Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 20, jaargang 2021

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 20, jaargang 2021

Nummer 20, gepubliceerde uitspraken 2e helft oktober, jaargang 2021

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de tweede helft van oktober 2021 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar:wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2021:2607
    Beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard i.v.m. niet voldoen griffierecht.
    Awb art. 8:41
    Uit de brief van de griffier van de rechtbank, waarbij appellant is medegedeeld dat er vooralsnog wordt afgezien van het heffen van griffierecht, noch uit andere correspondentie van de rechtbank, blijkt dat appellant op de hoogte is gesteld van de mogelijkheid dat hij op de dag van de zitting het griffierecht bij de centrale balie of de bode moest betalen als de rechter alsnog zou beslissen dat hij het griffierecht diende te voldoen. Bovendien heeft appellant blijkens het proces-verbaal van de zitting verklaard dat hij het griffierecht op dat moment niet kon betalen en niet, zoals in de aangevallen uitspraak is opgenomen, dat hij dat niet wilde. Gelet hierop had de rechtbank appellant een termijn moeten gunnen om het griffierecht alsnog te voldoen. Onder deze omstandigheden kan daarom redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellant in verzuim was het griffierecht te voldoen. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad voorziet zelf en verklaart het beroep ongegrond.

  • ECLI:EU:C:2021:785

    Recht op WW. Verhuizing naar Nederland tijdens ziekte-uitkering uit Duitsland. Uitleg begrip “verrichten van werkzaamheden in loondienst". Reden verhuizing niet van belang.

    Verordening (EG) nr. 883/2004 art. 1 onder a, 65 lid 2 en 5

    Betrokkene woonde en werkte in Duitsland toen hij ziek werd. Hij ontving een ziekte-uitkering uit Duitsland en verhuisde tijdens die uitkering naar Nederland. Vervolgens werd hij volledig werkloos. Het UWV weigerde WW-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft prejudiciële vragen aan het HvJEU gesteld met betrekking tot de uitleg van artikel 65 van Vo 883/2004 (ECLI:NL:CRVB:2020:1312). Met name was de vraag aan de orde of betrokkene tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden in een andere dan de bevoegde lidstaat (Duitsland) woonde. Volgens het HvJEU is artikel 65 van Vo 883/2004 op de situatie van betrokkene van toepassing mits de Duitse ziekte-uitkering in Duitsland wordt gelijkgesteld met het verrichten van werkzaamheden in loondienst. De reden van de verhuizing naar Nederland is niet van belang.

    ECLI:EU:C:2021:885

    Grensoverschrijdende gezondheidszorg. Weigering vergoeding van zorgkosten gemaakt buiten de woon- en pensioenstaat. Begrip 'verzekerde' in Richtlijn 2011/24 (patiëntenrichtlijn).

    Richtlijn 2011/24/EU art 3 onder b), i), 7 en 8; Verordening (EG) nr. 883/2004 art. 1 onder c, 2 en 24.

    Betrokkene ontvangt AOW, woont in België en heeft zorgkosten (operatie en nabehandeling) gemaakt in Duitsland. CAK weigert die kosten te vergoeden omdat Richtlijn 2011/24 niet op de situatie van betrokkene van toepassing zou zijn, omdat zij niet in Nederland voor ziektekosten verzekerd is. De Centrale Raad van Beroep heeft prejudiciële vragen aan het HvJEU gesteld met betrekking tot de uitleg van het begrip “verzekerde" in Richtlijn 2011/24 (ECLI:NL:CRVB:2019:2782). Volgens het HvJEU moet betrokkene worden beschouwd als een 'verzekerde' in de zin van de richtlijn en kan zij aanspraak maken op vergoeding van de in Duitsland gemaakte kosten, zonder dat zij in Nederland verzekerd was voor ziektekosten.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:2577

    Weigering ZW. Recht op loon. Beding arbeidsovereenkomst kan geen betrekking hebben op artikel 7:629 BW.

    ZW art. 29 lid 1 onder a; BW art. 7:628, 7:629

    Het UWV heeft ziekengeld geweigerd omdat recht bestaat op loon. Appellant heeft dit betwist omdat volgens hem zijn arbeidsovereenkomst een beding bevat zoals bedoeld in artikel 7:628, vijfde lid, van het BW. De Raad volgt het betoog van appellant niet. Het beding in de arbeidsovereenkomst kan geen betrekking hebben op artikel 7:629 van het BW. In het negende lid van artikel 7:629 is immers bepaald dat niet ten nadele van de werknemer van dit artikel kan worden afgeweken, behoudens de mogelijkheid twee wachtdagen overeen te komen. De Raad verwijst in dit verband naar rechtspraak van de civiele rechter, zoals bijvoorbeeld het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank

    Rotterdam van 10 september 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:7970, en het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg van 19 december 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:11922. Appellant heeft op grond van artikel 7:629, eerste lid, van het BW dus recht op doorbetaling van (een deel van) zijn loon vanaf de ziekmelding tot aan, zolang de arbeidsongeschiktheid wegens ziekte voortduurt, het einde van de arbeidsovereenkomst.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2537

    Afwijzing Wajong-uitkering. Vervoersvoorziening. Reformatio in peius.

    Wajong art. 1a:1

    Appellante was in de periode in geding niet in staat om zich buitenshuis te begeven zonder een vertrouwd persoon. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in dit verband afdoende toegelicht dat dit probleem kan worden ondervangen met een vervoersvoorziening in de vorm van een taxi met vaste chauffeur. De Participatiewet geeft de mogelijkheid om in het kader van ondersteuning bij arbeidsinschakeling een vervoersvoorziening toe te kennen, waarbij met belemmeringen rekening wordt gehouden. Wat betreft de werkplek heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat appellante met hulp van een vaste begeleider op de werkplek in staat is werkzaamheden te vervullen. Het verbod van reformatio in peius is niet geschonden doordat het UWV, anders dan in de primaire fase, in bezwaar heeft aangenomen dat appellante wel arbeidsvermogen heeft. Geen sprake is van een ander rechtsgevolg. 

  • ECLI:NL:CRVB:2021:2583
    Ten onrechte intrekking, terugvordering van bijstand en boeteoplegging. Niet gemelde inkomsten. Meenemen terugvorderings- en boetebesluit bij hoger beroep tegen uitspraak van de rechtbank over intrekking.
    Awb art. 3:2, 7:12, 8:41a; PW art. 17, 54, 58
    De Raad betrekt het nader besluit om proceseconomische redenen en uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting bij zijn beoordeling, nu beide partijen hiermee hebben ingestemd en samenhang bestaat met het al aan de orde zijnde bestreden besluit. Uit het onderzoek kan niet worden geconcludeerd dat appellant zwarte inkomsten heeft genoten. Ook heeft het college ten onrechte zonder nader onderzoek geconcludeerd dat niet duidelijk is hoe appellanten in hun levensonderhoud hebben voorzien. De Raad herroept de intrekking, terugvordering en boete.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2562
    Niet zorgvuldige voorbereiding en niet deugdelijk gemotiveerde weigering van bijzondere bijstand voor meerkosten van extra verwarming van bad- en slaapkamer.
    Awb art. 3:2, 7:12; PW art. 35
    Om vast te stellen dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen is niet bepalend of de betrokkene de kosten in de periode vóór de aanvraag daadwerkelijk heeft gemaakt. De aanvraag ziet namelijk niet op de kosten in de voorliggende periode. Hoewel in het GGD-advies uit 2013 is opgenomen dat geen herbeoordeling wordt geadviseerd, had het college de GGD opnieuw om een medisch advies moeten vragen. Sinds 2013 was namelijk lange tijd verstreken en bovendien had appellant gesteld dat hij inmiddels behoefte had aan extra verwarming van ook de bad- en slaapkamer.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2616
    Intrekking en terugvordering van bijstand en boeteoplegging. Van ouders ontvangen gelden terecht als inkomen in aanmerking genomen. Ontvangen giften niet verantwoord vanuit oogpunt van bijstandsverlening.
    PW art. 31, 32, 54, 58
    Appellant heeft geen opgave gedaan van zowel de kasstorting, de bijschrijvingen op zijn bankrekeningen, als de € 300,- die hij vanaf aanvang van zijn bijstandsuitkering maandelijks, contant, van zijn ouders ontving. Het college heeft zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door appellant ontvangen giften gezien de hoogte, in verhouding tot de bijstandsnorm, het periodieke karakter en de reeks van jaren waarover deze zijn ontvangen, niet verantwoord zijn vanuit een oogpunt van bijstandsverlening. De omstandigheid dat de giften waren bedoeld voor specifieke kosten, de aanschaf van biologische voeding, kan daar niet aan afdoen. Kosten van voeding behoren tot de algemene kosten van het bestaan, waarin de bijstand geacht wordt te voorzien, zodat van appellant kan worden verlangd dat deze kosten uit de bijstand worden betaald. Het college hoefde vanuit een oogpunt van bijstandsverlening in de voorkeur van appellant voor biologische voeding geen reden te zien om een bestedingsniveau toelaatbaar te achten dat aanmerkelijk hoger is dan voor personen met een bijstandsuitkering gebruikelijk is.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:2520

    Uitwonendencontrole. Afgesloten kamer. Ongeloofwaardige verklaring.

    WSF 2000 art. 1.5, 9.9

    Appellante heeft in haar bezwaarschrift aangevoerd dat zij bijna geen geld had om eten te kopen omdat zij haar geld besteedde aan haar zorgverzekering en huur. Op de hoorzitting heeft zij echter verklaard dat zij de eerste vier à vijf maanden geen huur betaalde. Verder heeft zij verklaard dat zij van de keuken in het huis geen gebruik maakte, omdat zij haar eten op haar kamer nuttigde. In beroep en hoger beroep is als verklaring aangevoerd dat zij dagelijks buiten de deur at. Op de hoorzitting in mei 2019 heeft appellante verklaard dat zij op dat moment al weer twee á drie maanden bij haar vader woonde, terwijl zij in beroep heeft verklaard dat zij tot eind 2019 op het BRP-adres heeft gewoond. De verklaringen van de hoofdbewoner waaraan appellante waarde geacht wenst te zien, bieden voor een andere conclusie onvoldoende houvast. Zo heeft de hoofdbewoner in juni 2019 verklaard dat appellante vanaf 31 mei (2018) een paar maanden bij hem heeft gewoond, terwijl hij in augustus 2019 heeft verklaard dat appellante op dat moment nog steeds op het BRP-adres verbleef. Dat laatste past niet bij de eerste verklaring, maar ook niet bij het door appellante gestelde moment van verhuizing naar haar vader. Daarnaast heeft de hoofdbewoner in eerstgenoemde verklaring gesteld dat hij op het moment van de controle toevallig niet thuis was, maar als ervan zou worden uitgegaan dat de afgesloten slaapkamer bij appellante in gebruik was, zou er, gelet op de overige bewoners, voor hem zelf geen kamer beschikbaar zijn. De tegenstrijdigheden en onduidelijkheden brengen mee dat in de verklaringen van appellante en de hoofdbewoner geen aanleiding wordt gevonden om niet uit te gaan van de consistente verklaring van de bewoner die bij het huisbezoek aanwezig was.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2604

    Educatieve master. Omzetting prestatiebeurs. Hardheidsclausule.

    WSF 2000 art. 5.2c, 5.7, 11.5; WHW art. 7.30c

    Mede in aanmerking genomen wat de wetgever voor ogen heeft gestaan bij het invoeren van een extra jaar prestatiebeurs voor studenten die op masterniveau een lerarenopleiding volgen, valt niet in te zien dat aan appellante omzetting van dat extra jaar zou moeten worden onthouden, omdat aan haar voor het vakinhoudelijke deel van de master niet apart een diploma is uitgereikt, uitsluitend omdat dat deel van het onderwijs bij de TU Delft was ingebed in een tweejarige opleiding. Appellante heeft onweersproken gesteld dat een eenjarige variant met alleen vakinhoudelijk onderwijs op haar vakgebied daar destijds ook niet werd aangeboden. Bij de beantwoording van de vraag of juiste toepassing van het bepaalde in artikel 5.7, derde lid, van de WSF 2000 in het voorliggende geval leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard komt, anders dan de minister heeft aangevoerd, onvoldoende betekenis toe aan het gegeven dat aan appellante een subsidie voor de studiekosten is toegekend. Deze subsidie staat los van de mogelijkheid om studiefinanciering te ontvangen en zij kon aan alle studenten aan lerarenopleidingen als die van appellante, op aanvraag, onder voorwaarden worden toegekend. Niet valt in te zien waarom deze subsidie bij de omzetting van appellantes prestatiebeurs een rol zou moeten spelen, waar dat bij andere studenten niet het geval is.