Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 7, jaargang 2021

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 7, jaargang 2021

Nieuwsbrief Jurisprudentie 7, jaargang 2021

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de eerste helft van april 2021 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 

 Inhoud

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2021:767

    Niet afwachten resultaat MRI-scan. Geen onzorgvuldig onderzoek.

    Awb art. 3:2

    Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat er in dit geval geen sprake is van onzorgvuldigheid als gevolg van het niet afwachten van het resultaat van een MRI-scan. De verzekeringsarts heeft de nog niet eerder (expliciet) vermelde klachten aan de rechterarm betrokken in zijn onderzoek. Nadat appellante op 28 augustus 2018 de verzekeringsarts heeft ingelicht dat er inmiddels een MRI-scan is gepland omdat er gedacht wordt aan een frozen shoulder of spierscheuring heeft de verzekeringsarts aanvullend gerapporteerd dat er al beperkingen zijn toegevoegd wat betreft de rechterarm. Hoewel een diagnose niet leidend is bij het vaststellen van de belastbaarheid blijkt uit dit rapport en de nadere toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een mogelijke frozen shoulder of spierscheuring ook geen aanleiding zou geven voor verdere beperkingen dan die al zijn toegevoegd door de verzekeringsarts. Gelet op deze omstandigheden is het niet onzorgvuldig dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft besloten om de uitslag van de MRI-scan niet af te wachten voordat hij de belastbaarheid van appellante heeft beoordeeld.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:803

    Ten onrechte verstrekte nabestaandenuitkering. Art 1 Eerste Protocol beschermd eigendomsrecht. Gerechtvaardigde inmenging in dit eigendomsrecht. Geen discriminatie.

    ANW 34; Verdrag met Marokko (NMV) art. 23; Administratief Akkoord (AA) art. 27;

    EVRM, Eerste Protocol art. 1; EVRM art. 14

    De toegekende nabestaandenuitkering aan appellante is voor de toekomst herzien naar de helft van de volledige uitkering, omdat gebleken is dat de overleden echtgenoot twee echtgenotes had. Beide echtgenotes hebben op grond van artikel 23 NMV en artikel 27 AA recht op de helft van de nabestaandenuitkering. Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dat ook een uitkering die in strijd met de wettelijke bepalingen is verstrekt, een door artikel 1 Eerste Protocol beschermd eigendomsrecht kan vormen. Voorwaarde hiervoor is in ieder geval dat de burger te goeder trouw heeft gehandeld en aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan. De verlaging van de nabestaandenuitkering is in dit geval een inmenging in het eigendomsrecht van appellante dat wordt beschermd door artikel 1 Eerste Protocol. Deze inmenging is naar het oordeel van de Raad gerechtvaardigd en dus niet in strijd met artikel 1 Eerste Protocol. Verder is geen sprake van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen nabestaanden van een verzekerde die polygaam gehuwd was, en nabestaanden van een verzekerde die monogaam was gehuwd. In Nederland is polygamie niet toegestaan, in Marokko wel. Voor deze bijzondere situatie is een oplossing gezocht in het NMV en het AA, welke aansluit bij de doelstelling van de ANW. De Staat heeft met de keuze de nabestaandenuitkering over de echtgenotes te verdelen, de grenzen van zijn ruime beoordelingsmarge niet overschreden.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:758

    Herziening maatwerkvoorziening. Bewijslast. Onvoldoende onderzoek naar inhoud en omvang van Zvw-zorg in relatie tot Wmo 2015-hulpvraag en eerdere maatwerkvoorziening.

    Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 5, 2.3.10 lid 1 onder b; Awb art 3:2

    Het besluit tot herziening van een maatwerkvoorziening is een belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op het bestuursorgaan. Het college heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar de inhoud en omvang van de bij of krachtens de Zvw aan appellant geboden zorg in Davos en in hoeverre deze zorg voorziet in de hulpvraag van appellant waarvoor de maatwerkvoorziening was verstrekt. Daarmee heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan de voorwaarden voor herziening van de eerder verstrekte maatwerkvoorziening.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:727

    Uiteenzetting van het systeem voor vaststelling van een Wlz-pgb na invoering van het trekkingsrecht.

    Awb art. 4:46 lid 1, 4:46 lid 2; Wlz art. 3.3.3 lid 1; Rlz art. 5.17 lid 1 onder a, 5.18 onder d, 5.21, 5.22 lid 5, 5.23 lid 1 onder d.

    Het zorgkantoor stelt het pgb vast op de som van de bedragen die de SVB heeft uitbetaald. Indien dit bedrag overeenkomt met het bedrag in het verleningsbesluit, kwalificeert het vaststellingsbesluit als een besluit als bedoeld in artikel 4:46, eerste lid, van de Awb. Indien de SVB minder heeft uitbetaald dan het bedrag in de verleningsbeschikking of een te hoog bedrag heeft uitbetaald dan wel indien de verzekerde geen betalingen heeft laten doen, kwalificeert het vaststellingsbesluit als een besluit als bedoeld in artikel 4:46, tweede lid, van de Awb. De besluiten ‘resultaat administratief onderzoek’ hebben geen wettelijke grondslag. Deze besluiten hadden niet mogen worden genomen.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:722

    Verzoek herziening weigering Wajong-uitkering. Periode van tien jaar.

    Wajong art. 1a:1 lid 3

    Verzoek om terug te komen van een besluit waarbij in 2002 Wajong-uitkering is geweigerd. Het verzoek, voor zover dat ziet op verleden, toekomst en de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid, is op goede gronden afgewezen. Het beroep van appellant op artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong 2015, slaagt evenmin. Appellant heeft in de periode van tien jaar na de dag waarop hij achttien jaar is geworden in 2008 gewerkt in de groenvoorziening. Nadat hij daarbij wegens luchtwegklachten was uitgevallen, is hij bij een beoordeling op grond van de Ziektewet geschikt geacht voor passende functies. Gelet hierop voldoet appellant niet aan de voorwaarde dat hij gedurende de periode van tien jaar na de dag waarop hij achttien jaar is geworden, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:715

    Rva 2005 passend en toereikend bij verblijf in afwachting op woonruimte, in een COA opvangcentrum. Rva 2005 staat verlening bijstand in de weg. Geen zeer dringende redenen. Geen strijd met discriminatieverbod en gelijkheidsbeginsel.

    PW art. 15, 16

    De Rva 2005 is ook voor appellante, een derdelander met een verblijfsvergunning, die met haar kinderen met de Nederlandse nationaliteit in afwachting van woonruimte, verbleef in een opvangcentrum van het COA, een passende en toereikende voorliggende voorziening. Dat appellante rechthebbende was betekent niet dat de Rva 2005 niet op haar en de kinderen van toepassing is. Met het ontvangen leefgeld, onderdak en de verstrekkingen op grond van de Rva 2005 kon appellante voorzien in de kosten van bestaan van haarzelf en die van de kinderen. De Rva 2005 is hiermee een voorziening die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering op grond van de PW. Artikel 15 van de PW staat aan toekenning van bijstand in de weg. Er zijn geen zeer dringende redenen die tot bijstandsverlening aanleiding geven. Er is geen strijd met het discriminatieverbod en het gelijkheidsbeginsel. Appellante en haar kinderen zijn op eenzelfde manier behandeld als andere gezinnen met Nederlandse kinderen aan wie een vergunning tot verblijf is verleend en die, in afwachting van het betrekken van woonruimte, in de centrale opvang verblijven. Door de keuze van appellante tot verblijf in de opvang is het regime van de Rva 2005 van toepassing. Zij was niet verplicht tot dit verblijf. Indien zij het opvangcentrum had verlaten had zij aanspraak kunnen maken op recht op bijstand.


    ECLI:NL:CRVB:2021:804

    Niet bevoegd tot opleggen boete. Geen schending inlichtingenverplichting.

    PW art. 18a, 19a

    De enkele omstandigheid dat betrokkene geen melding heeft gemaakt van het beëindigen van de studie van zijn inwonende broer, die daardoor als kosten delende medebewoner van appellant had moeten worden aangemerkt, brengt nog niet mee dat betrokkene zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het betrof hier niet de studie van appellant zelf en uit het beëindigen van een studie door een medebewoner volgt nog niet dat appellant daarvan op de hoogte was of had kunnen en moeten zijn. Niet gebleken is dat appellant op de hoogte was of had kunnen en moeten zijn van het beëindigen van de studie door zijn broer. De inlichtingenverplichting brengt niet de verplichting mee om afspraken met een medebewoner te maken over het melden van (veranderde) feiten en omstandigheden van deze medebewoner. Ook gaat de inlichtingenverplichting – anders dan mogelijk uit de uitspraak van 9 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2232 kan worden afgeleid – niet zover dat de bijstandsgerechtigde steeds en zonder concrete aanleiding de feiten en omstandigheden van derden moet onderzoeken. Wel is een bijstandsgerechtigde verplicht desgevraagd de gegevens en documenten over de (gewijzigde) situatie van een medebewoner te verstrekken, voor zover hij daarover redelijkerwijs kan beschikken. Het college heeft appellant hiernaar niet gevraagd zodat het college niet heeft aangetoond dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college was daarom niet bevoegd om appellant een boete op te leggen.


    ECLI:NL:CRVB:2021:772

    Schending inlichtingenverplichting. Gezamenlijk hoofdverblijf in opvanghuis voor jonge moeders. Vrijwilligersovereenkomst. Kostendelersnorm. Onderhuur. Commerciële relatie. Onzorgvuldig onderzoek.

    PW art. 19a lid 1 onder c

    Appellante huurde van een stichting als hoofdbewoonster en vrijwilligster een woonruimte in een opvanghuis voor jonge moeders (gezinswoning). De moeders Y en Z hadden eveneens hun hoofdverblijf in de gezinswoning. Het verblijf en de huur van de woonruimte door Y en Z ligt in het verlengde van de begeleiding en dienstverlening door de stichting aan Y en Z, zij waren ingeschreven in de BRP en er was geen sprake van een zeer tijdelijk verblijf. De melding van de zorgbegeleider van appellante over de komst van medebewoonster Y in de gezinswoning is direct gericht aan de consulent van appellante en moet daarmee geacht worden te zijn gedaan namens appellante. De niet door appellante betaalde commerciële huurprijs is in dit geval nog niet genoeg voor de conclusie dat appellante geen commerciële huurrelatie had met de stichting. De door appellante en de door Y en Z aan de stichting betaalde huurprijs kan niet los worden gezien van de afspraken met en de voorwaarden van de stichting over de aard en de wijze waarop appellante en Y en Z in de gezinswoning verbleven. Appellante moest immers bepaalde prestaties voor de stichting leveren en Y en Z moesten de door de stichting aangeboden hulp en begeleiding aanvaarden. Er is dan ook geen sprake van een gangbare (onder)huurrelatie waarbij de prestatie van de (onder)huurder slechts bestaat uit het betalen van huur en de prestatie van de (onder)verhuurder slechts bestaat uit het ter beschikking stellen van de woonruimte. Hieruit volgt dat het college onvoldoende heeft onderzocht of sprake was van een door de wetgever bedoelde zakelijke relatie tussen de stichting en appellante enerzijds en de stichting en de medebewoonsters Y en Z anderzijds.


    ECLI:NL:CRVB:2021:734

    Leningen over periode waarin geen of ontoereikend inkomen was. Ten onrechte aangemerkt als inkomen. Aannemelijk dat lening voor levensonderhoud was bedoeld.

    PW art. 31 lid 1

    Een betrokkene heeft in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij of zij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin geen of ontoereikende inkomsten aanwezig zijn voor de voorziening in het levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Daartoe dient de betrokkene in ieder geval aannemelijk te maken dat hij geen ander toereikend inkomen heeft en dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Dat het geleende geld is bedoeld voor levensonderhoud kan ook op andere wijze dan de vermelding “ lening voor levensonderhoud" bij de bijschrijving aannemelijk gemaakt worden. Appellante heeft dit aannemelijk gemaakt door van meet af aan en consistent te verklaren dat de lening was bedoeld voor levensonderhoud. Dit wordt ondersteund door de overgelegde bankafschriften waaruit blijkt dat appellante kort na de ontvangst van het geleende bedrag kosten van levensonderhoud heeft betaald.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:751

    Ontslag wegens bereiken AOW-gerechtigde leeftijd. Gehanteerde, strakkere gedragslijn gaat grenzen redelijke beleidstoepassing niet te buiten.

    Besluit algemene rechtspositie politie art. 94, eerste lid, aanhef en onder h
    De Raad is van oordeel dat artikel 94, eerste lid, aanhef en onder h, van het Barp aan de korpschef de bevoegdheid verleent om een betrokkene ontslag te verlenen wegens het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd, niet alleen bij het bereiken van die leeftijd, maar ook op een later moment. De korpschef hanteert de gedragslijn “Doorwerken na AOW-leeftijd?". Uitgangspunt is dat aan alle medewerkers ontslag wordt verleend bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Slechts in incidentele gevallen waarbij aantoonbaar sprake is van belang vanuit de bedrijfsvoering, kan hiervan onder voorwaarden worden afgeweken. De leidinggevende gaat hierover tijdig, dat wil zeggen uiterlijk één jaar voor het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd, met de medewerker in gesprek. Verzuimd is om 80 medewerkers, onder wie appellant, te informeren over de gevolgen van het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd en daarover een besluit te nemen. Ten aanzien van deze medewerkers heeft de korpschef alsnog een belangenafweging gemaakt om te kijken of van een incidenteel geval sprake is. De korpschef is gaandeweg een strakkere en consistentere gedragslijn gaan hanteren. Gelet op de financiële situatie van het korps, de algemene overbezetting binnen de politie na de reorganisatie en het belang van een evenwichtiger personeelsopbouw gaat deze strakkere gedragslijn de grenzen van een redelijke beleidstoepassing niet te buiten. Met het verschuiven van de ontslagdatum is de korpschef in voldoende mate tegemoetgekomen aan het persoonlijk belang van appellant.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:763

    Toerekening loon. Polisadministratie.

    Wet WIA art. 13 lid 1; Dagloonbesluit werknemersverzekeringen art. 13 lid 1, 15, 16;

    Beleidsregels UWV gebruik polisgegevens

    Niet in geschil is dat het loon over de maanden januari en februari 2015 door [BV 1] in april 2015, dus na afloop van de referteperiode, aan appellant is uitbetaald. In geschil is de vraag of dit loon moet worden toegerekend aan de maand februari 2015. De Raad volgt niet de stelling van appellant dat de gegevens in de polisadministratie, waarvan het UWV is uitgegaan en voor zover betrekking hebbend op het loon van [BV 1] over de maanden januari en februari 2015, onjuist zijn en dat het UWV met de gecorrigeerde loonstaat van [BV 1] van 5 september 2019 rekening had moeten houden. In de verklaring van 28 september 2015 heeft [BV 1] vermeld dat in april 2015 aan appellant het aan hem toekomende salaris over de maanden januari en februari 2015 is uitbetaald en dat met appellant is overeengekomen dat salarisafrekeningen immer na afloop van het voorgaande kwartaal plaatsvinden in de eerste maand volgend op het betreffende kwartaal. De meer dan vier jaar later gecorrigeerde opgave door [BV 1] van het loon over de maanden januari en februari 2015, waarbij het loon over deze maanden alsnog is toegerekend aan de maand februari 2015 valt hiermee niet te rijmen.