Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 18, jaargang 2021

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 18, jaargang 2021

Nummer 18, gepubliceerde uitspraken 2e helft september, jaargang 2021

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de tweede helft van september 2021 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2021:2312

    Uitbetaling kinderbijslag als ouders geen gezamenlijke huishouding voeren. Gevolgen samenloopregeling kinderbijslag voor aanspraken op kindgebonden budget. Bedoeling wetgever. Grenzen rechtsvormende taak rechter.

    AKW art. 18 lid 5; Besluit uitvoering kinderbijslag art. 10; Wet op het kindgebonden budget art. 2

    Gelet op de veel hogere bijdrage van de vader kan niet zonder meer worden gesteld dat uitbetaling van de kinderbijslag aan de vader in strijd is met de bedoeling van de wetgever. Dit neemt niet weg dat, zeker in geval van een wezenlijk verschil in welstand tussen beide ouders, art. 18 lid 5 AKW tot gevolg kan hebben dat, omdat het recht op kinderbijslag van de minst draagkrachtige ouder niet wordt uitbetaald, deze ouder ook geen aanspraak kan maken op kindgebonden budget. Op grond van art. 2 Wet op het kindgebonden budget kan immers (alleen) de ouder wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald aanspraak maken op kindgebonden budget. In onderlinge samenhang gelezen doen art. 18 lid 5, AKW en art. 2 Wet op het kindgebonden budget afbreuk aan de eigen financiële armslag van de minst draagkrachtige ouder, wat onder omstandigheden kan leiden tot financiële afhankelijkheid van de ene ouder ten opzichte van de andere ouder, die aan een in materieel opzicht enigszins gelijkwaardige relatie van de kinderen met ieder van beide ouders in de weg kan staan. Dit lijkt op gespannen voet te staan met de overweging van de wetgever dat het onwenselijk is dat bij de uitvoering van de AKW drempels worden opgeworpen voor co-ouderschapsregelingen en dat voorkomen moet worden dat alleenstaande ouders na een scheiding kindgebonden budget mislopen. Het vinden van een oplossing voor dit probleem gaat echter de grenzen van de rechtsvormende taak van de rechter te buiten.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:2300

    Beëindiging financiële maatwerkvoorziening. Onderzoek door arts in opleiding. Zorgvuldigheid.

    Wmo 2015 art. 2.3.2

    Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen of dat het advies niet concludent of anderszins onjuist is. De omstandigheid dat dit onderzoek gedeeltelijk is uitgevoerd door een arts in opleiding tot verzekeringsarts maakt niet dat geen sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:2314

    IVA-uitkering. Hersteloperatie.

    Wet WIA art. 4

    De beschikbare medische gegevens bevatten onvoldoende concrete aanknopingspunten voor het standpunt dat met de door orthopedisch chirurg voorgestelde operatie verbetering van de belastbaarheid van appellante kan optreden na het eerste jaar na het ontstaan van arbeidsongeschiktheid. Het enkele feit dat de orthopedisch chirurg een operatie geïndiceerd acht, is daartoe onvoldoende. Dit omdat de eerdere operatie in 2012 niet is geslaagd en de door orthopedisch chirurg beschreven operatie uitsluitend bedoeld is als hersteloperatie gericht op het stabiliseren en verkorten van de pinnen in haar rug. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwachte verbetering van de belastbaarheid mist dan ook een concrete en deugdelijke onderbouwing. De volledige arbeidsongeschiktheid van appellante is daarmee ook duurzaam.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2316

    Vraagstelling aan door UWV ingeschakelde psychiater niet onzorgvuldig. Vaste gedragslijn van het UWV dat in (hoger) beroep dezelfde verzekeringsarts rapporteert als in bezwaar.

    Wet WIA art. 5

    Het feit dat de verzekeringsarts in de vraagstelling aan de door het UWV ingeschakelde psychiater zijn eigen bevindingen kort heeft weergegeven maakt niet dat deze vraagstelling onzorgvuldig is. De verzekeringsarts heeft juist zijn twijfel over de medische situatie, op grond waarvan aanleiding bestond een deskundige in te schakelen, aan de psychiater kenbaar willen maken. Verder valt uit het rapport van de psychiater, gebaseerd op een uitgebreid eigen onderzoek, niet af te leiden dat hij op enige wijze is beïnvloed door deze vraagstelling. Verder wordt toegevoegd dat geen regel in de weg staat aan de vaste gedragslijn van het UWV dat in beroep (en in hoger beroep) een verzekeringsgeneeskundige reactie door dezelfde verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gegeven als de arts die het onderzoek in bezwaar heeft verricht.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2322

    Ziekmelding binnen vier weken na EZWb na werkhervatting van één dag. Artikel 19 van toepassing.

    ZW art. 19

    Na beëindiging van de ZW-uitkering heeft appellant op 26 juni 2018 het werk hervat als elektromonteur en heeft hij zich op 27 juni 2018 ziek gemeld. Gelet op de uitspraak van 21 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2866) is voor appellant nieuwe maatgevende arbeid gaan gelden. De ziekmelding per 27 juni 2018 ligt binnen vier weken na de beëindiging van de ZW-uitkering als gevolg van de EZWb. Het UWV wordt niet gevolgd in het standpunt dat de ziekmelding per 27 juni 2018 in het kader van artikel 19aa van de ZW moest worden beoordeeld. Het UWV had de ziekmelding per 27 juni 2018 moeten beschouwen als een geclaimde eerste dag van arbeidsongeschiktheid en deze op grond van artikel 19 van de ZW moeten beoordelen.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:2201

    Vaststellingsovereenkomst niet ondertekend door betrokkene, maar wel tot stand gekomen.

    Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Groningen art. 8:1

    Appellant stelt dat hij geen verzoek tot ontslag heeft ingediend, omdat de vaststellingsovereenkomst door hem niet is ondertekend. Dit betoog slaagt niet. Bij brief van 11 januari 2018 heeft de advocaat van appellant aan het college meegedeeld dat appellant instemt met de tekst van de conceptvaststellingsovereenkomst, waardoor overeenstemming is bereikt over de vaststellingsovereenkomst. Uit de latere e-mailcorrespondentie tussen appellant en het college is niet gebleken dat appellant het oneens is met de vaststellingsovereenkomst. Het college heeft dan ook terecht aangenomen dat appellant heeft verzocht om hem met ingang van 1 januari 2019 ontslag te verlenen. Daar komt bij dat appellant herhaaldelijk als voorwaarde voor ondertekening heeft gesteld dat de advocaatkosten eerst dienen te worden vergoed. Nog daargelaten dat voor deze voorwaarde geen noodzaak bestond, omdat de vergoeding van de advocaatkosten al was geregeld in de vaststellingsovereenkomst, heeft het college deze kosten inmiddels voldaan. Dit kan aldus geen reden meer zijn voor appellant om de vaststellingsovereenkomst niet te ondertekenen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2227

    Aanvraag om smartengeld wegens beroepsziekte. Maximering door middel van verrekening van eerder toegekend bedrag aan smartengeld wegens (losstaand) dienstongeval.

    Barp art. 54a; Rvbp art. 3 lid 3

    Uit artikel 3, derde lid, van de Rvbp volgt dat het totale smartengeld niet meer bedraagt dan het in artikel 54a, eerste lid, van het Barp genoemde bedrag indien een ambtenaar naar aanleiding van één of meer incidenten een beroep doet op uitkering van smartengeld op grond van zowel deze regeling als de Rsdp. Hierin kan de Raad niets anders lezen dan dat de totale uitkering in het geval van betrokkene, die een beroep heeft gedaan op een uitkering van smartengeld op grond van de Rsdp en op grond van de Rvbp, niet hoger kan zijn dan het in artikel 54a van het Barp genoemde maximumbedrag. Het is verwarrend dat de toelichting op artikel 3 van de Rvbp, anders dan de tekst zelf, “één incident of meerdere overeenkomstige incidenten" vermeldt, maar de tekst van het derde lid van artikel 3 zelf is helder. Daarom bestaat er geen aanleiding om daaraan de betekenis toe te kennen die betrokkene daaraan toegekend wenst te zien, namelijk dat artikel 3, derde lid, van de Rvbp niet geldt in gevallen waarin sprake is van twee van elkaar losstaande gebeurtenissen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2228

    Strafontslag docent. Onregelmatigheden bij voorbereiden en afnemen examen. Straf niet onevenredig.

    cao VO 2018-2019 art. 10.b.3 lid 11

    De Raad krijgt uit het dossier en wat op de zitting is besproken het beeld dat appellant heeft gehandeld met goede bedoelingen voor zijn leerlingen en voor de school, maar dat hij zich daarbij niet heeft gehouden aan de regels. Het gaat hier echter om een CSP-examen, een landelijk examen dat juist met strikte regels en waarborgen is omkleed. Strikte regels en waarborgen waar appellant mee bekend was of, als hoofd van de vaksectie, mee bekend behoorde te zijn. Daarnaast weegt zwaar mee dat appellant wederom een privéauto heeft ingezet, hoewel hij eerder was gewaarschuwd dat niet meer te doen. Verder heeft de handelwijze van appellant ertoe geleid dat de onderwijsinspectie de al afgenomen examens ongeldig heeft verklaard waardoor de betreffende leerlingen opnieuw examen moesten afleggen. Dat heeft geschaad vertrouwen van ouders en leerlingen in de school tot gevolg gehad en ook het aanzien van de school is hierdoor beschadigd. Dit maakt dat de aard en de ernst van het plichtsverzuim niet onevenredig is aan de disciplinaire straf van ontslag.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:2392
    NOW. Loonaangifte-periode. Exceptieve toets.
    NOW-1 art. 10 lid 2
    Doordat appellante het loon per vier weken aan haar werknemers uitbetaalt en de loonaangifte voor de loofheffingen per kalendermaand doet, is het in de polisadministratie vastgelegde SV-loon voor het eerste aangiftetijdvak van 2020 lager dan het door appellante daadwerkelijk in de maand januari 2020 uitbetaalde loon. Daardoor valt de hoogte van het subsidiebedrag voor haar lager uit dan wanneer zou worden uitgegaan van het werkelijk in januari 2020 betaalde loon. Voor werkgevers die een loonaangiftetijdvak van vier weken toepassen, wordt het loon omgerekend naar een maandloon door de loonsom te verhogen met 8,33%. Niet in geschil is dat deze regel niet van toepassing is op appellante. Voor een ruimere toepassing van de regel, waarbij de verhoging met 8,33% ook wordt toegepast op de situatie waarin een werkgever per vier weken loon uitbetaalt maar geen loonaangifte per vier weken doet, bestaan geen aanknopingspunten. Hoewel de NOW voor sommige werkgevers, zoals appellante, nadeliger zou kunnen uitpakken doordat het aangiftetijdvak niet overeenkomt met het loontijdvak, wordt niet geoordeeld dat toepassing van artikel 10, tweede lid, van de NOW-1 in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Evenmin is toepassing van deze bepaling in strijd met enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of algemeen rechtsbeginsel.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2392
    NOW. Ingangsdatum meetperiode. Wijziging niet mogelijk. Exceptieve toets.
    NOW-1 art. 8
    Na het indienen van de aanvraag om een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-1, was wijziging van de ingangsdatum van de meetperiode niet meer mogelijk. Het standpunt van appellante dat de minister maatwerk had moeten leveren, wordt opgevat als een beroep op exceptieve toetsing. De NOW-regeling is een noodmaatregel waarbij snel een zeer groot aantal werkgevers duidelijkheid moest worden verschaft over de aard en de inhoud van de regeling. Hierdoor heeft de regeling noodgedwongen een generiek en grofmazig karakter en kan niet steeds maatwerk worden geboden. Om deze reden is in de NOW-regeling ook geen hardheidsclausule opgenomen. Het is daarnaast uitvoeringstechnisch niet doenlijk werkgevers achteraf de mogelijkheid te bieden, al dan niet in bezwaar, hun aanvraag te wijzigen. Dit zou leiden tot een groot aantal herbeoordelingen. Het belang van appellante dat zij door een wijziging van de eerder aangevraagde periode in een (aanzienlijk) gunstiger positie zou kunnen komen te verkeren, weegt hier – gelet op de aard van de regeling – niet tegen op. Toepassing van artikel 8, vierde lid, aanhef en onder c, van de NOW-1 levert daarom in dit geval geen strijd op met het evenredigheidsbeginsel. Evenmin is toepassing van deze bepaling in strijd met enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of algemeen rechtsbeginsel.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:2289  18/6070 PW
    Afwijzing aanvraag. Onduidelijke financiële situatie. Gegevens over online (gok)accounts.
    PW art. 17 lid 1, 31, 53a
    Gelet op de gokactiviteiten van appellanten zijn de opgevraagde gegevens over de online (gok)accounts noodzakelijk om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Vaststaat namelijk dat winsten niet uitbetaald hoeven te worden op de persoonlijke bankrekeningen van appellanten. Die kunnen ook geheel of gedeeltelijk op een of meer onlineaccounts als tegoed blijven staan, al dan niet in de vorm van voor geld inwisselbare spaarpunten. Door de gevraagde gegevens niet over te leggen ontbreekt een volledig beeld van de financiële situatie. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

    ECLI:NL:CRVB:2021:2344
    Intrekking en terugvordering van bijstand. Verzwegen taxidiensten. (On-)rechtmatig gebruik van Automatic Number Plate Recognition (ANPR).
    PW art. 53a, EVRM art. 8
    De inbreuk die met de inzet van het ANPR-systeem op het recht op respect voor privéleven in periode 1 wordt gemaakt, berust niet op een voldoende duidelijke en voorzienbare en met waarborgen omklede wettelijke grondslag. Door het gebruik van die gegevens is artikel 8 van het EVRM geschonden. De gegevens die in periode 1 met behulp van het ANPR-systeem zijn verkregen, moeten als onrechtmatig verkregen bewijs worden aangemerkt. Het bestreden besluit kon niet kon worden gebaseerd op de gegevens uit het ANPR-systeem in periode 1. Anders dan in periode 1 heeft de inzet van het ANPR-systeem in periode 2 plaatsgevonden in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. Betrokkene is voorafgaand aan periode 2 door de officier van justitie als verdachte aangemerkt en de officier van justitie heeft toestemming gegeven voor de inzet van het ANPR-systeem. Er is geen sprake van een situatie waarin de door het college van de landelijke politie ontvangen gegevens uit het ANPR-systeem zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Het college mocht het bestreden besluit dan ook baseren op de gegevens uit het ANPR-systeem in periode 2.

    ECLI:NL:CRVB:2021:2349
    Opschorting en intrekking. Niet verschijnen op gesprek. Geen redelijke bevoegdheidsuitoefening.
    PW art. 54 lid 1 en lid 4
    Het dwangmiddel van het opschorten van de bijstand heeft tot doel dat de betrokkene alsnog actie onderneemt naar aanleiding van een eerder verzoek. In een opschortingsbesluit moet een belanghebbende de gelegenheid worden geboden het eerdere verzuim te herstellen binnen een daartoe gestelde termijn. In dit geval, waarin het opschortingsbesluit wordt gedeponeerd in de brievenbus van een leegstaand huis, is op voorhand onaannemelijk dat appellante het verzuim zal herstellen binnen de gestelde termijn. Het dwangmiddel levert dan niet op waarvoor het bedoeld is. Vervolgens heeft het college de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW ingetrokken. In bezwaar heeft appellante toegelicht onder welke omstandigheden zij haar woning heeft moeten verlaten en dat zij geen toegang meer had tot haar woning. Appellante heeft verder bij het college een verblijfsadres in de gemeente Rotterdam opgegeven. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting gebruik heeft gemaakt. Daaruit volgt dat het college geen gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW.

    ECLI:NL:CRVB:2021:2359
    Intrekking en tergvordering AIO. Onroerend goed in het buitenland. Matiging terugvordering. Geen aanknopingspunten dat waarde van de woning destijds hoger was dan nu getaxeerd.
    PW art. 34, 54 lid 1, 58 lid 1
    Niet in geschil is dat appellant in de gehele te beoordelen periode eigenaar was van een woning in Marokko. De SVB heeft desgevraagd aangegeven op dit moment geen concrete aanwijzingen te hebben dat de waarde van de woning in 2006 hoger was dan in 2014/2015. In dit geval moet worden aangenomen dat appellanten bij een juiste en volledige nakoming van de inlichtingenverplichting over een veel kortere periode dan de bijna negen jaar waarover in het bestreden besluit wordt teruggevorderd geen recht op aanvullende bijstand en AIO-aanvulling zouden hebben gehad. Vervolgens zou hen in dat geval gedurende het resterende deel van het tijdvak waarop de terugvordering ziet, AIO-aanvulling zijn verleend. Daarom zal de SVB aan de hand van een theoretische berekening de periode moeten vaststellen waarover appellanten geen recht op aanvullende bijstand en AIO-aanvulling zouden hebben gehad.