ECLI:NL:CRVB:2021:2201
Vaststellingsovereenkomst niet ondertekend door betrokkene, maar wel tot stand gekomen.
Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Groningen art. 8:1
Appellant stelt dat hij geen verzoek tot ontslag heeft ingediend, omdat de vaststellingsovereenkomst door hem niet is ondertekend. Dit betoog slaagt niet. Bij brief van 11 januari 2018 heeft de advocaat van appellant aan het college meegedeeld dat appellant instemt met de tekst van de conceptvaststellingsovereenkomst, waardoor overeenstemming is bereikt over de vaststellingsovereenkomst. Uit de latere e-mailcorrespondentie tussen appellant en het college is niet gebleken dat appellant het oneens is met de vaststellingsovereenkomst. Het college heeft dan ook terecht aangenomen dat appellant heeft verzocht om hem met ingang van 1 januari 2019 ontslag te verlenen. Daar komt bij dat appellant herhaaldelijk als voorwaarde voor ondertekening heeft gesteld dat de advocaatkosten eerst dienen te worden vergoed. Nog daargelaten dat voor deze voorwaarde geen noodzaak bestond, omdat de vergoeding van de advocaatkosten al was geregeld in de vaststellingsovereenkomst, heeft het college deze kosten inmiddels voldaan. Dit kan aldus geen reden meer zijn voor appellant om de vaststellingsovereenkomst niet te ondertekenen.
ECLI:NL:CRVB:2021:2227
Aanvraag om smartengeld wegens beroepsziekte. Maximering door middel van verrekening van eerder toegekend bedrag aan smartengeld wegens (losstaand) dienstongeval.
Barp art. 54a; Rvbp art. 3 lid 3
Uit artikel 3, derde lid, van de Rvbp volgt dat het totale smartengeld niet meer bedraagt dan het in artikel 54a, eerste lid, van het Barp genoemde bedrag indien een ambtenaar naar aanleiding van één of meer incidenten een beroep doet op uitkering van smartengeld op grond van zowel deze regeling als de Rsdp. Hierin kan de Raad niets anders lezen dan dat de totale uitkering in het geval van betrokkene, die een beroep heeft gedaan op een uitkering van smartengeld op grond van de Rsdp en op grond van de Rvbp, niet hoger kan zijn dan het in artikel 54a van het Barp genoemde maximumbedrag. Het is verwarrend dat de toelichting op artikel 3 van de Rvbp, anders dan de tekst zelf, “één incident of meerdere overeenkomstige incidenten" vermeldt, maar de tekst van het derde lid van artikel 3 zelf is helder. Daarom bestaat er geen aanleiding om daaraan de betekenis toe te kennen die betrokkene daaraan toegekend wenst te zien, namelijk dat artikel 3, derde lid, van de Rvbp niet geldt in gevallen waarin sprake is van twee van elkaar losstaande gebeurtenissen.
ECLI:NL:CRVB:2021:2228
Strafontslag docent. Onregelmatigheden bij voorbereiden en afnemen examen. Straf niet onevenredig.
cao VO 2018-2019 art. 10.b.3 lid 11
De Raad krijgt uit het dossier en wat op de zitting is besproken het beeld dat appellant heeft gehandeld met goede bedoelingen voor zijn leerlingen en voor de school, maar dat hij zich daarbij niet heeft gehouden aan de regels. Het gaat hier echter om een CSP-examen, een landelijk examen dat juist met strikte regels en waarborgen is omkleed. Strikte regels en waarborgen waar appellant mee bekend was of, als hoofd van de vaksectie, mee bekend behoorde te zijn. Daarnaast weegt zwaar mee dat appellant wederom een privéauto heeft ingezet, hoewel hij eerder was gewaarschuwd dat niet meer te doen. Verder heeft de handelwijze van appellant ertoe geleid dat de onderwijsinspectie de al afgenomen examens ongeldig heeft verklaard waardoor de betreffende leerlingen opnieuw examen moesten afleggen. Dat heeft geschaad vertrouwen van ouders en leerlingen in de school tot gevolg gehad en ook het aanzien van de school is hierdoor beschadigd. Dit maakt dat de aard en de ernst van het plichtsverzuim niet onevenredig is aan de disciplinaire straf van ontslag.