Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 6, jaargang 2021

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 6, jaargang 2021

Nieuwsbrief Jurisprudentie 6, jaargang 2021

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de tweede helft van maart 2021 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 

 Inhoud

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2021:673

    Intrekking na opschorting. Persoonlijke bezorging besluit niet aannemelijk gemaakt. Onvoldoende grond voor wijziging grondslag intrekking.

    Awb art. 3:41

    Het college is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het opschortingsbesluit daadwerkelijk is bezorgd bij appellanten. De vermelding in het rapport van 20 juni 2018 dat alle in dat rapport vermelde brieven op het adres van appellanten zijn bezorgd, is daartoe onvoldoende, alleen al omdat niet is gespecificeerd op welke datum en welk tijdstip de bezorging van het opschortingsbesluit heeft plaatsgevonden. Aan de pas in beroep overgelegde en achteraf opgestelde verklaring van A van 28 juni 2019 kan geen betekenis worden toegekend. Gelet op het tijdsverloop is niet aannemelijk dat A zich de persoonlijke bezorging van het opschortingsbesluit kan herinneren. Het schorsingsbesluit is niet op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt en dus ook niet in werking is getreden. Dit betekent dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand van appellanten in te trekken. Artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW, biedt in dit geval geen grondslag voor intrekking van de bijstand van appellanten.

    ECLI:NL:CRVB:2021:669

    Ouderdomspensioen betaald op verkeerde bankrekening. Strijd met artikel 4:89 Awb. Desondanks heeft de SVB bevrijdend betaald.

    Awb art. 4:89 lid 1; BW art. 6:114; AOW art. 19

    Bij brief van 3 juni 2016 is aan de SVB te kennen gegeven dat het ouderdomspensioen van betrokkene op de budgetbeheerrekening moest worden gestort. Met dat verzoek was betaling op de ING-rekening van betrokkene op grond van artikel 4:89 van de Awb uitgesloten. Door het ouderdomspensioen toch te betalen op de ING-rekening van betrokkene heeft de SVB in strijd gehandeld met genoemde bepaling. Gezien de omstandigheden van dit geval moet de betaling van het ouderdomspensioen over de maand juni 2016 op de door betrokkene rechtsgeldig uitgesloten bankrekening toch als nakoming van de verbintenis tot betaling van een geldsom worden aangemerkt. Dit leidt tot het oordeel dat de SVB betrokkene daarmee bevrijdend heeft betaald. Dat betekent dat de SVB de maand juni 2016 niet nogmaals hoeft uit te betalen.

    ECLI:NL:CRVB:2021:652

    Geen dwangsom. Ingebrekestelling prematuur. Ingestemd met uitstel. Ingebrekestelling leidt er in dit geval niet toe dat de verlengde beslistermijn eindigt.

    Awb art. 7:10 lid 4 sub b

    Het college heeft het verzoek om een dwangsom terecht afgewezen omdat de ingebrekestelling is ontvangen in de periode waarin de beslistermijn nog niet was verstreken. Appellante heeft ingestemd met verder uitstel. De verlenging is, anders dan in het arrest van de Hoge Raad van 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2778, niet geëindigd op het moment dat appellante de ingebrekestelling verstuurde. In het genoemde arrest was de beslistermijn voor onbepaalde tijd verlengd zonder dat nadere afspraken zijn gemaakt en had de betrokkene te kennen gegeven niet langer bereid te zijn te wachten. Appellante heeft echter onvoorwaardelijk ingestemd met een duidelijk omschreven en relatief korte verlenging van de beslistermijn met vier weken. Onder deze omstandigheden leidt de ingebrekestelling er niet toe dat de beslistermijn op dat moment eindigt.

    ECLI:NL:CRVB:2021:600

    Verzoek om beperkte kennisneming.

    Awb art. 8:29

    Het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de zoon van appellanten weegt zwaarder dan het belang dat appellanten kunnen kennisnemen van deze stukken. Appellanten kunnen zich ook zonder kennis te nemen van de inhoud van die stukken verweren tegen de aangevallen uitspraak. De beperking van de kennisneming is gerechtvaardigd.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:626

    Geen toegang WAZ op grond van Vo 1408/71 en Vo 883/2004. Geen ontneming eigendom.

    Vo 1408/71 en Vo 883/2004; Eerste Protocol bij het EVRM art. 1

    Naar nationaal recht had appellante geen recht op een uitkering ingevolge de WAZ. Het UWV heeft appellante, omdat zij in Portugal als zelfstandige arbeidsongeschikt was geworden, per 1 juni 2007 (toch) een uitkering op grond van de WAZ toegekend. Op grond van Vo 1408/71 bestond voor appellante namelijk de fictie dat zij verzekerd was krachtens de WAZ. De WAZ-uitkering is in 2014 ingetrokken en appellante heeft zich in 2016 gemeld met toegenomen klachten. Inmiddels is Vo 1408/71 ingetrokken en vervangen door Vo 883/2004. Appellante valt niet (meer) onder de overgangsbepaling en op grond van Vo 883/2004, Bijlage XI, kan geen recht ontstaan op een pro rata WAZ-uitkering omdat de arbeidsongeschiktheid is ingetreden na 1 augustus 2004. Gelet hierop wordt het UWV gevolgd in zijn standpunt dat appellante in verband met de per 2016 geclaimde arbeidsongeschiktheid geen recht had op een WAZ-uitkering omdat zij niet verzekerd was. Geen sprake is van ontneming van eigendom omdat appellante niet de gerechtvaardigde verwachting had dat haar een WAZ-uitkering zou toekomen.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:672

    SVB past “oude” 3:4-beleid weer toe bij herziening met terugwerkende kracht ten nadele. De herziening wordt gematigd.

    AOW art. 17a; beleid

    De toeslag op het ouderdomspensioen van appellant is te hoog vastgesteld door een fout van de SVB. De ten onrechte toegekende toeslag wordt met volledige terugwerkende kracht herzien omdat het appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de toeslag te hoog was vastgesteld. Een bedrag van € 4.043,58 wordt teruggevorderd. Op vragen van de Raad heeft de SVB nader toegelicht dat er aanleiding is om in bepaalde gevallen de herziening te matigen. Het gaat daarbij om gevallen waarin de betrokkene zijn verplichtingen is nagekomen en de herziening het gevolg is van een fout van de SVB. Op deze gevallen wordt voorlopig weer het per 1 september 2016 vervallen 3:4-beleid toegepast. Hiermee wordt - volgens de SVB - ook een redelijke invulling gegeven aan het vereiste van “good governance” zoals aan de orde in de rechtspraak van het EHRM. In het geval van appellant heeft deze gedragslijn ertoe geleid dat de terugwerkende kracht van de herziening is gematigd. Als gevolg hiervan is het bedrag van de terugvordering teruggebracht tot € 1.629,98. Naar het oordeel van de Raad is met deze matiging voldoende rekening gehouden met alle gebleken omstandigheden van het geval. De SVB heeft in deze zaak zijn vaste gedragslijn, neerkomend op toepassing van het “oude”3:4-beleid, consistent toegepast.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:525

    Wlz-pgb. Wijziging en intrekking van het verleningsbesluit.

    Rlz art. 5.18 onder a, 5.20 lid 2 onder b

    Omdat niet duidelijk is geworden dat appellante het pgb in 2017 volledig heeft besteed aan Wlz-zorg, heeft zij voor dat jaar niet voldaan aan de verplichtingen. Het zorgkantoor was dan ook reeds hierom bevoegd de verleningsbeschikking over het jaar 2017 te wijzigen. Het zorgkantoor heeft de intrekking van de verleningsbeschikking over het jaar 2018 gebaseerd op de geschonden verplichtingen die aan de wijziging van de verleningsbeschikking over het jaar 2017 ten grondslag zijn gelegd. Onder verwijzing naar de onder de AWBZ gewezen uitspraak van 12 augustus 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2711) overweegt de Raad dat deze gedragingen betrekking hebben op het jaar 2017 en daarom niet kunnen worden aangemerkt als handelen in strijd met de verplichtingen die bij de verlening van het pgb voor het jaar 2018 aan appellante zijn opgelegd.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:567

    Levenlanglerenkrediet. Gelijktijdig meerdere opleidingen volgen.

    WSF 2000 art. 2.3a lid 2, 2.12 aanhef en onder d sub 1, 3.16b lid 2 aanhef en onder a, 3.16c, 3.16d

    Met het levenlanglerenkrediet wordt het volgen van deeltijdopleidingen en modulair onderwijs vergemakkelijkt. De geschiedenis van de totstandkoming biedt geen steun voor de opvatting dat de wetgever ook beoogd heeft de student voor wie reeds een financiële drempel voor de toegang tot onderwijs is weggenomen met de toekenning van collegegeldkrediet als onderdeel van de reguliere studiefinanciering voor een opleiding in het hoger onderwijs, daarnaast het levenlanglerenkrediet te verstrekken voor het tegelijkertijd volgen van een tweede studie. Een gelijktijdige aanspraak op reguliere studiefinanciering en levenlanglerenkrediet past ook niet binnen de wettelijke systematiek. Indien een student gelijktijdig twee opleidingen volgt die beide recht geven op reguliere studiefinanciering, dan wordt niet tweemaal reguliere studiefinanciering toegekend. Indien een student gelijktijdig twee opleidingen volgt, waarvoor geen recht (meer) bestaat op reguliere studiefinanciering, dan kan maar voor één opleiding levenlanglerenkrediet worden verstrekt en niet voor beide opleidingen tegelijk. Het is niet zo dat iedere theoretische aanspraak op reguliere studiefinanciering moet zijn verbruikt of niet meer moet kunnen worden geëffectueerd, voordat een student in aanmerking kan komen voor het levenlanglerenkrediet.

    ECLI:NL:CRVB:2021:747

    Stopzetten reisproduct. Geen uitschrijving met terugwerkende kracht.

    WSF 2000 art. 3.27 lid 3

    Anders dan zij zelf stelt heeft betrokkene niet eerst in april 2018 heeft verzocht om uitschrijving, maar reeds in november 2017. Dat verzoek is op de eerst mogelijke datum, 1 februari 2018, na vaststelling van de examendatum op 31 januari 2018, ingewilligd. Er is dan ook geen sprake van een uitschrijving met terugwerkende kracht door de onderwijsinstelling buiten betrokkene om. In de wetenschap dat zij in november 2017 een verzoek om uitschrijving had ingediend, had het op de weg van betrokkene gelegen om, nadat het laatste resultaat van de opleiding was behaald in januari 2018, tijdig het reisproduct stop te zetten. Ook had zij ervoor kunnen kiezen het verzoek om uitschrijving van 6 november 2017 in te trekken en op een later moment opnieuw een verzoek om uitschrijving in te dienen. Van een situatie dat het niet tijdig stopzetten van het reisproduct aantoonbaar niet aan betrokkene kan worden toegerekend is dan ook, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen sprake. Overigens heeft betrokkene ook geen gebruik maakt van het aanbod van de onderwijsinstelling om, na betaling van het collegegeld over februari 2018 tot en met april 2018 betaalt, de datum van uitschrijving te wijzigen naar 1 mei 2018.

    ECLI:NL:CRVB:2021:748

    Reisrecht. Tijdelijk geen inschrijving. Hardheidsclausule.

    WSF 2000 art. 3.27 lid 2, 11.5 lid 1

    De onderwijsinstelling heeft betrokkene meegedeeld dat hij tijdelijk ongewenst niet als student stond ingeschreven. Omdat inschrijving met terugwerkende kracht niet mogelijk is, is over de periode zonder geldige inschrijving aan betrokkene een bedrag in rekening gebracht ter hoogte van een kwart van het over het studiejaar verschuldigde wettelijke collegegeld, vermeerderd met een bedrag van € 300,-. Betrokkene heeft feitelijk gebruik gemaakt van onderwijs- en examenvoorzieningen. Daarvoor heeft hij een vergoeding aan de onderwijsinstelling betaald ter grootte van het bedrag dat hij bij inschrijving in de desbetreffende periode aan collegegeld verschuldigd zou zijn geweest, met daar bovenop een extra bedrag van € 100,- per maand. Daarnaast zijn de door betrokkene behaalde resultaten in de periode dat hij niet stond ingeschreven, na betaling van de schadevergoeding, door de onderwijsinstelling geldig verklaard. Deze bijzondere omstandigheden leiden tot de conclusie dat de situatie van betrokkene in de hier aan de orde zijnde periode materieel gezien overeenkomt met de situatie van een reguliere inschrijving. Strikte toepassing van de wet levert dan een onbillijkheid van overwegende aard op.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:574

    Bijzonder geval. Tijdig indienen aanvraag.

    Wet WIA art. 64 lid 11, 64 lid 12

    Er is geen sprake van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 64, elfde en twaalfde lid, van de Wet WIA. Het ligt niet op de weg van het UWV maar op de weg van appellant zelf om tijdig een nieuwe aanvraag in te dienen. Tijdens de hoorzitting, waarbij gemachtigde van appellant ook aanwezig was, is uitdrukkelijk aan de orde geweest dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich zou beperken tot de datum 1 mei 2014. Ook daarom was het aan appellant om in verband met een verslechtering nadien, zelf een aanvraag daarvoor in te dienen.

    ECLI:NL:CRVB:2021:591

    Loonsanctie. Medisch oordeel bedrijfsarts is plausibel.

    WIA art. 25

    Het standpunt van het UWV is dat de ex-werkgever ten onrechte heeft nagelaten om vanaf juli 2016 het aantal arbeidsuren uit te breiden van tweemaal een half uur per week naar vier maal vier uur per week, waardoor
    re-integratiemogelijkheden onvoldoende zijn benut. De Raad volgt dit standpunt niet. Gelet op de over werkneemster beschikbare medische informatie komt niet het beeld naar voren dat uitbreiding van het aantal arbeidsuren, in de mate waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor ogen stond, tot de reële mogelijkheden van deze werkneemster behoorde. Er zijn in de gedingstukken geen aanwijzingen dat na juni 2016 uitbreiding van de arbeidsuren stellig te verwachten was in die mate dat instroom van werkneemster in de WIA had kunnen worden voorkomen. Dit betekent dat het medisch oordeel van de bedrijfsarts, die op regelmatige basis en intensief contact met appellante heeft gehad en daarbij ook kenbaar de uitgebreide informatie van de behandelaars heeft betrokken, plausibel is te achten en dat het bestreden besluit dat van een wezenlijk andere inschatting uitgaat, voldoende onderbouwing mist.

    ECLI:NL:CRVB:2021:599

    Arbeidsvermogen. Reizen naar werkplek.

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 1a

    De grond van appellante dat niet is beoordeeld of zij in staat is naar een werkplek te reizen, slaagt niet. Het reizen naar een werkplek maakt geen deel uit van het beoordelingskader.

    ECLI:NL:CRVB:2021:634

    Beoordelingsdatum. In bezwaar alsnog minder dan 35% en beëindiging WIA-uitkering. Bijduiden functies.

    WIA art. 117

    Na toekenning WIA-uitkering is in bezwaar de mate van arbeidsongeschiktheid alsnog vastgesteld op minder dan 35%, waarna de uitkering is beëindigd per 5 september 2016. Appellant wordt niet gevolgd in het standpunt dat 5 september 2016 de beoordelingsdatum is (in plaats van de datum einde wachttijd). Aan appellant is een loongerelateerde uitkering toegekend en mede na bezwaar door de ex-werkgever, is die uitkering in overeenstemming met artikel 56, tweede lid, en artikel 117 van de Wet WIA niet ingetrokken per datum van het einde van de wachttijd, maar pas per 5 september 2016. Volgens vaste rechtspraak is een dergelijke intrekking niet geoorloofd wanneer zou blijken dat er in de periode tussen het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de met toepassing van 36b van de WAO (in dit geval artikel 117 van de Wet WIA) vastgestelde datum een relevante wijziging in appellants verdiencapaciteit is opgetreden. Van een zodanige wijziging is bij appellant niet gebleken. Omdat sprake is van een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per einde van de wachttijd was het UWV bevoegd om in het kader van een arbeidskundige beoordeling per die datum functies bij te duiden.

    ECLI:NL:CRVB:2021:704

    Verklaring huisarts. Vertaling in FML. Deskundigheid verzekeringsarts.

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 3

    De door appellant in hoger beroep overgelegde brief van zijn huisarts, waarin de huisarts verklaart dat appellant niet in staat is om te werken en meer dan 50% arbeidsongeschikt is, geeft geen aanleiding voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, omdat het niet tot de deskundigheid van een huisarts maar tot de specifieke deskundigheid van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige behoort om de belastbaarheid van een betrokkene in kaart te brengen en zijn arbeidsmogelijkheden te beoordelen. Dit brengt mee dat aan de verklaring van de huisarts niet de waarde kan worden gehecht die appellant daaraan gehecht wenst te zien.

    ECLI:NL:CRVB:2021:656

    Geen benutbare mogelijkheden. Duurzaamheid. Een aandoening. Opstellen fictieve FML

    WIA art. 4

    Gelet op de gedingstukken was bij de ex-werkneemster op de datum in geding sprake van een tijdelijke toename van beperkingen als gevolg van één aandoening. Het UWV kan gevolgd worden in zijn standpunt dat op de datum in geding nog niet duidelijk was op welke wijze de psychische belastbaarheid van de ex-werkneemster zou verbeteren als gevolg van de ingezette behandeling en evenmin duidelijk was welke beperkingen daarbij – uiteindelijk – zouden resteren. Om die reden was het voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet mogelijk een zogeheten fictieve FML op te stellen.

    ECLI:NL:CRVB:2021:689

    Hoogte ZW-uitkering. ZW-uitkering aansluitend aan WAZO-uitkering. Bewoordingen artikel 29a ZW ZW

    art. 29a lid 4

    Het besluit waarbij appellante een ZW-uitkering is toegekend op de grond dat zij wel arbeidsongeschikt is, maar niet als direct gevolg van zwangerschap en/of bevalling, is in rechte komen vast te staan. In het kader van de Eerstejaars Ziektewet beoordeling heeft het UWV beslist dat de ZW-uitkering van appellante ongewijzigd wordt voortgezet. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat een ZW-uitkering ter hoogte van het dagloon uitsluitend aansluitend aan een WAZO-uitkering kan bestaan. Anders dan appellante stelt, volgt dit uit de duidelijke bewoordingen van het vierde lid van artikel 29a van de ZW.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:629

    Niet gemelde gokactiviteiten. Intrekken en terugvorderen. In een maand eenmalige opname in gokinstelling.

    PW art. 17 lid 1, 31 lid 1

    Op grond van het meerdere keren en kort na elkaar opnemen van geld in een casino heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant gokactiviteiten heeft verricht. Het gokken op zichzelf is een bezigheid waarvan melding gemaakt moet worden, omdat uit de aard daarvan voortvloeit dat er inkomsten mee kunnen worden verworven. Appellant heeft hiervan geen melding gemaakt. Appellant heeft de omvang van de contant ontvangen opbrengsten niet inzichtelijk gemaakt waardoor het college het recht niet heeft kunnen vaststellen. De bijstand is terecht ingetrokken en teruggevorderd. Dit ligt anders voor de maand waarin appellant één keer geld heeft opgenomen in de gokinstelling. Appellant heeft aannemelijk gemaakt dat hij ook in de gokinstelling kwam om te eten en te drinken zodat het college de gokactiviteiten over die maand niet aannemelijk heeft gemaakt.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:609

    Stopzetting nawettelijke uitkering. Sollicitatieplicht. Maatregel onevenredig.

    Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten art. 2

    Het betoog van appellant dat er geen sprake was van verwijtbaar niet voldoen aan de re-integratieverplichtingen slaagt niet. De Raad is met het college van oordeel dat ernstig moet worden getwijfeld aan de authenticiteit van drie van de afwijzingsbrieven, dat die brieven daarom buiten beschouwing kunnen worden gelaten en dat daardoor onvoldoende sollicitatie-activiteiten overblijven om aan de sollicitatieplicht te hebben voldaan. Het betoog dat de sanctie van gehele en blijvende stopzetting van de nawettelijke uitkering onevenredig is, slaagt wel. In een eerder bezwaar is het college nadrukkelijk afgestapt van het meenemen van de door het UWV opgelegde kortingen. Bij de eerstvolgende aanleiding om een maatregel op te leggen kan het college in dat geval redelijkerwijs niet, door alsnog te verwijzen naar de door het UWV opgelegde kortingen op de WW-uitkering van appellant, op basis daarvan meteen de zwaarste maatregel van gehele en blijvende stopzetting opleggen. De maatregel van gehele en blijvende stopzetting van de nawettelijke uitkering is in dit specifieke geval dan ook niet evenredig aan de aard en ernst van het aan appellant terecht gemaakte verwijt. De Raad ziet aanleiding zelf te voorzien en te bepalen dat met toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten op de nawettelijke uitkering van appellant per 1 maart 2018 voor de duur van vier maanden een korting van 25% wordt toegepast.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:643

    Awb art. 5:10a; EVRM art. 6

    Bewijs. Bankafschriften. Wilsonafhankelijk materiaal.

    De kwalificatie van materiaal als wilsonafhankelijk dan wel wilsafhankelijk - welk onderscheid samenhangt met het zwijgrecht van de betrokkene - is verbonden aan de aard van het materiaal (of het in fysieke zin ‘bestaat’ onafhankelijk van de wil van de betrokkene). In zijn arrest van 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1117, heeft de Hoge Raad overwogen dat de wils(on)afhankelijkheid niet is verbonden aan het antwoord op de vraag of de gevorderde bescheiden zonder medewerking van de betrokkene kunnen worden verkregen. Gelet op het voorgaande zijn de door appellant overgelegde bankafschriften aan te merken als wilsonafhankelijk materiaal.