ECLI:NL:CRVB:2021:1918 (zie ook
dit persbericht)
Intrekken en terugvorderen bijstand. Ontvangen boodschappen van moeder. Schending inlichtingenverplichting. Geen middel, geen gift. Afstemmen bijstand. Toepassen Nibud-normen. Niet voor hele periode voldoende grondslag. Geen strijd gelijkheidsbeginsel. Van voedselbank ontvangen boodschappen. Schadevergoeding.
PW art. 17, 18, 31, 54, 58
De gemeente heeft terecht de bijstand teruggevorderd ter hoogte van de Nibudnorm omdat appellante van haar moeder structureel middelen in de vorm van wekelijkse boodschappen ontving. Wel wordt het bedrag van de terugvordering verlaagd, omdat de gemeente zelf een gedeelte van de totale periode van drie jaar heeft laten vallen en omdat de gemeente over een ander gedeelte van die drie jaar onvoldoende bewijs heeft geleverd dat appellante boodschappen ontving. Daarom heeft de CRvB de terugvordering vastgesteld op een bedrag van € 2.835,41. Ontvangen boodschappen zijn geen middelen in de zin van de PW. Er is dus ook geen sprake van giften en dus kan er geen beroep worden gedaan op het beleid van het college daarover. De bijstand had met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW moeten worden verlaagd. Er is evenmin strijd met het gelijkheidsbeginsel in de zin dat de van de voedselbank ontvangen boodschappen niet bij de bijstand worden betrokken. Verder moet de gemeente € 200,- aan immateriële schadevergoeding betalen vanwege een onrechtmatig huisbezoek.
ECLI:NL:CRVB:2021:2024
Onvoldoende grondslag voor intrekking van bijstand over gehele periode. Niet alleen aannemelijk maken dát appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden maar ook met ingang van welke datum.
PW art. 17, 54
Hoewel appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door over de herkomst van het bedrag van € 250.000,- geen helderheid te verstrekken, biedt het dossier geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat appellanten al met ingang van 25 februari 2002 over vermogen hebben beschikt. Voor een intrekking van de bijstand met ingang van 25 februari 2002 bestaat daarom onvoldoende feitelijke grondslag. De Raad ziet aanleiding om 1 mei 2016 aan te houden als datum vanaf wanneer de financiële positie van appellanten niet langer kan worden vastgesteld omdat de noodzakelijke gegevens daarvoor ontbreken.
ECLI:NL:CRVB:2021:2148
Maatregel. Differentiatie in duur van een maatregel. Afstemmingsverordening deels onverbindend.
PW art. 18
Het college heeft de bijstand met 100% gedurende twee maanden verlaagd omdat appellant de verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening (artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW) niet is nagekomen. Deze maatregel geldt op grond van de Afstemmingsverordening voor het niet nakomen van alle verplichtingen die volgen uit artikel 18, vierde lid, onder a, c, d, e en h, van de PW. Voor het niet nakomen van de andere verplichtingen van artikel 18, vierde lid van de PW wordt een verlaging van 100% gedurende een maand opgelegd. Uit de wettekst of uit de toelichting daarop blijkt niet dat de wetgever aan de gemeenteraad de bevoegdheid heeft gegeven om in de Afstemmingsverordening, naast de keuze voor een standaardduur van één, twee of drie maanden, te differentiëren naar hoogte of duur van de maatregel op basis van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid. De differentiatie uit de Afstemmingsverordening leidt tot een verdergaand onderscheid dan de wetgever heeft beoogd. Artikel 10, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening is onverbindend voor zover daarin is bepaald dat een maatregel wordt opgelegd voor de duur van langer dan één maand. De verlaging van 100% gedurende een maand is de meest gunstige bepaling in de Verordening en heeft daarom ook te gelden voor het niet nakomen van de overige geharmoniseerde verplichtingen.
ECLI:NL:CRVB:2021:2172
Toekenning van bijstand. Kostendelersnorm. Ingangsdatum.
PW art. 22a, 44
Bij een aanvraag om bijstand mag het college voor het aantal kosten delende medebewoners de BRP als uitgangspunt nemen. Het is aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het werkelijke adres afwijkt van de registratie in de BRP. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn zus in de periode waar het hier om gaat op een ander adres woonde dan waar zij stond ingeschreven en waar ook appellant woonde. Het college heeft de hoogte van de bijstand dus terecht vastgesteld op basis van vijf kostendelende medebewoners.
ECLI:NL:CRVB:2021:2146
Beëindiging bijstand. Inkomsten boven de norm. Recht op vrijlating. Uitleg.
PW art. 31
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat indien een betrokkene al bijstand ontvangt en daarnaast inkomsten krijgt, eerst moet worden gekeken hoe hoog het inkomen is met aftrek van de vrijlatingsbepaling op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de PW. Daarna moet bekeken worden of het resultaat van die berekening nog steeds lager is dan de bijstandsnorm. Als dat zo is, duurt het recht op bijstand voort. Deze uitleg is in lijn met de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 43, tweede lid, aanhef en onder l en m van de Abw, wat dezelfde strekking had als artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de PW. Dit is ook in overeenstemming met vaste rechtspraak dat deze vrijlating is bedoeld voor uitstroom uit de bijstand.
ECLI:NL:CRVB:2021:2198
Afwijzing aanvraag voor bijzondere bijstand voor een schuld. Begrip 'zeer dringende redenen'.
PW art. 49
In geschil is de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand ter aflossing van een schuld. Aan de verlening van de door appellante verzochte bijzondere bijstand stond artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW in de weg. Artikel 49, aanhef en onder b, van de PW biedt in dat geval de mogelijkheid om toch bijzondere bijstand te verlenen, indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a van artikel 49 van de PW genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt. Van zeer dringende redenen in vorengenoemde zin is sprake als een betrokkene schulden heeft die hem of haar bedreigen in de voorziening in het bestaan. Het begrip 'zeer dringende redenen' a.b.i. artikel 49, in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW heeft niet dezelfde betekenis als dat begrip a.b.i. in artikel 16, eerste lid, van de PW. Zeer dringende redenen in de zin van artikel 49, aanhef en onder b, van de PW kan ook bestaan zonder dat zich een acute noodsituatie voordoet. In dit geval is geen sprake van zeer dringende redenen a.b.i. artikel 49, aanhef en onder b, van de PW. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de schuld haar in haar bestaansvoorziening bedreigde.
ECLI:NL:CRVB:2021:2158
Afgewezen aanvraag om bijstand op grond van de Tozo. Beëindiging samenwerking Vof. Voortzetting bedrijfsactiviteiten als zelfstandig ondernemer. Gelijkheidsbeginsel.
Tozo art. 1, 2
Appellant had samen met X de volledige zeggenschap in de vof en zij droegen ieder voor de helft de financiële risico’s daarvan. Vanwege de gevolgen van de coronacrisis hebben appellant en X de samenwerking in de vennootschap onder firma op 16 maart 2020, en dus voor afkondiging van de noodregeling, beëindigd om vervolgens per die datum de bedrijfsactiviteiten als zelfstandig ondernemer ieder voor zich voort te zetten in de vorm van een eenmanszaak. Onder de gegeven omstandigheden kan niet worden gezegd dat appellant een nieuwe onderneming is gestart. Appellant en X waren voor 16 maart 2020, en zijn nadien gebleven, zelfstandig ondernemers die in essentie slechts hun bedrijfsactiviteiten afzonderlijk van elkaar hebben voortgezet. Dit betekent dat het onderhavige besluit tot afwijzing van bijstand ingevolge de Tozo zich niet verdraagt met het gelijkheidsbeginsel. Ook voor appellant dient tot toekenning van bijstand ingevolge de Tozo te worden besloten, omdat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij niet op 17 maart 2020 bij de KvK als zelfstandige in het handelsregister was ingeschreven.