ECLI:NL:CRVB:2021:715
Rva 2005 passend en toereikend bij verblijf in afwachting op woonruimte, in een COA opvangcentrum. Rva 2005 staat verlening bijstand in de weg. Geen zeer dringende redenen. Geen strijd met discriminatieverbod en gelijkheidsbeginsel.
PW art. 15, 16
De Rva 2005 is ook voor appellante, een derdelander met een verblijfsvergunning, die met haar kinderen met de Nederlandse nationaliteit in afwachting van woonruimte, verbleef in een opvangcentrum van het COA, een passende en toereikende voorliggende voorziening. Dat appellante rechthebbende was betekent niet dat de Rva 2005 niet op haar en de kinderen van toepassing is. Met het ontvangen leefgeld, onderdak en de verstrekkingen op grond van de Rva 2005 kon appellante voorzien in de kosten van bestaan van haarzelf en die van de kinderen. De Rva 2005 is hiermee een voorziening die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering op grond van de PW. Artikel 15 van de PW staat aan toekenning van bijstand in de weg. Er zijn geen zeer dringende redenen die tot bijstandsverlening aanleiding geven. Er is geen strijd met het discriminatieverbod en het gelijkheidsbeginsel. Appellante en haar kinderen zijn op eenzelfde manier behandeld als andere gezinnen met Nederlandse kinderen aan wie een vergunning tot verblijf is verleend en die, in afwachting van het betrekken van woonruimte, in de centrale opvang verblijven. Door de keuze van appellante tot verblijf in de opvang is het regime van de Rva 2005 van toepassing. Zij was niet verplicht tot dit verblijf. Indien zij het opvangcentrum had verlaten had zij aanspraak kunnen maken op recht op bijstand.
ECLI:NL:CRVB:2021:804
Niet bevoegd tot opleggen boete. Geen schending inlichtingenverplichting.
PW art. 18a, 19a
De enkele omstandigheid dat betrokkene geen melding heeft gemaakt van het beëindigen van de studie van zijn inwonende broer, die daardoor als kosten delende medebewoner van appellant had moeten worden aangemerkt, brengt nog niet mee dat betrokkene zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het betrof hier niet de studie van appellant zelf en uit het beëindigen van een studie door een medebewoner volgt nog niet dat appellant daarvan op de hoogte was of had kunnen en moeten zijn. Niet gebleken is dat appellant op de hoogte was of had kunnen en moeten zijn van het beëindigen van de studie door zijn broer. De inlichtingenverplichting brengt niet de verplichting mee om afspraken met een medebewoner te maken over het melden van (veranderde) feiten en omstandigheden van deze medebewoner. Ook gaat de inlichtingenverplichting – anders dan mogelijk uit de uitspraak van
9 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2232 kan worden afgeleid – niet zover dat de bijstandsgerechtigde steeds en zonder concrete aanleiding de feiten en omstandigheden van derden moet onderzoeken. Wel is een bijstandsgerechtigde verplicht desgevraagd de gegevens en documenten over de (gewijzigde) situatie van een medebewoner te verstrekken, voor zover hij daarover redelijkerwijs kan beschikken. Het college heeft appellant hiernaar niet gevraagd zodat het college niet heeft aangetoond dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college was daarom niet bevoegd om appellant een boete op te leggen.
ECLI:NL:CRVB:2021:772
Schending inlichtingenverplichting. Gezamenlijk hoofdverblijf in opvanghuis voor jonge moeders. Vrijwilligersovereenkomst. Kostendelersnorm. Onderhuur. Commerciële relatie. Onzorgvuldig onderzoek.
PW art. 19a lid 1 onder c
Appellante huurde van een stichting als hoofdbewoonster en vrijwilligster een woonruimte in een opvanghuis voor jonge moeders (gezinswoning). De moeders Y en Z hadden eveneens hun hoofdverblijf in de gezinswoning. Het verblijf en de huur van de woonruimte door Y en Z ligt in het verlengde van de begeleiding en dienstverlening door de stichting aan Y en Z, zij waren ingeschreven in de BRP en er was geen sprake van een zeer tijdelijk verblijf. De melding van de zorgbegeleider van appellante over de komst van medebewoonster Y in de gezinswoning is direct gericht aan de consulent van appellante en moet daarmee geacht worden te zijn gedaan namens appellante. De niet door appellante betaalde commerciële huurprijs is in dit geval nog niet genoeg voor de conclusie dat appellante geen commerciële huurrelatie had met de stichting. De door appellante en de door Y en Z aan de stichting betaalde huurprijs kan niet los worden gezien van de afspraken met en de voorwaarden van de stichting over de aard en de wijze waarop appellante en Y en Z in de gezinswoning verbleven. Appellante moest immers bepaalde prestaties voor de stichting leveren en Y en Z moesten de door de stichting aangeboden hulp en begeleiding aanvaarden. Er is dan ook geen sprake van een gangbare (onder)huurrelatie waarbij de prestatie van de (onder)huurder slechts bestaat uit het betalen van huur en de prestatie van de (onder)verhuurder slechts bestaat uit het ter beschikking stellen van de woonruimte. Hieruit volgt dat het college onvoldoende heeft onderzocht of sprake was van een door de wetgever bedoelde zakelijke relatie tussen de stichting en appellante enerzijds en de stichting en de medebewoonsters Y en Z anderzijds.
ECLI:NL:CRVB:2021:734
Leningen over periode waarin geen of ontoereikend inkomen was. Ten onrechte aangemerkt als inkomen. Aannemelijk dat lening voor levensonderhoud was bedoeld.
PW art. 31 lid 1
Een betrokkene heeft in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij of zij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin geen of ontoereikende inkomsten aanwezig zijn voor de voorziening in het levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Daartoe dient de betrokkene in ieder geval aannemelijk te maken dat hij geen ander toereikend inkomen heeft en dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Dat het geleende geld is bedoeld voor levensonderhoud kan ook op andere wijze dan de vermelding “ lening voor levensonderhoud" bij de bijschrijving aannemelijk gemaakt worden. Appellante heeft dit aannemelijk gemaakt door van meet af aan en consistent te verklaren dat de lening was bedoeld voor levensonderhoud. Dit wordt ondersteund door de overgelegde bankafschriften waaruit blijkt dat appellante kort na de ontvangst van het geleende bedrag kosten van levensonderhoud heeft betaald.