Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 17, jaargang 2021

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 17, jaargang 2021

Nummer 17, gepubliceerde uitspraken 1e helft september, jaargang 2021

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de eerste helft van september 2021 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2021:2174 (zie ook dit persbericht)

    Overschrijden bezwaartermijn door niet lezen Berichtenbox MijnOverheid kan burger vaak niet verweten worden.

    Awb art. 6:11

    De SVB heeft ten onrechte een bezwaar niet ontvankelijk verklaard. Het besluit was alleen verstuurd naar de Berichtenbox van MijnOverheid. Dan speelt de vraag of er een e-mailnotificatie is verzonden een belangrijke rol. Het is nog steeds niet zo dat de burger die kiest voor de digitale berichtgeving automatisch een e-mailnotificatie krijgt. In zo’n situatie moet de overheidsorganisatie (bestuursorgaan, hier de SVB) controleren of de burger daarvan wel heeft willen afzien. Als dat niet is gecontroleerd moet een bezwaar dat daardoor te laat is ingediend meestal toch worden behandeld. De Raad draagt de SVB op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak en bepaalt dat beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2135

    Deskundige heeft gewerkt voor het UWV. Geen reden voor twijfel onafhankelijkheid.

    Awb art. 8:47

    Geen reden wordt gezien om aan de onafhankelijkheid van de deskundige te twijfelen. Het enkele feit dat de deskundige tot januari 2020 als verzekeringsarts bij het UWV heeft gewerkt is daarvoor onvoldoende. De deskundige heeft toegelicht dat zij sinds 1 april 2020 in dienst is van WPEX en dat zij geheel onafhankelijk expertises verricht als verzekeringsarts voor diverse opdrachtgevers. De deskundige heeft aangegeven sindsdien geen enkel verband meer met het UWV te hebben aangezien WPEX een onafhankelijk expertisebureau is. Er is geen reden om aan deze verklaring te twijfelen.

    Appellant heeft verder vraagtekens gezet bij de advisering door WPEX aan het UWV in andere zaken dan die van appellant en bij de organisatiestructuur en het bestuur van WPEX. Appellant heeft echter niet toegelicht waarom dit de onafhankelijkheid van de deskundige aan zou tasten.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2269

    Deskundige mocht zich uitlaten over geschiktheid van geselecteerde functies.

    Awb art. 8:47

    Dat de door de rechtbank ingeschakelde deskundige (verzekeringsarts) zich heeft uitgelaten over de geschiktheid van de geselecteerde functies vormt geen aanleiding om haar oordeel niet te volgen. De deskundige is expliciet gevraagd te oordelen over de vraag of appellante met de door de deskundige vastgestelde beperkingen in staat was de geduide functies te verrichten en de deskundige heeft zich in staat geacht deze vraag te beantwoorden. De conclusie van de deskundige dat in de geduide functies de maximaal toegestane belasting op de aspecten lopen en lopen tijdens het werk niet aan de orde is, kan zonder nadere toelichting van een arbeidsdeskundige worden gevolgd.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2133

    Vordering gestuit. Geen verjaring.

    BW art. 3:318

    Bij besluit van 31 januari 2005 heeft het UWV een bedrag van in totaal € 46.111,62 van appellant teruggevorderd. In geschil is of het UWV de vordering, te rekenen vanaf 26 september 2007, tijdig heeft gestuit. Het UWV heeft in hoger beroep een door appellant op 3 april 2011 ingevuld en ondertekend formulier inkomens- en vermogensonderzoek overgelegd, waarin appellant zelf voorstelt om maandelijks een bedrag van € 50,- op de vordering af te lossen. Uit de beslissing op bezwaar van 19 september 2011 en de toegezonden uitkeringsspecificaties blijkt dat het UWV het betalingsvoorstel van appellant heeft geaccepteerd en dat appellant vanaf 5 maart 2012 maandelijks een bedrag van tenminste € 50,- aflost op zijn schuld. Hiermee staat vast dat appellant de vordering van het UWV op hem heeft erkend en is de vordering rechtsgeldig (opnieuw) gestuit zodat het beroep van appellant op verjaring faalt.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:1918 (zie ook dit persbericht)

    Intrekken en terugvorderen bijstand. Ontvangen boodschappen van moeder. Schending inlichtingenverplichting. Geen middel, geen gift. Afstemmen bijstand. Toepassen Nibud-normen. Niet voor hele periode voldoende grondslag. Geen strijd gelijkheidsbeginsel. Van voedselbank ontvangen boodschappen. Schadevergoeding.

    PW art. 17, 18, 31, 54, 58

    De gemeente heeft terecht de bijstand teruggevorderd ter hoogte van de Nibudnorm omdat appellante van haar moeder structureel middelen in de vorm van wekelijkse boodschappen ontving. Wel wordt het bedrag van de terugvordering verlaagd, omdat de gemeente zelf een gedeelte van de totale periode van drie jaar heeft laten vallen en omdat de gemeente over een ander gedeelte van die drie jaar onvoldoende bewijs heeft geleverd dat appellante boodschappen ontving. Daarom heeft de CRvB de terugvordering vastgesteld op een bedrag van € 2.835,41. Ontvangen boodschappen zijn geen middelen in de zin van de PW. Er is dus ook geen sprake van giften en dus kan er geen beroep worden gedaan op het beleid van het college daarover. De bijstand had met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW moeten worden verlaagd. Er is evenmin strijd met het gelijkheidsbeginsel in de zin dat de van de voedselbank ontvangen boodschappen niet bij de bijstand worden betrokken. Verder moet de gemeente € 200,- aan immateriële schadevergoeding betalen vanwege een onrechtmatig huisbezoek.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2024

    Onvoldoende grondslag voor intrekking van bijstand over gehele periode. Niet alleen aannemelijk maken dát appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden maar ook met ingang van welke datum.

    PW art. 17, 54

    Hoewel appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door over de herkomst van het bedrag van € 250.000,- geen helderheid te verstrekken, biedt het dossier geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat appellanten al met ingang van 25 februari 2002 over vermogen hebben beschikt. Voor een intrekking van de bijstand met ingang van 25 februari 2002 bestaat daarom onvoldoende feitelijke grondslag. De Raad ziet aanleiding om 1 mei 2016 aan te houden als datum vanaf wanneer de financiële positie van appellanten niet langer kan worden vastgesteld omdat de noodzakelijke gegevens daarvoor ontbreken.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2148

    Maatregel. Differentiatie in duur van een maatregel. Afstemmingsverordening deels onverbindend.

    PW art. 18

    Het college heeft de bijstand met 100% gedurende twee maanden verlaagd omdat appellant de verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening (artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW) niet is nagekomen. Deze maatregel geldt op grond van de Afstemmingsverordening voor het niet nakomen van alle verplichtingen die volgen uit artikel 18, vierde lid, onder a, c, d, e en h, van de PW. Voor het niet nakomen van de andere verplichtingen van artikel 18, vierde lid van de PW wordt een verlaging van 100% gedurende een maand opgelegd. Uit de wettekst of uit de toelichting daarop blijkt niet dat de wetgever aan de gemeenteraad de bevoegdheid heeft gegeven om in de Afstemmingsverordening, naast de keuze voor een standaardduur van één, twee of drie maanden, te differentiëren naar hoogte of duur van de maatregel op basis van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid. De differentiatie uit de Afstemmingsverordening leidt tot een verdergaand onderscheid dan de wetgever heeft beoogd. Artikel 10, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening is onverbindend voor zover daarin is bepaald dat een maatregel wordt opgelegd voor de duur van langer dan één maand. De verlaging van 100% gedurende een maand is de meest gunstige bepaling in de Verordening en heeft daarom ook te gelden voor het niet nakomen van de overige geharmoniseerde verplichtingen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2172

    Toekenning van bijstand. Kostendelersnorm. Ingangsdatum.

    PW art. 22a, 44

    Bij een aanvraag om bijstand mag het college voor het aantal kosten delende medebewoners de BRP als uitgangspunt nemen. Het is aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het werkelijke adres afwijkt van de registratie in de BRP. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn zus in de periode waar het hier om gaat op een ander adres woonde dan waar zij stond ingeschreven en waar ook appellant woonde. Het college heeft de hoogte van de bijstand dus terecht vastgesteld op basis van vijf kostendelende medebewoners.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2146

    Beëindiging bijstand. Inkomsten boven de norm. Recht op vrijlating. Uitleg.

    PW art. 31

    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat indien een betrokkene al bijstand ontvangt en daarnaast inkomsten krijgt, eerst moet worden gekeken hoe hoog het inkomen is met aftrek van de vrijlatingsbepaling op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de PW. Daarna moet bekeken worden of het resultaat van die berekening nog steeds lager is dan de bijstandsnorm. Als dat zo is, duurt het recht op bijstand voort. Deze uitleg is in lijn met de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 43, tweede lid, aanhef en onder l en m van de Abw, wat dezelfde strekking had als artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de PW. Dit is ook in overeenstemming met vaste rechtspraak dat deze vrijlating is bedoeld voor uitstroom uit de bijstand.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2198

    Afwijzing aanvraag voor bijzondere bijstand voor een schuld. Begrip 'zeer dringende redenen'.

    PW art. 49

    In geschil is de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand ter aflossing van een schuld. Aan de verlening van de door appellante verzochte bijzondere bijstand stond artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW in de weg. Artikel 49, aanhef en onder b, van de PW biedt in dat geval de mogelijkheid om toch bijzondere bijstand te verlenen, indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a van artikel 49 van de PW genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt. Van zeer dringende redenen in vorengenoemde zin is sprake als een betrokkene schulden heeft die hem of haar bedreigen in de voorziening in het bestaan. Het begrip 'zeer dringende redenen' a.b.i. artikel 49, in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW heeft niet dezelfde betekenis als dat begrip a.b.i. in artikel 16, eerste lid, van de PW. Zeer dringende redenen in de zin van artikel 49, aanhef en onder b, van de PW kan ook bestaan zonder dat zich een acute noodsituatie voordoet. In dit geval is geen sprake van zeer dringende redenen a.b.i. artikel 49, aanhef en onder b, van de PW. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de schuld haar in haar bestaansvoorziening bedreigde.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2158

    Afgewezen aanvraag om bijstand op grond van de Tozo. Beëindiging samenwerking Vof. Voortzetting bedrijfsactiviteiten als zelfstandig ondernemer. Gelijkheidsbeginsel.

    Tozo art. 1, 2

    Appellant had samen met X de volledige zeggenschap in de vof en zij droegen ieder voor de helft de financiële risico’s daarvan. Vanwege de gevolgen van de coronacrisis hebben appellant en X de samenwerking in de vennootschap onder firma op 16 maart 2020, en dus voor afkondiging van de noodregeling, beëindigd om vervolgens per die datum de bedrijfsactiviteiten als zelfstandig ondernemer ieder voor zich voort te zetten in de vorm van een eenmanszaak. Onder de gegeven omstandigheden kan niet worden gezegd dat appellant een nieuwe onderneming is gestart. Appellant en X waren voor 16 maart 2020, en zijn nadien gebleven, zelfstandig ondernemers die in essentie slechts hun bedrijfsactiviteiten afzonderlijk van elkaar hebben voortgezet. Dit betekent dat het onderhavige besluit tot afwijzing van bijstand ingevolge de Tozo zich niet verdraagt met het gelijkheidsbeginsel. Ook voor appellant dient tot toekenning van bijstand ingevolge de Tozo te worden besloten, omdat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij niet op 17 maart 2020 bij de KvK als zelfstandige in het handelsregister was ingeschreven.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:2193

    Laattijdige aanvraag. Werkinstructie ‘Laattijdige aanvragen Wajong’.

    AAW art. 5, 6

    Het UWV heeft niet in strijd met de werkinstructie ‘Laattijdige aanvragen Wajong’ gehandeld. De werkinstructie houdt een beoordelingskader in voor de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige waarbij een aantal praktische handvatten wordt geboden bij de beoordeling van laattijdige Wajong-aanvragen. De werkinstructie houdt geen bindend voorgeschreven richtlijnen in waarbij de stappen en daarin opgenomen deelvragen in de werkinstructie in een voorgeschreven volgorde moeten worden beoordeeld. Dit maakt dat het UWV door in het geval van appellante te beginnen met de laatste deelvraag (’was de betrokkene per einde wachttijd arbeidsongeschikt in de zin van de AAW?’) niet in strijd heeft gehandeld met de werkinstructie.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2204

    Urenbeperking. Geen ontoelaatbare relativering achteraf.

    Wet WIA art. 6

    Partijen zijn verdeeld over de vraag of de door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) aangenomen urenbeperking moet worden beschouwd als een maximale urenbeperking dan wel dat sprake is van een zekere marge. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) kan niet anders worden afgeleid dan dat het UWV de werkneemster in staat heeft geacht gemiddeld 6 tot maximaal 6,5 uur per dag en gemiddeld ongeveer 30 uur per week te werken. Het UWV heeft dus bij de urenbeperking per dag geen precies aantal werkuren per dag als maximum vermeld. Bij de urenbeperking per week heeft het UWV een zekere marge in aanmerking genomen en er kennelijk bewust van afgezien om een precies aantal werkuren per week als maximum te vermelden. Daarom is het aantal genoemde uren niet als maximum te beschouwen maar is in dit geval een marge acceptabel van 30-32,5 uur. Van een ontoelaatbare relativering achteraf door de verzekeringsarts is geen sprake.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:2176

    Ouder in de zin van de WSF 2000. Ouderlijke bijdrage. Opvragen inkomensgegevens.

    WSF 2000 art. 1.1 lid 1, 3.8, 3.13; Awr art. 21, 21e

    De dochter van appellant heeft een aanvraag om een aanvullende beurs ingediend. Met de indiening van die aanvraag is voor de minister de bevoegdheid ontstaan om de inkomensgegevens van appellant te gebruiken voor de vaststelling van de hoogte van de aanvullende beurs. Uit de artikelen 21, aanhef en onder e en f, en 21e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat toestemming van appellant voor het opvragen van zijn inkomensgegevens niet nodig is.

    De stelling van appellant dat de artikelen 3.8 tot en met 3.13 van de WSF 2000 buiten toepassing moeten worden gelaten wegens strijd met artikel 10 van de Grondwet omdat met de vaststelling van de ouderlijke bijdrage indirect inzicht wordt gegeven in zijn inkomen, slaagt niet. Op grond van artikel 120 van de Grondwet mag de rechter formele wetgeving niet toetsen op haar grondwettigheid.

    De omstandigheid dat de familierechter in het verleden het ouderlijk gezag van appellant over zijn dochter heeft beëindigd, betekent niet dat appellant geen ouder (meer) is in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de WSF 2000.

     

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2106

    Migrerend werknemer. Niet werken wegens ziekte. Band met Nederland.

    WSF 2000 art. 2.2

    Appellant is ziek naar Nederland gekomen en heeft studiefinanciering aangevraagd als migrerend werknemer. Hij heeft geen betaalde arbeid verricht. De stelling van appellant ter zitting dat hij gedurende zijn verblijf in Nederland in zijn zoektocht naar betaalde arbeid wel contact heeft gehad met enkele werkgevers, leidt niet tot het oordeel dat hij als migrerend werknemer kan worden beschouwd, omdat de contacten niet hebben geleid tot het aangaan van (een) arbeidsovereenkomst(en). Uit de nadere informatie die appellant in hoger beroep heeft overgelegd over de zomerkampen in Nederland die hij regelmatig – onbezoldigd – mede heeft georganiseerd en telkens gedurende enkele weken per jaar heeft begeleid, blijkt niet van een zodanige band met Nederland, dat die toereikend is om te leiden tot het oordeel dat de minister (alsnog) zou moeten afwijken van het vereiste van de minimale verblijfsduur van vijf jaar, dat is gebaseerd op vaste rechtspraak van de Raad en een daaraan ten grondslag liggend oordeel van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Dat wordt niet anders als daarbij het jaar 2014 wordt betrokken, waarin appellant vrijwel wekelijks een of anderhalve dag naar Nederland kwam voor vergaderingen met het bestuur van de organisatie die de kampen organiseerde.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2108

    Loskoppeling. Weigerachtigheid. Terugwerkende kracht. Hardheidsclausule.

    WSF 2000 art. 3.14; Bsf 2000 art. 6 lid 1 onder d

    De aanvraag van appellante van 7 februari 2018 is gelet op de inhoud daarvan terecht opgevat als een nieuw verzoek om loskoppeling wegens oninbare alimentatie vanaf 1 september 2013. De wettelijke grondslag voor de beoordeling van een dergelijk verzoek wordt gevormd door artikel 3.14 van de WSF 2000 in verbinding met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, en tweede lid van het Bsf 2000. De gemachtigde van appellante wordt niet gevolgd in zijn ter zitting ingenomen stelling dat artikel 6 van het Bsf 2000, en dus ook de in het tweede lid van dat artikel vermelde termijn, niet van toepassing is op het verzoek omdat er niet sprake is van een weigerachtige ouder. Weigerachtig in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef, van het Bsf 2000 betekent dat het bedrag dat de ouder op grond van artikel 3.9 van de WSF 2000 wordt verondersteld bij te dragen aan de financiering van de studie van zijn kind, niet wordt betaald. Dat sprake is van een weigerachtige ouder ligt besloten in de aanvraag van 7 februari 2018. De regelgever heeft uitdrukkelijk gekozen voor het verlenen van maximaal twee jaar terugwerkende kracht aan een aanvraag om loskoppeling. De omstandigheid dat gedurende een langere periode voldaan kan zijn, dan wel is, aan een van de in artikel 6, eerste lid, van het Bsf 2000 opgenomen gronden voor loskoppeling is door de regelgever voorzien. Voor toepassing van de hardheidsclausule bestaat dan in beginsel geen aanleiding.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:2195
    Terughoudende rechterlijke toetsing. Rapport ‘Ongekend onrecht’ leidt niet tot andere conclusies.
    Wet WIA art. 13; WW art. 33; Dagloonbesluit werknemersverzekeringen art. 15
    Het Dagloonbesluit is een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin. Vaste rechtspraak is dat een reguliere uitbetaling van een WW-uitkering na correcte toepassing van artikel 33 van de WW na afloop van het refertejaar niet kan worden beschouwd als te zijn gedaan in het refertejaar. Er is geen aanleiding om in dit geval af te wijken van deze vaste rechtspraak. De in artikel 15 van het Dagloonbesluit neergelegde regeling kan de rechterlijke toetsing doorstaan. Daarbij is van belang dat de in deze bepaling neergelegde keuze om voor het moment waarop het loon – waaronder ook uitkeringen worden verstaan – wordt genoten, uit te gaan van de opgave aan de belastingdienst, een politiek-bestuurlijke afweging is, die door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. Het beroep van appellant op het rapport ‘Ongekend onrecht’ van 17 december 2020 van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag en zijn verwijzing naar het belang van de menselijke maat, leiden de Raad niet tot andere conclusies.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:2203
    Anonieme melding. Onderzoeksbevoegdheid UWV.
    WW art. 22a, 27a, 36
    Het UWV is uit hoofde van zijn taak uitvoering te geven aan de WW bevoegd een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde uitkering. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds spontaan worden uitgeoefend. Daartoe is geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal of vermoeden vereist. Het UWV kan ook zonder anonieme melding onderzoek doen naar de rechtmatigheid van uitkeringen. De beroepsgrond van appellant dat onderzoek door het UWV niet was gerechtvaardigd omdat de anonieme melding onbetrouwbaar en tegenstrijdig was, slaagt reeds daarom niet.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:2143
    Ontbreken van verwijt.
    Wet WIA art. 27, 91 lid 1
    Appellante kan niet worden verweten dat zij geen melding heeft gemaakt van haar werkzaamheden. De stukken bieden voldoende steun voor de stelling van appellante dat zij, afgaande en vertrouwend op informatie van de werkgever, ervan overtuigd was dat zij zich aan haar verplichtingen hield. De rol van de werkgever, in combinatie met de persoonlijke en medische omstandigheden van appellante, die door het UWV uitdrukkelijk zijn erkend, maken dat appellante in dit geval geen verwijt kan worden gemaakt. Bij het ontbreken van enige verwijtbaarheid had het UWV moeten afzien van het opleggen van een boete