Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 14, jaargang 2021

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 14, jaargang 2021

Nummer 14, gepubliceerde uitspraken 2e helft juli, jaargang 2021

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de tweede helft van juli 2021 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2021:1722
    Adressering bezwaarschrift. (Mogelijk foutieve) barcode.
    Awb art. 6:9
    Het bezwaarschrift is, voorzien van de juiste adressering, aangeboden aan en ingenomen door PostNL. Het valt niet uit te sluiten dat er ten aanzien van de barcode door de gemachtigde van betrokkene een fout is gemaakt. Wat daar echter ook van zij, het bezwaar is - voorzien van de juiste adressering - ter post bezorgd. Een fout in de barcode maakt dat niet anders.

    ECLI:NL:CRVB:2021:1587
    Deskundige. Onafhankelijkheid.
    Awb art. 8:47
    Hoewel appellant vraagtekens heeft gezet bij de onafhankelijkheid van de deskundige, heeft hij niet concreet naar voren gebracht uit welke delen van het rapport dit zou blijken. Het enkele feit dat de deskundige gedurende een periode van drie maanden werkzaamheden heeft verricht voor het UWV, geeft geen aanknopingspunten om aan haar onafhankelijkheid te twijfelen.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1772

    Sociaal voordeel. Op ingezetenschap gebaseerde verzekeringsrecht voor de AOW. Discriminatie.

    Verordening (EEG) nr. 1612/68, art 7 lid 2

    In de uitspraak van 30 maart 2012 heeft de Raad, in een geschil tussen haar echtgenoot en de SVB over zijn toeslag, geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om het, op ingezetenschap gebaseerde, individuele verzekeringsrecht van de echtgenote van een in Nederland woonachtige werknemer voor deze werknemer als een sociaal voordeel te beschouwen. Daarbij heeft de Raad van belang geacht dat in Bijlage VI, Nederland onder 2, sub f, van Vo 1408/71 is bepaald dat de echtgenote in zo'n situatie gebruik kan maken van de vrijwillige verzekering. Ook als er wel sprake zou zijn van een sociaal of fiscaal voordeel in de zin van Vo 1612/68, is geen sprake van verboden directe of indirecte discriminatie naar nationaliteit.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1844

    Export WW-uitkering. Geen toestemmingsvereiste.

    Verordening (EG) nr.  987/2009, art. 55; Verordening (EG) nr. 883/2004, art. 64

    Op grond van artikel 64 van Vo 883/2004 kan een werkloze die recht heeft op een werkloosheidsuitkering, die uitkering voor drie maanden behouden als hij naar een andere lidstaat gaat om werk te zoeken. Op grond van artikel 55, eerste lid, van Vo 987/2009 moet de werkloze het bevoegde orgaan hiervan voor vertrek naar de andere lidstaat in kennis stellen. Volgens het UWV kan een aanvrager pas vertrekken als het UWV toestemming heeft gegeven en betrokkene het U2-formulier heeft ontvangen. Het UWV hanteert hiermee een strengere maatstaf dan in de Verordeningen is opgenomen. Voldoende is als een betrokkene het UWV voor de datum van vertrek in kennis stelt van het voornemen om in een andere lidstaat naar werk te zoeken en daarbij ook verzoekt om een U2-document.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1840

    Verhoging AOW-leeftijd. Toepasselijkheid EU-Handvest.

    Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 51 lid 1; Algemene Ouderdomswet, art. 7a

    De Raad volgt betrokkene niet in zijn betoog dat het Handvest op deze situatie van toepassing is. Uit artikel 51, eerste lid, van het Handvest volgt dat het Handvest van toepassing is als het recht van de Unie ten uitvoer wordt gebracht. Ook uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt dat de in de rechtsorde van de Europese Unie gewaarborgde grondrechten toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst, maar niet daarbuiten. Een nationale regeling die niet binnen het kader van het Unierecht valt, kan dus niet aan het Handvest getoetst worden. Op grond van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd is met ingang van 1 januari 2013 artikel 7a ingevoegd in de AOW. Ingevolge dit artikel is de pensioengerechtigde leeftijd vanaf 2013 stapsgewijs en vanaf 2016 versneld omhoog gegaan. De Raad ziet – ook met de door betrokkene bepleite ruime uitleg – niet in dat met de invoering van artikel 7a van de AOW uitvoering wordt gegeven aan het recht van de Unie. Deze bepaling kan dan ook niet aan het Handvest getoetst worden. Het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof is al om die reden niet aan de orde.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1737

    Ten onrechte afgewezen aanvraag. Kring van rechthebbenden. Verblijfstatus. Werknemer of werkzoekende in de zin van Richtlijn 2004/38 EG.

    PW art. 11; VWEU art. 20, 45

    In dit geval is geen sprake van louter marginale en bijkomstige werkzaamheden, maar kan de conclusie worden getrokken dat appellante reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Anders dan het college in navolging van de staatssecretaris heeft gesteld, kan appellante in de te beoordelen periode dan ook worden beschouwd als werknemer in de zin van artikel 45 van het VWEU en artikel 7 van de Richtlijn. Dit betekent dat appellante op grond van de artikelen 20 en 45 van het VWEU en artikel 7 van de Richtlijn een verblijfsrecht toekomt. Dit heeft tot gevolg dat de aanvraag van appellanten om bijstand naar de norm voor gehuwden niet kan worden afgewezen op de grond dat appellante niet behoort tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 11, eerste en tweede lid, van de PW.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1744

    Niet melden van inkomsten uit fokken en verkopen van raskatten. Recht op bijstand ten onrechte niet schattenderwijs vastgesteld. Raad voorziet zelf. Buiten behandeling gestelde aanvraag vanwege niet overleggen afschriften van bankrekening zoon.

    PW art. 17 lid 1, 31; Awb art. 4:5

    Het college kan niet volhouden dat het recht op bijstand van appellanten niet schattenderwijs is vast te stellen. Het is niet aannemelijk dat appellante in verband met de niet aan het college gemelde kattenfokkerij meer geld heeft ontvangen dan netto aan bijstand is ontvangen. Gelet op het verzoek van het college dat de Raad zelf voorziet indien het recht wel schattenderwijs is vast te stellen, zal de Raad daartoe in deze bijzondere situatie van samenhangende procedures overgaan. Op grond van een ruwe schatting van de inkomsten en de conclusie dat het recht in een bepaalde periode niet is vast te stellen, vermindert de Raad zelf de terugvordering van iets meer dan € 18.000,- naar € 11.500,-. De afwijzing van de aanvraag blijft wel in stand omdat er geen gegevens zijn aan de hand waarvan een schatting van het recht op bijstand kan worden gemaakt.

    Het hoger beroep van het college tegen het buiten behandeling stellen van de aanvraag om bijstand slaagt niet. Het is onvoldoende aannemelijk dat appellanten geld opnamen of betalingen verrichtten vanaf de bankrekening van de zoon, waarvan zij gemachtigden waren. Het college had wel een bijzondere verplichting kunnen opleggen, namelijk het opheffen van de machtiging. Hieruit volgt dat het college de aanvraag niet onvolledig mocht achten vanwege het ontbreken van de afschriften van de bankrekening van de zoon. 

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1850

    Bevoegd tot opschorten. Niet overleggen gevraagde bankafschriften van Stichting. Niet bevoegd tot intrekken. Geen verwijt voor niet overleggen van boekhoudingen als die er niet zijn. Intrekken en terugvorderen. Gerechtvaardigd vermoeden financiële verwevenheid tussen appellanten en Stichting niet weerlegd. Beschikken over middelen van de Stichting.

    PW art. 17 lid 1, 31 lid 1, 54 lid 1, 54 lid 3, 54 lid 4

    Appellanten moeten als enige twee bestuurders van de Stichting op verzoek volledige opening van zaken kunnen geven over de aard en omvang van hun activiteiten voor de Stichting en de geldstromen binnen de Stichting. Dit geldt ook zolang de financiële verwevenheid tussen appellanten en de Stichting nog niet vaststaat. Dat appellanten de gevraagde boekhouding van de webwinkel en van de verkoop van boeken niet hebben overgelegd is hen niet te verwijten, omdat zij al hadden gemeld dat deze boekhoudingen er niet waren. De opschorting van bijstand houdt wel stand maar de daarop gevolgde intrekking niet.

    Appellanten hadden als enige bestuurders de volledige zeggenschap en controle over alle middelen van de Stichting. Van hun privérekening hebben appellanten bedragen, zowel giften als leningen, overgemaakt naar de rekening van de Stichting. Afschrijvingen van de rekening van de Stichting hebben het karakter van privébetalingen. De geldstromen van de Stichting zijn niet te herleiden tot activiteiten van de Stichting. Gelet hierop is het vermoeden gerechtvaardigd dat sprake is van zodanige financiële verwevenheid tussen appellanten en de Stichting dat de middelen van de Stichting als middelen moeten worden aangemerkt waarover appellanten konden beschikken. Dit vermoeden hebben appellanten niet weerlegd, waarbij met name een rol speelt dat de Stichting geen enkele vorm van administratie heeft bijgehouden.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1742 

    Beperking in tijd van bijzondere bijstand voor periodieke kosten. Geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Inmenging eigendomsrecht.

    PW art. 35 lid 1; EVRM, Eerste Protocol art. 1

    Uit artikel 35 van de PW vloeit niet voort dat indien is voldaan voor de voorwaarden voor verlening van periodiek te verlenen bijzondere bijstand, deze bijstand niet kan worden verleend voor een bepaalde periode. Een beperking in de tijd sluit ook aan bij de beoordelingsruimte die het college heeft in het kader van de draagkracht omdat de wetgever voor ogen heeft gehad dat de draagkracht in beginsel voor een periode van een jaar in aanmerking wordt genomen. Appellante had uit het besluit tot verlenen van bijzondere bijstand voor periodieke meerkosten van haar dieet redelijkerwijs kunnen begrijpen dat het college niet de bedoeling had om aan haar voor onbepaalde tijd de bijzondere bijstand te verstrekken. Of sprake is van inmenging in het eigendomsrecht van appellante, zoals gewaarborgd in artikel 1 van het EP bij het EVRM, kan in het midden blijven omdat als er al sprake is van een inmenging, deze te rechtvaardigen is. 

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1738

    Afgewezen aanvragen. Gevolgen van in woonwagen aangetroffen geldbedrag van € 95.000,- voor en na aanvragen om bijstand. Onduidelijke financiële situatie. Stortingen. Ontbreken pintransacties voor boodschappen.

    PW art. 17 lid 1, 31

    Aan de afgewezen aanvragen 2 en 3 heeft het dagelijks bestuur ten onrechte ten grondslag gelegd dat appellanten in de te beoordelen perioden al konden beschikken over een na de te beoordelen periode in de woonwagen van appellanten aangetroffen geldbedrag van € 95.000. Dit motiveringsgebrek wordt gepasseerd met artikel 6:22 van de Awb nu uit de gedingstukken is op te maken dat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben verstrekt over hoe zij voorafgaande aan de aanvraag in levensonderhoud hebben voorzien, waarbij is meegewogen dat het aangetroffen geldbedrag voor deze financiële onduidelijkheid heeft gezorgd. Aanvraag 4 is terecht afgewezen op de grond dat appellanten geen duidelijkheid hebben verstrekt over het aangetroffen geldbedrag van € 95.000,-, voorafgaande aan de aanvraag, over gebleken stortingen op de bankrekening en over het ontbreken van pintransacties voor boodschappen. 

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1739

    Medewerkingsverplichting. Huisbezoek. Onderscheid uurtarief sociaal netwerk en niet-sociaal netwerk. Verbod op discriminatie.

    Wmo 2015 art. 2.1.3 lid 1, 2.3.2 lid 2, 2.3.6 lid 1, 2.3.8 lid 3.

    Mede gelet op het feit dat het college betrokkene al jaren niet meer in persoon en in haar eigen huis had gezien en gesproken, was het voor het college noodzakelijk om de wasruimte van betrokkene op locatie te kunnen bekijken en met haar – in ieder geval – in persoon te kunnen spreken over haar ondersteuningsbehoefte bij de wasverzorging en haar (on)mogelijkheden om de was te doen, al dan niet met hulpmiddelen.

    De grond dat het beleid van de gemeente om het sociale netwerk anders te belonen dan het niet-sociale netwerk in strijd is met het verbod op discriminatie, treft geen doel. Het in de Verordening neergelegde onderscheid is in overeenstemming met het bepaalde in de artikelen 2.1.3 en 2.3.6 van de Wmo 2015 en in lijn met de bedoeling van de wetgever in formele zin.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1791

    Lagere vaststelling AWBZ-pgb. Belangenafweging. Uitzondering. Zorgvuldigheid vereist gesprek door zorgkantoor met pgb-houder.

    Awb art. 4:46 lid 2; art. 2.6.13 Rsa

    Gelet op de omstandigheden van dit geval was er aanleiding voor het zorgkantoor om na afronding van de procedure over de verantwoording van het pgb over 2013, ter voorbereiding van het vaststellingsbesluit over 2014, uit een oogpunt van zorgvuldigheid te bezien of in een gesprek met appellant en zijn zorgverlener, net als in 2015, meer inzicht in de verleende begeleiding in 2014 kon worden verkregen. 

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1702
    Maatstaf arbeid na eerdere WIA-beoordeling. Urenomvang.
    ZW art. 19
    Betrokkene was werkzaam voor 32,50 uur per week. Nadat betrokkene gedurende de maximumtermijn ziekengeld heeft ontvangen en blijvend ongeschikt is gebleven voor haar oude werk, heeft zij nadien niet in enig ander werk hervat. In zo'n geval geldt als maatstaf gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA, waarbij de geschiktheid voor ten minste één van de eerder bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies voldoende is om een hersteldverklaring te dragen (vgl. CRvB 24 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:740). Niet vereist is dat de nog geschikt bevonden functie (ten minste) de urenomvang heeft van de laatst verrichte arbeid. De laatst verrichte arbeid vormt in zo'n situatie immers niet langer de maatstaf.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1734
    Hersteldmelding kort voor einde wachttijd.
    ZW art. 19
    De grond van appellante dat het UWV onzorgvuldig dan wel in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld door haar een week voor afloop van de wachttijd op te roepen voor een ZW-keuring en haar geschikt te achten voor de maatgevende arbeid, slaagt niet. Het feit dat er geen eerstejaars ZW-beoordeling heeft plaatsgevonden en dat deze ZW-keuring vlak voor afloop van de wachttijd heeft plaatsgevonden, maakt niet dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheids- en/of het rechtszekerheidsbeginsel (vgl. ook de uitspraak van de Raad van 26 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2953).

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1824
    Niet hebben van arbeidsvermogen. Duurzaam.
    Wet Wajong art. 1a lid 1; Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 1a lid Appellante wordt gevolgd in haar standpunt dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de door haar in beroep aangevoerde grond, dat zij niet alleen voldoet aan de voorwaarde dat zij niet beschikt over basale werknemersvaardigheden, maar dat zij ook voldoet aan de voorwaarden dat zij niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur en niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Voor de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is, is van belang dat komt vast te staan aan welke van de in artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit genoemde negatieve voorwaarden door appellante wordt voldaan. Vervolgens dient ten aanzien van elk van die voorwaarden te worden beoordeeld of het uitgesloten is dat daaraan in de toekomst zal kunnen worden voldaan.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1690

    Afbouw mobiliteitstoeslag. Exceptieve toetsing. Inmenging eigendomsrecht.

    Brra; EVRM, Eerste Protocol art. 1

    Besloten is de aan appellant toegekende mobiliteitstoeslag met ingang van 1 oktober 2020 af te bouwen gedurende een periode van vijf jaar in stappen van 20%. Niet kan worden geconcludeerd dat aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van artikel VI van het Besluit van 25 september 2020 (afbouwregeling) zodanig ernstige gebreken kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor het bestreden besluit. Met de uitgestelde inwerkingtreding en de afbouw in vijf jaarlijkse stappen wordt voldoende rekening gehouden met de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel. Daarbij is van belang dat de afbouwregeling de neerslag vormt van een na overleg met de betrokken vakorganisatie gesloten arbeidsvoorwaardenovereenkomst.

    In het midden kan worden gelaten in hoeverre in dit geval sprake is van een aantasting van het genot van een eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het EP. Indien daarvan al sprake is, moet namelijk worden vastgesteld dat deze bij wet voorziene inmenging gerechtvaardigd is, een legitieme doelstelling heeft en dat een behoorlijk evenwicht is gehouden tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van fundamentele rechten van het individu.

    ECLI:NL:CRVB:2021:1775

    FLO-overgangsrecht Bard. Gelijkheidsbeginsel.

    Bard art. 119 (oud) en 171a

    Appellanten menen dat het overgangsrecht van artikel 171a van het Bard leidt tot strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat hun functies vergelijkbaar zijn met de functies waarvoor dit overgangsrecht geldt.

    Appellanten keren zich daarmee in feite tegen de werking van het bepaalde in het voormalige artikel 119 van het Bard, dat met ingang van 1 januari 2007 is vervallen. De rechtspositie van de burgerambtenaren die de functies van appellanten vervullen is daarmee al sinds die datum gelijkgetrokken met die van de in het voormalige artikel 119 van het Bard genoemde functionarissen. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is geen sprake. De overgangsregeling ziet uitsluitend op een specifieke groep burgerambtenaren die substantieel bezwarende functies uitvoerden die voorkwamen op de lijst van functies in artikel 119 van het Bard. Deze groep had op grond van dat artikel aanspraak op FLO. Uitsluitend vanwege bij de instroom gewekte verwachtingen, en dus niet omdat nu nog op enigerlei wijze onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende functies, is voor deze groep een overgangsregeling getroffen. De functies die appellanten hebben vervuld zijn nooit aangemerkt als een FLO-functie in de zin van artikel 119 van het Bard en vallen dus ook niet onder het daarop betrekking hebbende overgangsrecht.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1848

    Reisvoorziening. Minderjarige. Geen aanspraak naar nationaal recht en evenmin op grond van verdragsrecht.

    WSF 2000 art. 2.2, 2.3 lid 1, 11.5 lid 2; Bsf 2000 art. 3; EVRM art. 2 EP; IVRK art. 3, 28

    Appellant heeft niet de Nederlandse nationaliteit, voldoet niet aan de gelijkstellingsregeling van artikel 2.2 van de WSF 2000 in samenhang met artikel 3 van het Bsf 2000 en toepassing van de hardheidsclausule is op grond van artikel 11.5, tweede lid, van de WSF 2000 niet mogelijk.

    Naar nationaal recht heeft appellant daarom geen aanspraak op een reisvoorziening.

    Geen strijd met het door artikel 2 van het EP bij het EVRM gegarandeerde recht op onderwijs. Het recht op onderwijs is niet in de kern aangetast. Appellant kon voor zijn opleiding ingeschreven staan en deze opleiding volgen. De belangen van appellant, voor zover deze kunnen worden ontleend aan artikel 3 van het IVRK, zijn onderkend en, ook binnen de kaders van artikel 28 van het IVRK, voldoende meegewogen. Artikel 28 van het IVRK schrijft niet onvoorwaardelijk en nauwkeurig voor dat naast de (gratis) toegang tot het gekozen onderwijs ook een voorziening moet worden getroffen voor de kosten die gemoeid zijn met het bereiken van de plaats waar dat onderwijs wordt verzorgd. De situatie van appellant is ook niet zo bijzonder dat de minister van dat uitgangspunt had moeten afwijken, reeds omdat niet is gebleken dat appellant niet had kunnen kiezen voor een andere opleiding in de nabijheid van zijn woonadres. 

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1760
    Verrekening inkomsten uit niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden.
    WW art. 1b lid 5, 8 lid 5, 47
    Appellante kan voor de werkzaamheden die zij bij [opdrachtgever 1] verrichtte, op grond van artikel 8, eerste lid, van de WW niet als werknemer worden beschouwd. Appellante miskent met haar stellingen in hoger beroep dat het UWV op grond van artikel 47, eerste lid, van de WW de werkelijke inkomsten bij [opdrachtgever 1] had moeten korten op haar WW-uitkering de door de wetgever bewust gekozen systematiek van de WW. Deze houdt in dat voor zover appellante werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan zij op grond van de WW niet als werknemer wordt beschouwd deze werkzaamheden via de inkomensverrekening uit artikel 1b, vijfde lid, van de WW in mindering worden gebracht.