, is niet in strijd met de PW. Ook kan niet worden gezegd dat deze gedragsregel in het algemeen geen redelijke uitoefening is van de intrekkingsbevoegdheid in dit soort gevallen, waarbij een incidentele overschrijding van de norm niet tot beëindiging leidt. Het college hoefde niet op grond van de Beleidsregels van terugvordering af te zien.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:938

    Intrekking. Schending medewerkingsverplichting. Niet in staat tot medewerking. Risicosfeer van appellante.

    PW art. 17 lid 2

    De bijstand is ingetrokken omdat appellante de op haar rustende medewerkingsverplichting heeft geschonden door tijdens het huisbezoek de berging van haar woning niet te tonen, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De redelijke grond, die bij aanvang van het huisbezoek aanwezig was, deed zich nog onverkort voor toen de handhavingsmedewerkers de berging wilden zien. Onder bepaalde omstandigheden kan het weigeren van de medewerking de betrokkene niet worden tegengeworpen. Dat kan het geval zijn indien de betrokkene niet in staat is om de medewerking te verlenen door een oorzaak die buiten zijn risicosfeer ligt. Die situatie doet zich hier niet voor. Dat X, zoals appellante stelt, de enige sleutels van de woning van appellante, waaronder de sleutel van de berging, had meegenomen toen hij de woning verliet, waardoor appellante de kelder/berging niet kon tonen, ligt in haar risicosfeer.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:939

    Ten onrechte opschorting en intrekking op grond van art. 54 lid 4 PW. Geen administratie bijgehouden. Terechte intrekking en terugvordering op grond van art. 54 lid 3 PW. Marktplaatshandel.

    PW art. 54 lid 4

    Het college heeft ten onrechte de bijstand opgeschort en op grond van art. 54 lid 4 PW ingetrokken per datum X op de grond dat appellant de gevraagde gegevens over zijn marktplaatshandel niet heeft verstrekt. Appellant heeft geen administratie van zijn activiteiten op Marktplaats bijgehouden, zodat de gevraagde gegevens niet bestaan. Appellant is dus niet in verzuim door die gegevens niet te verstrekken. Het college heeft terecht de bijstand ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat hij niet heeft gemeld dat hij heeft gehandeld via Marktplaats. Gelet op de aard, de regelmaat en het grote aantal advertenties, ging het niet om incidentele verkoop. Het recht op bijstand kan niet, ook niet schattenderwijs, worden vastgesteld.

     

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1091
    Opgelegde disciplinaire straf is onevenredig aan de aard en ernst van het gepleegde plichtsverzuim

    CAR/UWO art. 16:1:2 lid 1 onder h

    Betrokkene heeft zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim door in strijd te handelen met interne afspraken bij het bestellen en planten van bomen, bij adres 1 één boom onrechtmatig te snoeien en bij adres 2 één boom en één struik onrechtmatig af te zagen. In verband daarmee is een disciplinaire straf opgelegd, bestaande uit overplaatsing voor onbepaalde tijd in combinatie met het verminderen van de bezoldiging met één salarisschaal. De disciplinaire straf van overplaatsing voor onbepaalde tijd is niet onevenredig aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. Betrokkene heeft door zijn gedrag het in hem te stellen vertrouwen geschonden en aldus aan het eigen aanzien en aan dat van de gemeente schade toegebracht. Ook had betrokkene gezien zijn functie en zijn lange dienstverband een voorbeeldfunctie. De disciplinaire straf van vermindering van de bezoldiging met één salarisschaal acht de Raad in combinatie met de overplaatsing evenwel onevenredig. Hierbij is van belang dat betrokkene ruim 30 jaar in zijn functie werkzaam is geweest en weliswaar eerder is gewaarschuwd, maar daarbij niet erop is gewezen dat bij herhaling disciplinaire straffen het gevolg kunnen zijn. Ook heeft hij vóór het aanzeggen van een disciplinaire straf verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelen door aan te bieden de schade te vergoeden en is van belang dat betrokkene geen voordeel van zijn handelen heeft ondervonden.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:912

    Militair invaliditeitspensioen. Oorlogsnabootsende omstandigheden. Verhoogd risico.

    Besluit AO/IV art. 2

    Er is sprake van een motiveringsgebrek omdat de staatssecretaris niet is ingegaan op het standpunt van appellant dat hij bij zijn werkzaamheden sinds 2009 tijdens oefeningen onvoldoende beschermd is geweest tegen de blootstelling aan gevaarlijke stoffen, juist omdat deze oefeningen werden uitgevoerd onder oorlogsnabootsende omstandigheden. Bij het nieuw te nemen besluit zal de staatssecretaris met name moeten beoordelen of sprake is geweest van het niet in acht nemen van alle normaal gebruikelijke veiligheidsmaatregelen om een oorlogssituatie realistisch na te bootsen, als gevolg waarvan een verhoogd risico is ingetreden. De Raad is verder van oordeel dat de oefening in Duitsland op 5 maart 2011, waarbij appellant koolmonoxidevergiftiging heeft opgelopen, moet worden aangemerkt als een oorlogsnabootsende oefening. Ook de omstandigheden waaronder die oefening wordt gehouden moeten gelden als oorlogsnabootsende omstandigheden, simpelweg omdat de oefening als zodanig oorlogsnabootsend is en er geen grond is om afzonderlijke onderdelen van die oefening of specifieke omstandigheden eruit te lichten en los van de oorlogsnabootsende oefening als geïsoleerde gebeurtenis  of omstandigheden te beschouwen en te beoordelen. Van een verhoogd risico als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van het Besluit AO/IV is daarbij echter geen sprake geweest.

     

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1014
    Re-integratietaak overheidswerkgever. Tot stand brengen plan van aanpak. Verplichtingen jegens (voormalig) overheidswerkgever.
    WW art. 26 lid 1 onder e, 72a; Besluit SUWI art. 5.17 lid 3
    Het feit dat appellante het door FourstaR opgestelde contract niet in de door Essent gewenste vorm wilde ondertekenen, betekent niet zonder meer dat appellante de in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW neergelegde verplichting heeft geschonden. Appellante heeft niet zonder meer geweigerd het contract van FourstaR te ondertekenen, maar heeft te kennen gegeven zich niet te kunnen verenigen met twee bepalingen in het contract, inhoudende ten eerste dat appellante haar sollicitatieactiviteiten tweewekelijks met Essent deelt en ten tweede dat Essent gegevens kan opvragen in het kader van re-integratie of rechtmatigheidstoetsen. Essent heeft als ex-werkgever van appellante en als overheidswerkgever slechts een re-integratietaak. Het UWV is als enige bevoegd om een beslissing te nemen over de WW. Daarnaast is het UWV verantwoordelijk voor de handhaving, waartoe het UWV de controlebevoegdheid heeft. Hieruit vloeit voort dat het verzoek van appellante om de betreffende bepalingen aan te passen niet onredelijk wordt geacht.

    ECLI:NL:CRVB:2021:1097
    WW artikel 1b, 16 lid 1, 16 lid 8, 20, 47; Grondwet artikel 120
    Systematiek WW. Twee dienstverbanden. Toetsingsverbod.
    De berekening van de hoogte van de WW-uitkering van appellante, waarbij rekening is gehouden met zowel het loon bij werkgever 1 als het loon bij werkgever 2, is in overeenstemming met artikel 47 van de WW. Als gevolg daarvan bestaat op grond van artikel 16, achtste lid, in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW over deze maanden geen recht op uitkering. De beroepsgrond dat het inkomen bij werkgever 2 niet in aanmerking mag worden genomen slaagt niet. De systematiek van inkomensverrekening in de WW, waarbij zowel voorafgaand aan de werkloosheid als daarna al het verdiende loon in aanmerking wordt genomen, is een keuze van de wetgever. De gevolgen daarvan in het geval van appellante zijn met die keuze geheel in overeenstemming. Van bijzondere omstandigheden die moeten leiden tot het buiten toepassing van een of meer bij deze inkomensverrekening betrokken bepalingen is daarom geen sprake.