ECLI:NL:CRVB:2021:2520
Uitwonendencontrole. Afgesloten kamer. Ongeloofwaardige verklaring.
WSF 2000 art. 1.5, 9.9
Appellante heeft in haar bezwaarschrift aangevoerd dat zij bijna geen geld had om eten te kopen omdat zij haar geld besteedde aan haar zorgverzekering en huur. Op de hoorzitting heeft zij echter verklaard dat zij de eerste vier à vijf maanden geen huur betaalde. Verder heeft zij verklaard dat zij van de keuken in het huis geen gebruik maakte, omdat zij haar eten op haar kamer nuttigde. In beroep en hoger beroep is als verklaring aangevoerd dat zij dagelijks buiten de deur at. Op de hoorzitting in mei 2019 heeft appellante verklaard dat zij op dat moment al weer twee á drie maanden bij haar vader woonde, terwijl zij in beroep heeft verklaard dat zij tot eind 2019 op het BRP-adres heeft gewoond. De verklaringen van de hoofdbewoner waaraan appellante waarde geacht wenst te zien, bieden voor een andere conclusie onvoldoende houvast. Zo heeft de hoofdbewoner in juni 2019 verklaard dat appellante vanaf 31 mei (2018) een paar maanden bij hem heeft gewoond, terwijl hij in augustus 2019 heeft verklaard dat appellante op dat moment nog steeds op het BRP-adres verbleef. Dat laatste past niet bij de eerste verklaring, maar ook niet bij het door appellante gestelde moment van verhuizing naar haar vader. Daarnaast heeft de hoofdbewoner in eerstgenoemde verklaring gesteld dat hij op het moment van de controle toevallig niet thuis was, maar als ervan zou worden uitgegaan dat de afgesloten slaapkamer bij appellante in gebruik was, zou er, gelet op de overige bewoners, voor hem zelf geen kamer beschikbaar zijn. De tegenstrijdigheden en onduidelijkheden brengen mee dat in de verklaringen van appellante en de hoofdbewoner geen aanleiding wordt gevonden om niet uit te gaan van de consistente verklaring van de bewoner die bij het huisbezoek aanwezig was.
ECLI:NL:CRVB:2021:2604
Educatieve master. Omzetting prestatiebeurs. Hardheidsclausule.
WSF 2000 art. 5.2c, 5.7, 11.5; WHW art. 7.30c
Mede in aanmerking genomen wat de wetgever voor ogen heeft gestaan bij het invoeren van een extra jaar prestatiebeurs voor studenten die op masterniveau een lerarenopleiding volgen, valt niet in te zien dat aan appellante omzetting van dat extra jaar zou moeten worden onthouden, omdat aan haar voor het vakinhoudelijke deel van de master niet apart een diploma is uitgereikt, uitsluitend omdat dat deel van het onderwijs bij de TU Delft was ingebed in een tweejarige opleiding. Appellante heeft onweersproken gesteld dat een eenjarige variant met alleen vakinhoudelijk onderwijs op haar vakgebied daar destijds ook niet werd aangeboden. Bij de beantwoording van de vraag of juiste toepassing van het bepaalde in artikel 5.7, derde lid, van de WSF 2000 in het voorliggende geval leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard komt, anders dan de minister heeft aangevoerd, onvoldoende betekenis toe aan het gegeven dat aan appellante een subsidie voor de studiekosten is toegekend. Deze subsidie staat los van de mogelijkheid om studiefinanciering te ontvangen en zij kon aan alle studenten aan lerarenopleidingen als die van appellante, op aanvraag, onder voorwaarden worden toegekend. Niet valt in te zien waarom deze subsidie bij de omzetting van appellantes prestatiebeurs een rol zou moeten spelen, waar dat bij andere studenten niet het geval is.