ECLI:NL:CRVB:2021:1737
Ten onrechte afgewezen aanvraag. Kring van rechthebbenden. Verblijfstatus. Werknemer of werkzoekende in de zin van Richtlijn 2004/38 EG.
PW art. 11; VWEU art. 20, 45
In dit geval is geen sprake van louter marginale en bijkomstige werkzaamheden, maar kan de conclusie worden getrokken dat appellante reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Anders dan het college in navolging van de staatssecretaris heeft gesteld, kan appellante in de te beoordelen periode dan ook worden beschouwd als werknemer in de zin van artikel 45 van het VWEU en artikel 7 van de Richtlijn. Dit betekent dat appellante op grond van de artikelen 20 en 45 van het VWEU en artikel 7 van de Richtlijn een verblijfsrecht toekomt. Dit heeft tot gevolg dat de aanvraag van appellanten om bijstand naar de norm voor gehuwden niet kan worden afgewezen op de grond dat appellante niet behoort tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 11, eerste en tweede lid, van de PW.
ECLI:NL:CRVB:2021:1744
Niet melden van inkomsten uit fokken en verkopen van raskatten. Recht op bijstand ten onrechte niet schattenderwijs vastgesteld. Raad voorziet zelf. Buiten behandeling gestelde aanvraag vanwege niet overleggen afschriften van bankrekening zoon.
PW art. 17 lid 1, 31; Awb art. 4:5
Het college kan niet volhouden dat het recht op bijstand van appellanten niet schattenderwijs is vast te stellen. Het is niet aannemelijk dat appellante in verband met de niet aan het college gemelde kattenfokkerij meer geld heeft ontvangen dan netto aan bijstand is ontvangen. Gelet op het verzoek van het college dat de Raad zelf voorziet indien het recht wel schattenderwijs is vast te stellen, zal de Raad daartoe in deze bijzondere situatie van samenhangende procedures overgaan. Op grond van een ruwe schatting van de inkomsten en de conclusie dat het recht in een bepaalde periode niet is vast te stellen, vermindert de Raad zelf de terugvordering van iets meer dan € 18.000,- naar € 11.500,-. De afwijzing van de aanvraag blijft wel in stand omdat er geen gegevens zijn aan de hand waarvan een schatting van het recht op bijstand kan worden gemaakt.
Het hoger beroep van het college tegen het buiten behandeling stellen van de aanvraag om bijstand slaagt niet. Het is onvoldoende aannemelijk dat appellanten geld opnamen of betalingen verrichtten vanaf de bankrekening van de zoon, waarvan zij gemachtigden waren. Het college had wel een bijzondere verplichting kunnen opleggen, namelijk het opheffen van de machtiging. Hieruit volgt dat het college de aanvraag niet onvolledig mocht achten vanwege het ontbreken van de afschriften van de bankrekening van de zoon.
ECLI:NL:CRVB:2021:1850
Bevoegd tot opschorten. Niet overleggen gevraagde bankafschriften van Stichting. Niet bevoegd tot intrekken. Geen verwijt voor niet overleggen van boekhoudingen als die er niet zijn. Intrekken en terugvorderen. Gerechtvaardigd vermoeden financiële verwevenheid tussen appellanten en Stichting niet weerlegd. Beschikken over middelen van de Stichting.
PW art. 17 lid 1, 31 lid 1, 54 lid 1, 54 lid 3, 54 lid 4
Appellanten moeten als enige twee bestuurders van de Stichting op verzoek volledige opening van zaken kunnen geven over de aard en omvang van hun activiteiten voor de Stichting en de geldstromen binnen de Stichting. Dit geldt ook zolang de financiële verwevenheid tussen appellanten en de Stichting nog niet vaststaat. Dat appellanten de gevraagde boekhouding van de webwinkel en van de verkoop van boeken niet hebben overgelegd is hen niet te verwijten, omdat zij al hadden gemeld dat deze boekhoudingen er niet waren. De opschorting van bijstand houdt wel stand maar de daarop gevolgde intrekking niet.
Appellanten hadden als enige bestuurders de volledige zeggenschap en controle over alle middelen van de Stichting. Van hun privérekening hebben appellanten bedragen, zowel giften als leningen, overgemaakt naar de rekening van de Stichting. Afschrijvingen van de rekening van de Stichting hebben het karakter van privébetalingen. De geldstromen van de Stichting zijn niet te herleiden tot activiteiten van de Stichting. Gelet hierop is het vermoeden gerechtvaardigd dat sprake is van zodanige financiële verwevenheid tussen appellanten en de Stichting dat de middelen van de Stichting als middelen moeten worden aangemerkt waarover appellanten konden beschikken. Dit vermoeden hebben appellanten niet weerlegd, waarbij met name een rol speelt dat de Stichting geen enkele vorm van administratie heeft bijgehouden.
ECLI:NL:CRVB:2021:1742
Beperking in tijd van bijzondere bijstand voor periodieke kosten. Geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Inmenging eigendomsrecht.
PW art. 35 lid 1; EVRM, Eerste Protocol art. 1
Uit artikel 35 van de PW vloeit niet voort dat indien is voldaan voor de voorwaarden voor verlening van periodiek te verlenen bijzondere bijstand, deze bijstand niet kan worden verleend voor een bepaalde periode. Een beperking in de tijd sluit ook aan bij de beoordelingsruimte die het college heeft in het kader van de draagkracht omdat de wetgever voor ogen heeft gehad dat de draagkracht in beginsel voor een periode van een jaar in aanmerking wordt genomen. Appellante had uit het besluit tot verlenen van bijzondere bijstand voor periodieke meerkosten van haar dieet redelijkerwijs kunnen begrijpen dat het college niet de bedoeling had om aan haar voor onbepaalde tijd de bijzondere bijstand te verstrekken. Of sprake is van inmenging in het eigendomsrecht van appellante, zoals gewaarborgd in artikel 1 van het EP bij het EVRM, kan in het midden blijven omdat als er al sprake is van een inmenging, deze te rechtvaardigen is.
ECLI:NL:CRVB:2021:1738
Afgewezen aanvragen. Gevolgen van in woonwagen aangetroffen geldbedrag van € 95.000,- voor en na aanvragen om bijstand. Onduidelijke financiële situatie. Stortingen. Ontbreken pintransacties voor boodschappen.
PW art. 17 lid 1, 31
Aan de afgewezen aanvragen 2 en 3 heeft het dagelijks bestuur ten onrechte ten grondslag gelegd dat appellanten in de te beoordelen perioden al konden beschikken over een na de te beoordelen periode in de woonwagen van appellanten aangetroffen geldbedrag van € 95.000. Dit motiveringsgebrek wordt gepasseerd met artikel 6:22 van de Awb nu uit de gedingstukken is op te maken dat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben verstrekt over hoe zij voorafgaande aan de aanvraag in levensonderhoud hebben voorzien, waarbij is meegewogen dat het aangetroffen geldbedrag voor deze financiële onduidelijkheid heeft gezorgd. Aanvraag 4 is terecht afgewezen op de grond dat appellanten geen duidelijkheid hebben verstrekt over het aangetroffen geldbedrag van € 95.000,-, voorafgaande aan de aanvraag, over gebleken stortingen op de bankrekening en over het ontbreken van pintransacties voor boodschappen.