Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 13, jaargang 2021

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 13, jaargang 2021

Nummer 13, gepubliceerde uitspraken 1e helft juli, jaargang 2021

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de eerste helft van juli 2021 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2021:1576

    Verlening verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM is nieuw feit.

    Awb art. 4:6 lid 1; AKW art. 14 lid 3

    De SVB heeft ten onrechte gesteld dat de toekenning van een verblijfsrecht aan appellante geen nieuw feit is in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Naar het oordeel van de Raad moet in dit geval de verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM wel degelijk worden aangemerkt als een nieuw feit. Deze toekenning had immers op 21 augustus 2015 nog niet plaatsgevonden en kon daarom ook niet de grondslag vormen voor het instellen van rechtsmiddelen. Dat appellante daarnaast, achteraf beschouwd, wellicht tevens al van rechtswege beschikte over een verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, maakt dit niet anders. Dat er in dit geval sprake is van een nieuw feit, brengt met zich mee dat de door de SVB genoemde beleidsregel SB1076 in dit geval niet van toepassing is.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1500 (zie ook dit nieuwsbericht)

    Ambtshalve toetsing. Beoordeling tijdigheid rechtsmiddel. Koerswijziging.

    Awb art. 6:7,6:8, 6:11

    De rechtbank heeft belanghebbende conform de vaste rechtspraak ambtshalve toetsend alsnog niet ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. Van deze vaste rechtspraak wordt teruggekomen. Als de overheidsorganisatie (bestuursorgaan) ondanks het feit dat niet tijdig bezwaar is gemaakt toch een inhoudelijk besluit neemt en de belanghebbende tot wie de beslissing op bezwaar is gericht daarna beroep instelt tegen dat besluit, dan vergt zijn rechtszekerheid dat hem niet door de bestuursrechter, ambtshalve of op initiatief van het bestuursorgaan, wordt tegengeworpen dat het bezwaar niet tijdig was. Belanghebbende derden kunnen (wel) in beroep aanvoeren dat de overheidsorganisatie (bestuursorgaan) het bezwaar in strijd met de toepasselijke wettelijke bepalingen ontvankelijk heeft geacht en dus ten onrechte een inhoudelijk besluit heeft genomen. Op die manier kan ook hun rechtszekerheid worden gewaarborgd. Het voorgaande is van overeenkomstige toepassing op de beoordeling van de tijdigheid van het beroep bij de bestuursrechter. De bestuursrechter is gehouden de tijdigheid van het bij hem ingestelde rechtsmiddel te beoordelen. In hoger beroep wordt niet (meer) ambtshalve beoordeeld of het beroep of het bezwaar tijdig was. Wel kan de overheidsorganisatie (bestuursorgaan) of de belanghebbende in hoger beroep aanvoeren dat de rechtbank het beroep in strijd met de toepasselijke wettelijke bepalingen ontvankelijk heeft geacht.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1651

    Afgewezen aanvragen bijzondere bijstand. Kosten postmaster-opleiding. Noodzaak opleiding. Volledige heroverweging in bezwaar. Vervanging grondslag besluit. Geen strijd met goede procesorde.

    Awb art. 7:11 lid 1; PW art. 13 lid 1, aanhef en onder g

    Een aanvraag voor bijzondere bijstand om de kosten voor een postmasteropleiding te volgen wordt afgewezen. Beslissend op bezwaar baseert het college zijn beslissing op een andere grondslag dan die aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag is gelegd. Appellante beroept zich op CRvB 20 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2587 en stelt dat daarmee het besluit op bezwaar in strijd is met de goede procesorde. Dit betoog slaagt niet. In de genoemde uitspraak heeft de Raad, voor zover van belang, geoordeeld dat het een overheidsorganisatie (bestuursorgaan) vrij staat om in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar de grondslag van een besluit te wijzigen. Dat is ook het geval indien een overheidsorganisatie (bestuursorgaan) na vernietiging van de beslissing op bezwaar een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Een overheidsorganisatie (bestuursorgaan) handelt echter in strijd met de goede procesorde als het de grondslag van het besluit vervangt door een grondslag die de overheidsorganisatie (bestuursorgaan) in een eerdere fase van de procedure bewust en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven, zoals het ook in strijd is met de goede procesorde als de belanghebbende opnieuw een beroepsgrond aanvoert die hij eerder uitdrukkelijk en bewust heeft prijsgegeven. Van een dergelijke situatie is in het hier voorliggende geval geen sprake.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1649  

    Afgewezen bijzondere bijstand. Niet-ontvankelijk verklaard beroep. Niet betaald griffierecht na afgewezen aanvragen vrijstelling griffierecht. Beoordeling betalingsonmacht. Vaststellen inkomen. Belastingaangifte.

    Awb art. 8:41

    Met het enkel overleggen van een nieuwe belastingaangifte IB over 2017 heeft appellant het vereiste bewijs voor de vaststelling van zijn in aanmerking te nemen verzamelinkomen, op grond waarvan de betalingsonmacht voor het griffierecht kan worden vastgesteld, niet geleverd. Het verzoek om te wachten op de nieuwe belastingaanslag over 2017 hoefde niet te worden ingewilligd.

    Bij de vaststelling van de toepasselijke bijstandsnorm van appellant wordt zijn vakantiegeld omgerekend naar een bedrag per maand. Nog los van de vraag of de maandelijkse betalingen van appellant ter uitvoering van een rechterlijk vonnis, in aftrek te brengen zijn op het inkomen van appellant, komt appellant niet onder de 90% van de bijstandsnorm.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1677

    Strijd met goede procesorde. In hoger beroep aangevoerde beroepsgrond die eerder uitdrukkelijk is prijsgegeven. Omvang van het geding.

    Awb art. 8:69

    Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat appellante de herziening van de WIA-uitkering en de terugvordering niet bestrijdt, behalve voor zover het gaat om de aanwezigheid van dringende redenen die het UWV aanleiding hadden moeten geven om van terugvordering af te zien. Gelet op de verdere inhoud van het proces-verbaal wordt het ervoor gehouden dat dit ook geldt voor de terugvordering van de toeslag. Appellante heeft daarmee de omvang van het geding uitdrukkelijk en welbewust beperkt tot het al dan niet aanwezig zijn van dringende redenen om van terugvordering af te zien en tot de boete. Het in hoger beroep opnieuw aanvoeren van gronden tegen de herziening van de WIA-uitkering en de toeslag, de daaraan ten grondslag gelegde schending van de inlichtingenplicht en de hoogte van de teruggevorderde bedragen is in strijd met de goede procesorde.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1646

    Verzoek om herziening van uitspraak voorzieningenrechter van de Raad. Raad niet bevoegd.

    Awb art. 8:119

    Verzoeker heeft verzocht om herziening van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad die met toepassing van de artikelen 8:81 eerste lid en 8:84 tweede lid, van de Awb tot stand is gekomen. Van die uitspraak kan niet om herziening worden verzocht. De Raad is dan ook niet bevoegd om het verzoek om herziening inhoudelijk te beoordelen. Dit betekent dat ook het verzoek om schadevergoeding niet kan worden beoordeeld.

     

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1601

    Gemoedsbezwaarde. Vergoeding ziektekosten. Discriminatie.

    EVRM, Twaalfde Protocol art. 1; IVBPR art. 26; Zvw art. 57 en 70; Regeling zorgverzekering art. 6.4.1

    De regeling voor gemoedsbezwaarden, waarbij de zorgkosten slechts worden vergoed voor zover die het opgebouwde saldo van de bijdragevervangende belasting niet te boven gaan, maakt geen verboden onderscheid tussen gemoedsbezwaarden en verzekeringsplichtigen op grond van de Zorgverzekeringswet. Appellant heeft zich, vanwege zijn voorkeur voor zelfredzaamheid, willens en wetens onttrokken aan de collectieve solidariteit op het gebied van ziektekosten en kan daardoor voor de toepassing van de Zvw redelijkerwijs niet worden vergeleken met een verzekeringsplichtige op grond van de Zvw. Van een verboden ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen is alleen al daarom geen sprake.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1552

    Stortingen in periode waarin geen inkomen was. Ten onrechte in aanmerking genomen storting heeft geen gevolgen voor hoogte terugvordering. Tevens ten onrechte nagelaten storting met hoger bedrag in aanmerking te nemen.

    Awb art. 7:11; PW art. 31

    Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de stortingen op haar bankrekening, in de periode waarin haar nog geen bijstand was toegekend, leningen voor levensonderhoud betreffen, dan wel voortkomen uit de opbrengst van de verkoop van privé goederen. Het college heeft de stortingen terecht in mindering gebracht op de aan haar toegekende bijstand. Dat het college ten onrechte een bedrag van € 75,- als inkomen op de bijstand in mindering heeft gebracht heeft in dit geval geen gevolgen voor de terugvordering omdat het college ten onrechte heeft nagelaten een storting met een hoger bedrag, € 200,-, in mindering te brengen op de bijstand.

     

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1605

    Ten onrechte afgewezen aanvraag. Niet verschenen op oproep. Inlichtingen over woonsituatie.

    PW art. 11

    De te beoordelen periode van de afwijzing van de aanvraag loopt van 30 juni 2017 tot en met 19 september 2017. In het kader van een volgende aanvraag op 28 september 2017 heeft het college op 30 november 2017 een huisbezoek gebracht aan het uitkeringsadres, enkele werken nadat appellant een openhart operatie had ondergaan. Het college is er toen vanuit gegaan dat appellant woonde op het uitkeringsadres en heeft hem met ingang van 28 september 2017 bijstand verleend. Het college heeft geen feiten aangedragen op grond waarvan de woonsituatie in de te beoordelen periode anders zou zijn geweest. Het college heeft dan ook niet deugdelijk gemotiveerd dat onvoldoende inzicht bestaat in de feitelijke woon- en leefsituatie en de aanvraag van 30 juni 2017 ten onrechte afgewezen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1546

    Intrekken bijstand. Onduidelijke woonsituatie. Laag waterverbruik. Afgesloten van gas en elektriciteit. Aanwijzing en vermoeden niet wonen op uitkeringsadres. Geen aanvullend bewijs. Niet meewerken aan huisbezoek. Intrekking vanaf datum huisbezoek. Geen voldoende grondslag voor periode voorafgaand aan huisbezoek.

    PW art. 17 lid 1 en 2, 53a, 54 lid 3

    Laag waterverbruik is, net als het afgesloten zijn van gas en elektriciteit, een aanwijzing dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Om aannemelijk te maken dat de betrokkene niet woont op het uitkeringsadres is in beide gevallen aanvullend bewijs nodig. Laag waterverbruik in samenhang met het afgesloten zijn van gas en elektriciteit is niet toereikend als grondslag voor intrekking van de bijstand. De uitleg van appellante over de manier waarop zij zonder gas- en elektriciteitsaansluiting op het uitkeringsadres heeft kunnen wonen is echter niet aannemelijk. Het college kon dan ook een vermoeden hebben dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellante heeft door niet mee te werken aan het huisbezoek, gebaseerd op een redelijke grond terwijl geen zwaarwegend belang de weigering rechtvaardigde, haar medewerkingsverplichting geschonden. Hierdoor is haar woonsituatie onduidelijk gebleven waardoor het recht op bijstand over de periode vanaf het huisbezoek op 14 juni 2018 tot en met 22 juni 2018 niet is vast te stellen. Voor deze periode was het college bevoegd de bijstand in te trekken. Anders dan kan worden afgeleid uit de uitspraak van 16 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3305, geldt dit niet voor het gedeelte van de te beoordelen periode, voorafgaande aan het huisbezoek.Voor deze periode was geen grond om de bijstand in te trekken.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1533

    Intrekken en terugvorderen bijstand. Hennepteelt. Geslaagd beroep op onschuldpresumptie. Aansluiten oordeel Belgische strafrechter. Geringe uitgaven voor levensonderhoud. Verklaringen dochter en schoonzoon. Onvoldoende grondslag. Afgewezen aanvraag na de ontmanteling hennepkwekerij.

    PW art. 17 lid 1; EVRM art. 6

    - Gelet op de motivering van het strafvonnis kan de Raad niet zonder twijfel te doen ontstaan over de juistheid van de bewezenverklaarde, ingekorte periode van de betrokkenheid van appellant bij de hennepplantages, tot een ander oordeel komen dan de Belgische strafrechter.

    - Bij de intrekking op grond van de geringe uitgaven voor levensonderhoud had het college de daarover afgelegde verklaringen van de dochter en schoonzoon niet terzijde dienen te schuiven. Aan de schending van de inlichtingenverplichting in die zin ontbreekt een voldoende feitelijke grondslag.

    -Over de intrekking van bijstand over negen maanden na de ontmanteling van de hennepkwekerij hebben appellanten geen openheid van zaken gegeven over hun financiële positie zodat het recht ook over deze periode niet kan worden vastgesteld.

    -Appellant was tot acht maanden voor de aanvraag betrokken bij een hennepexploitatie van twee grote hennepplantages en nu hij daarover geen openheid van zaken heeft gegeven, kan de bijstandbehoevendheid niet worden vastgesteld zodat de aanvraag terecht is afgewezen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1545

    Uitspraak na judiciële lus. Intrekken bijstand. Gevraagde bankafschriften niet overgelegd. Risico.

    PW art. 17 lid 1

    Aan de intrekking van bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW ligt ten grondslag dat appellant de door het college gevraagde bankafschriften niet heeft ingeleverd waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Ook in hoger beroep heeft appellant de gevraagde stukken niet overgelegd. Dit klemt te meer nu de Raad appellant meermalen in de gelegenheid heeft gesteld die bankafschriften over te leggen. Appellant heeft ook van die gelegenheden geen gebruik gemaakt. Appellant had tot in hoger beroep de gelegenheid de alsnog ontbrekende afschriften in te leveren. Dat appellant thans niet meer in staat is de gevraagde bankafschriften over te leggen, dient daarom voor zijn rekening en risico te komen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1654

    Herzien en terugvorderen AIO-aanvulling. Niet gemeld, in Surinaamse dollars  betaald pensioen en nabestaandenpensioen. Fictieve omzettingskosten. Geen rekening houden met omzettingskosten indien deze niet zijn gemaakt.

    PW art. 31

    Betrokkene heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van het in de periode van 1 april 2007 tot en met 30 september 2017 maandelijks in Suriname en in Surinaamse dollars (SRD's) uitgekeerd pensioen. Appellante heeft beschikt over de pensioengelden omdat ze deze op de momenten dat zij in Suriname verbleef van de bankrekening op heeft genomen en daar heeft besteed aan de kosten van verblijf. Alleen al daarom is er, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen aanleiding voor het oordeel dat de SVB bij de herziening en terugvordering van de AIO-aanvulling rekening had moeten houden met de kosten van omzetting indien betrokkene kosten van omzetting zou hebben gehad als zij het in SRD's ontvangen pensioen om had laten zetten naar euro's.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1608  

    Door het Rijk te verstrekken uitkering aan het college. Voorlopig toegekende gebundelde uitkering. Bezwaar tegen de gewijzigde, definitieve vaststelling. Macrobudget. Toepassen en corrigeren verdeelmodel. Toekenning in rechte onaantastbaar. Geen ruimte meer voor exceptieve toetsing.

    PW art. 69, 71; Besluit PW art. 6

    Wat het college heeft aangevoerd tegen de – door het Rijk op grond van het verhoogde macrobudget over het jaar 2017- toegekende gewijzigde, definitieve gebundelde uitkering, ziet op een door het college voorgestane verbetering van het verdeelmodel als zodanig en niet op een te herstellen fout bij de toepassing ervan. De minister had niet op grond van artikel 6, vijfde lid, van het Besluit PW behoren te beoordelen of in het verdeelmodel is uitgegaan van de onjuiste gegevens. Het in het Besluit PW neergelegde verdelingsmodel kan alleen exceptief worden getoetst in het kader van bezwaar en beroep tegen toekenning van een uitkering op grond van artikel 69, eerste lid, van de PW. Als, zoals hier, de toekenning van de uitkering op grond van artikel 69, eerste lid, van de PW in rechte onaantastbaar is geworden, is in de procedure over een besluit tot herziening van het bedrag van de uitkering - op grond van artikel 6, vijfde lid, van het Besluit PW of in de procedure over een besluit op grond van artikel 71, tweede lid, van de PW - geen ruimte meer voor de door het college voorgestane exceptieve toetsing.

     

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1424

    Onthouding goedkeuring zorgovereenkomst. Omschreven zorg komt niet overeen met geleverde zorg.

    Blz art. 3.6.4; Rlz art. 5.16.

    In de artikelen 3.6.4 van het Blz en 5.16 van de Rlz is niet bepaald dat het zorgkantoor de goedkeuring van de zorgovereenkomst kan onthouden als de in de zorgovereenkomst omschreven zorg niet overeenkomt met de feitelijk geleverde zorg. Dit past niet binnen het systeem van het trekkingsrecht waarin de zorgovereenkomst vooraf gaat aan het verlenen van de zorg. Het zorgkantoor heeft ten onrechte goedkeuring van de zorgovereenkomst onthouden.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1554

    Tijdens reparatie te verstrekken vervangende scootmobiel. Passendheid.

    Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 3.

    Het college heeft aan appellant een vervoerspas verstrekt waarmee hij gebruik kan maken van het collectief vervoer. Hiernaast kan appellant gebruik maken van de door het college verstrekte scootmobiel, die aan de specifieke beperkingen van appellant is aangepast. Indien appellant deze scootmobiel wegens onderhoud of reparatie een aantal dagen per jaar niet kan gebruiken, zal hij gebruik kunnen maken van een door het college verstrekte, vervangende scootmobiel. Dat deze vervangende scootmobiel onder meer door het ontbreken van voetsteunen niet geheel zal zijn aangepast aan de specifieke beperkingen en behoeften van appellant, betekent niet dat met het totale pakket van de aan hem verstrekte voorzieningen geen passende bijdrage aan de zelfredzaamheid en participatie is geleverd.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1689

    Intrekking/herziening van Wlz-indicatiebesluit.

    Wlz art. 3.2.1, 3.2.4 onder b.

    Een intrekking of herziening van een indicatiebesluit op grond van artikel 3.2.4, aanhef en onder b, van de Wlz kan niet worden gebaseerd op de beoordeling dat niet (langer) wordt voldaan aan de toegangscriteria van artikel 3.2.1 van de Wlz. De Raad leidt dit af uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wlz. Op grond van artikel 3.2.4, aanhef en onder b, van de Wlz kan uitsluitend het niet langer aangewezen zijn op de geïndiceerde zorg een grond opleveren voor intrekking of herziening van een indicatiebesluit. Geïndiceerde zorg betreft hier de samenhangende zorg behorende bij het bij de verzekerde best passende zorgprofiel zoals is vastgesteld in het indicatiebesluit. Een verzekerde is hierop niet langer aangewezen indien zijn zorgbehoefte wijzigt en de zorgvraag niet langer binnen het zorgprofiel past. Hiervoor is niet enkel bepalend dat sprake is van een verbetering van de gezondheidssituatie van de verzekerde.

    De beroepsgrond dat CIZ ook naast artikel 3.2.4 van de Wlz de bevoegdheid heeft om een indicatie in te trekken of te herzien als sprake is van herstel van een door CIZ gemaakte fout, slaagt niet. Ook de verwijzing door CIZ naar onder de AWBZ tot stand gekomen rechtspraak volgt de Raad niet.

    Zie ook de uitspraken ECLI:NL:CRVB:2021:1688, ECLI:NL:CRVB:2021:1687 en ECLI:NL:CRVB:2021:1686.
  • ECLI:NL:CRVB:2021:1631

    Werkzaamheden in het buitenland. Niet verzekerd voor de Wet WIA.

    Wet WIA art. 8, 23 lid 2

    Weigering WIA-uitkering. De werknemer is op 15 maart 2015 uitgevallen voor zijn werk in de Verenigde Staten. Daarna heeft werknemer een arbeidsovereenkomst gesloten met appellante en is hij per 9 november 2015 ziek gemeld. Appellante heeft erkend dat de werknemer op 15 maart 2015 wegens ziekte niet meer in staat was zijn werkzaamheden voor [naam werkgever] te verrichten. Daarmee staat, gelet op het bepaalde in artikel 23, tweede lid, van de Wet WIA, de eerste dag waarop wegens ziekte niet is gewerkt vast. Hiervan uitgaande was werknemer niet verzekerd voor de Wet WIA omdat hij op dat moment geen werknemer was in de zin van artikel 8 van de Wet WIA. De tussen appellante en de werknemer nadien gesloten arbeidsovereenkomst naar Nederlands recht kan daarin geen verandering brengen. De rechtbank heeft in dat licht terecht geoordeeld dat in dit geval niet de datum aanvang van de verzekering naar nationaal recht bepalend is voor de beoordeling van het recht op WIA-uitkering, maar de eerste dag waarop wegens ziekte niet is gewerkt.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1567

    Een uur aangesloten werken. Onvoldoende functioneren tijdens dagbesteding.

    Wajong art. 1a:1 lid 1; Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 1a lid 1

    Het gedurende een uur aaneengesloten een taak uitvoeren op de zorgboerderij en op de manege is feitelijk niet haalbaar gebleken, ook niet met voortdurende begeleiding. Dat appellant op de genoemde locaties van de dagbesteding onvoldoende functioneerde, wordt van belang geacht bij deze beoordeling. Het gaat daarbij immers bij uitstek om beschutte omgevingen waar rekening wordt gehouden met ieders problematiek en waar de begeleiding wordt afgestemd op de behoeftes van de cliënten.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1586

    Belemmeringen voor verkrijgen van arbeid. Risico door stoornis in cannabisgebruik. Niet uit bepalingen van het  sociaal verzekeringsrecht voortkomende belemmeringen

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 9 onder e

    Dat appellant lijdt aan een stoornis in het cannabisgebruik is betrokken in de medische en arbeidskundige beoordeling en kan daarom niet leiden tot toepassing van artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit. Wat appellant heeft aangevoerd over de aansprakelijkheid van een werkgever voor eventuele schade, kan daar – wat hier verder ook van zij – niet aan afdoen. Voor zover appellant hiermee wil betogen dat hij vanwege dit risico niet door een werkgever zal worden aangenomen, geldt dat bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid geen rekening kan worden gehouden met belemmeringen voor het verkrijgen van arbeid die voortkomen uit andersoortige bepalingen dan het sociaal verzekeringsrecht (vergelijk de uitspraak van de Raad van 10 september 1999, ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8528).

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:1591

    Hoog handelingstempo. Juistheid functiebeschrijving CBBS.

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 9

    De aangevoerde grond biedt geen aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van het uitgangspunt dat een in het CBBS opgenomen functiebeschrijving rechtstreeks gebaseerd is op de waarnemingen en bevindingen van de arbeidskundig analist en derhalve ook op de in de functiebeschrijving opgenomen omvang van het handelingstempo. De in de uitspraak van de Raad van 15 mei 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1737) vermelde werkwijze door een arbeidskundig analist bevat onder meer de toetsing van een vervaardigde functiebeschrijving door een collega arbeidskundig analist en, nadat de functiebeschrijving in zijn geheel is opgenomen in het CBBS, een regelmatige nadere toetsing via onderzoek ter plekke. De inhoud van de beschrijving hangt dus, anders dan appellant stelt, niet af van de beoordeling door een enkele arbeidskundig analist. De stelling van appellant dat tussen de verschillende functies in het CBBS op het punt van handelingstempo – zo begrijpt de Raad deze stelling – onverklaarbare verschillen zijn, is onvoldoende onderbouwd.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1360 (zie ook het persbericht)

    Geen ontslag vanwege lidmaatschap Hells Angels.

    Nieuwe Rechtspositieregeling gemeente Amsterdam art. 12.12, aanhef en onder a

    Net als de rechtbank oordeelt de Raad dat het ontslag van de brandweerman geen stand houdt. Er is niet onderzocht of de medewerker direct of indirect betrokken is geweest bij - criminele - activiteiten die verband houden met zijn lidmaatschap van de Hells Angels of met een bestuursfunctie bij de Hells Angels die niet verenigbaar zijn met zijn functie bij de werkgever. Ook is geen onderzoek gedaan naar de activiteiten van het charter waarin de medewerker actief is. Zo’n onderzoek had wel moeten plaatsvinden omdat de brandweerman ongeveer 20 jaren zijn werkzaamheden bij zijn werkgever naar volle tevredenheid heeft uitgeoefend naast zijn lidmaatschap en functie bij Hells Angels. Het dagelijks bestuur was van meet af aan op de hoogte van dit lidmaatschap en deze functie. Dit lidmaatschap heeft nooit geleid tot ontoelaatbare of onwenselijke situaties in de functievervulling, vanwege (schijn van) belangenverstrengeling of andere ongewenste invloed. Daarnaast is van belang dat op dit moment Hells Angels nog geen verboden organisatie is. Daarover loopt een gerechtelijke procedure. Pas als de verbodenverklaring onherroepelijk is, mag de medewerker zijn activiteiten in naam van Hells Angels niet meer voortzetten. Doet hij dat wel, dan mag het dagelijks bestuur hem om die reden wel ontslaan.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1653
    Maximale studiefinancieringsduur. Overgangsrecht. Nul-lening.
    WSF 2000 art. 5.2, 8.1 lid 3, 12.14
    Terecht heeft de rechtbank geconcludeerd dat appellant op grond van artikel 5.2 van de WSF 2000 recht had op vier jaar prestatiebeurs. Door de inwerkingtreding van de Wet studievoorschot hoger onderwijs en het daarbij geldende overgangsrecht had appellant daarna geen recht meer op een prestatiebeurs, maar op een lening. Deze lening is op zijn verzoek gedurende twee jaren op € 0,00 vastgesteld. Deze twee jaren tellen mee bij de berekening van de studiefinancieringsduur. Appellant heeft daarom al zijn rechten verbruikt: vier jaar prestatiebeurs van studiejaar 2011/2012 tot en met studiejaar 2014/2015, twee jaar nul-lening met reisvoorziening in de studiejaren 2015/2016 en 2016/2017, en twee jaar lening in de studiejaren 2017/2018 en 2018/2019. De minister heeft er in zijn verweerschrift bij de rechtbank op gewezen dat de zogeheten nul-lening wordt beschouwd als studiefinanciering en dat met het behouden van het reisrecht ook studiefinanciering werd genoten. Blijkens de aantekeningen is hierover ter zitting bij de rechtbank ook gesproken. Dat artikel 8.1, derde lid, van de WSF 2000, dat op de nul-lening betrekking heeft, vervolgens niet is opgenomen in de aangevallen uitspraak, betekent niet dat de aangevallen uitspraak onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft voor de motivering van haar oordeel op dit punt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 31 mei 2013, ECLI:NL:CVRB:2013:CA1658, die op de uitleg van het artikel betrekking heeft.