Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 21, jaargang 2021

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 21, jaargang 2021

Nummer 21, gepubliceerde uitspraken 1e helft november jaargang 2021

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de eerste helft van november 2021 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar:wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2021:2784

    Voorkeur voor bepaalde hulpverlener. Passende bijdrage.

    Wmo 2015 art. 2.3.2 lid 4, 2.3.5 lid 3

    Het is aan het college, redelijkerwijs rekening houdend met de voorkeur van de cliënt, om te besluiten op welke wijze wordt voorzien in een passende bijdrage aan de zelfredzaamheid of participatie. Dit gaat echter niet zo ver dat de voorkeur van een cliënt voor een bepaalde hulpverlener bepalend is voor de keuze van de aanbieder met wie het college een overeenkomst sluit.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2748

    Weigering pgb. In staat de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te oefenen.

    Wmo 2015 art. 2.3.6 lid 2 onder a 

    Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellante niet voldoende in staat is de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. Daarbij heeft het college doorslaggevend kunnen achten dat appellante in de hier van belang zijnde periode begeleiding nodig had voor onder andere het invullen van formulieren omdat zij die niet in detail begrijpt. Juist die ondersteuningsbehoefte staat in de weg aan het zelfstandig uitvoeren van de pgb-taken.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:2740

    cao VO 2018-2019 art. 10.b.3 lid 7, 10.b.3 lid 11

    Strafontslag. Geen plichtsverzuim. Ongeschiktheidsontslag. Ten onrechte geen verbeterkans gegeven.

    Voor een deel van de aan appellant verweten gedragingen geldt dat deze moeten worden geplaatst in de sleutel van gebreken in zijn functioneren. Het is niet gebleken dat appellant wetenschap had van de door bestuurder B gepleegde fraude. Veeleer komt het beeld naar voren dat appellant te goed van vertrouwen is geweest en daardoor richting B te weinig oplettend is geweest. De desbetreffende verweten gedragingen kunnen niet worden aangemerkt als plichtsverzuim. Dat geldt ook voor de andere verweten gedragingen. Het strafontslag houdt daarom geen stand.
    Het ongeschiktheidsontslag houdt evenmin stand. Tot aan het moment waarop duidelijk werd dat B malversaties had gepleegd, waren er klaarblijkelijk geen problemen met het functioneren van appellant. Ook kan niet worden vastgesteld dat aan appellant een verbeterkans is gegeven. Het is niet gebleken dat sprake was van een uitzonderlijke situatie waarin het bieden van een verbeterkans niet zinvol zou zijn geweest. Appellant was zich niet bewust van de malversaties door bestuurder B en hij realiseert zich nu dat in zijn functie een kritischer houding benodigd is. Niet uitgesloten is dat appellant zijn functioneren, bijvoorbeeld door scholing, nog kan verbeteren, dan wel dat een ander traject tot de mogelijkheden behoorde.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2742

    Ongeschiktheidsontslag. Ten onrechte geen verbeterkans gegeven. Geen sprake van verstoorde verhouding.

    cao NU art. 8:4

    Deze uitspraak is een vervolg op de uitspraak van 16 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1518. In het kader van het nu voorliggende ongeschiktheidsontslag is ten onrechte het verlenen van een verbeterkans achterwege gebleven. Mede gelet op de eigen verklaringen van appellant en de omstandigheden van het geval kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van een als uitzonderlijk aan te merken situatie waarin het bieden van een verbeterkans niet zinvol is.

    Verder kan niet worden vastgesteld dat ten tijde van het oorspronkelijke ontslagbesluit van 18 maart 2016 sprake was van een verstoorde verhouding. De in dit verband genoemde uitlatingen van appellant zijn daarvoor onvoldoende. Deels gaat het hierbij om uitlatingen van ruim na 18 maart 2016 die niets zeggen over de arbeidsverhouding van appellant met zijn leidinggevende ten tijde van het ontslag. Dat appellant niet direct opening van zaken heeft gegeven over de herkomst van bepaalde goederen moet ook worden gezien in de context van het feit dat appellant in zijn ogen onterecht werd beschuldigd (van diefstal). Bovendien heeft het college niet voldoende gemotiveerd dat herplaatsing elders binnen de organisatie niet mogelijk is of dat van verdere inspanningen daartoe geen resultaat te verwachten is.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:2710
    De intrekking en terugvordering van bijstand over ruim 7 jaar wordt teruggebracht tot intrekking en terugvordering over 1 dag
    PW art. 17 lid 1, 18a, 34, 36b
    Appellanten hebben de inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat zij een stuk grond in het buitenland bezitten. Zij hebben met het taxatierapport aannemelijk gemaakt dat het stuk grond in november 2017 een waarde had van € 7.200,- en dat de waarde van het stuk grond in de te beoordelen periode lager is geweest. De Raad schat de waarde van het stuk grond in de te beoordelen periode op € 7.200. Dat betekent dat het vermogen bij aanvang van de bijstand niet aan bijstandverlening in de weg stond.
    Het bij een doorzoeking van de woning aangetroffen geldbedrag moet op de dag van de doorzoeking tot het vermogen van appellanten worden gerekend. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bedrag daarvóór tot het vermogen behoorde. Daarná was het bedrag in beslag genomen. De bijstandverlening moet daarom één dag worden onderbroken en met ingang van de volgende dag worden voortgezet. 

    ECLI:NL:CRVB:2021:2717
    Onterechte opschorting en intrekking van bijstand. Verzoek om gespecificeerde telefoongegevens niet voldoende duidelijk. Geen verzuim. 
    PW art. 54 lid 1 en lid 4
    Uit de brief van het college valt op te maken dat appellanten gespecificeerde facturen moesten overleggen waarop “de" verbruiksgegevens van het desbetreffende telefoonnummer zichtbaar moesten zijn. Hieruit blijkt echter niet over welke aspecten van het verbruik het college van appellanten gegevens wilde ontvangen. Namens het college is ter zitting verklaard dat niet een specificatie hoefde te worden overgelegd van alle telefoongesprekken met de nummers waarmee is gebeld en de duur van de gesprekken, maar enkel en alleen welke gesprekken er in het binnenland en buitenland zijn gevoerd. Het ging om de locatiegegevens. Gelet hierop had het college, nu het niet de bedoeling was dat appellanten gegevens zouden verstrekken over met wie appellante had gebeld, in reactie op het e-mailbericht van appellanten moeten verduidelijken welke verbruiksgegevens het college (slechts) van appellanten wilde ontvangen. Alleen al omdat het college dat heeft nagelaten waren appellanten niet in verzuim met het verstrekken van de gevraagde gegevens. Het college was niet bevoegd tot opschorting van de bijstand. Daarmee is tevens gegeven dat het college niet bevoegd was om de bijstand van appellanten met ingang van 14 maart 2019 in te trekken.

    ECLI:NL:CRVB:2021:2791
    Terugvordering TOZO-voorschot na afwijzing aanvraag.
    PW art. 58 lid 2 aanhef en onder d
    Appellant heeft geen recht op bijstand op grond van de Tozo omdat hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Dat appellant, voordat het voorschot werd betaald, al had vermeld dat hij de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt, maakt in de gegeven omstandigheden ook niet dat het algemeen bestuur in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid om het voorschot terug te vorderen. Het algemeen bestuur heeft ervoor gekozen snel tot betaling van voorschotten over te gaan. De bepaling dat verlening van bijstand op grond van de Tozo niet mogelijk is aan een rechthebbende die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, gold ten tijde van de toekenning van het voorschot aan appellant nog niet.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:2692

    Ten onrechte niet opleggen loonsanctie. Datum in geding.

    Wet WIA art. 25 lid 9

    Het UWV had achteraf bezien een (inhoudelijke) loonsanctie moeten opleggen tot 10 november 2016. Feitelijk is echter aan appellante een WIA-uitkering toegekend per einde wachttijd, 12 november 2015. De hierdoor ontstane loonschade heeft geresulteerd in een (afzonderlijke) schadeprocedure. Het standpunt van appellante dat ten gevolge hiervan in deze WIA-zaak de datum in geding niet 12 november 2015, maar 10 november 2016 moet zijn en dat het UWV om die reden per laatstgenoemde datum een (fictieve) medische en arbeidskundige beoordeling zou moeten verrichten, wordt niet gevolgd. Per einde wachttijd is aan appellante een WIA-uitkering toegekend en de loonsanctie is dus niet geëffectueerd.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2693

    Loonsanctie. Ziekengeldsanctie. Grondslagwijziging

    Wet WIA art. 25 lid 9; ZW art. 26 lid 2; Awb art. 7:11

    Artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA is een met artikel 25, negende lid, van de Wet

    WIA vergelijkbare bepaling voor eigenrisicodragers, met dien verstande dat de

    eigenrisicodrager in de situatie waarop deze bepaling ziet, niet het loon moet doorbetalen

    maar het ziekengeld als bedoeld in artikel 29 van de ZW. In het bestreden besluit heeft

    het UWV artikel 25, negende lid, van de Wet WIA vervangen door artikel 26, tweede lid,

    van de Wet WIA. De bezwaarprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging van

    het besluit waartegen bezwaar is gemaakt. Niet valt in te zien dat de strikt formele wijziging waarvan in dit geval sprake is, niet meer onder die heroverweging te brengen zou zijn. Nu het UWV bevoegd was de loonsanctie in bezwaar te wijzigen naar een ziekengeldsanctie, behoefde geen nieuw primair besluit te worden genomen en vormde artikel 25, elfde lid, van de Wet WIA in verbinding met artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA dus geen beletsel voor de

    grondslagwijziging.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2695

    Loonsanctie. Werknemer woont in buitenland.

    Wet WIA art. 25 lid 9

    Appellante heeft ten onrechte geen re-integratie-inspanningen in het tweede spoor verricht. Voor Nederlandse werkgevers met werknemers die in het buitenland wonen, gelden onverkort de regels van de Wet Verbetering Poortwachter. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierop in zijn rapport terecht gewezen, evenals op de door de primaire arbeidsdeskundige genoemde opties die de werkgever in het kader van het tweede spoor had kunnen benutten. Van een situatie van geen benutbare mogelijkheden was, zo blijkt mede uit de door de bedrijfsarts vastgestelde belastbaarheid, geen sprake. De stelling van appellante dat van haar niet kon worden gevergd activiteiten in het tweede spoor te verrichten, gaat dus niet op.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2737

    Eerstejaars ZW-beoordeling. Maatgevende arbeid. Combinatie van functies.

    ZW art. 19aa

    Werkneemster was werkzaam in twee functies. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek en de bestaande terminologie van de Wet WIA. Bij de WIA wordt, indien een verzekerde laatstelijk voor het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid twee of meer functies naast elkaar vervulde als maatman aangemerkt degene die de combinatie van functies vervulde. Dit uitgangspunt geldt ook voor de EZWb. Artikel 19aa van de ZW geeft geen aanleiding om daarover anders te oordelen in het geval waarin het vervullen van de combinatie van functies heeft geleid tot meer dan één recht op ziekengeld. Dat appellanten op grond van artikel 63a van de ZW het risico dragen van betaling van het ziekengeld is voor het vaststellen van de maatman van werkneemster niet van belang.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2653

    Vertrouwensbeginsel. Uitnodiging hoorzitting. Afwezigheid verzekeringsarts bezwaar en beroep op hoorzitting.

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 3, 4

    Geen schending vertrouwensbeginsel. In de uitnodiging voor de hoorzitting is weliswaar vermeld dat bij de hoorzitting een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig is, maar bij die uitnodiging is appellante ook gewezen op de mogelijkheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar kán onderzoeken als deze arts van mening is dat daartoe aanleiding is. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep door omstandigheden niet bij de hoorzitting aanwezig is geweest, maakt niet dat sprake is van een dusdanige toezegging dat het UWV niet in alle redelijkheid van een medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kunnen afzien.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2626

    Niet drie keer vastgesteld dat sprake is van wisselende belastbaarheid.

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 2

    De grond dat appellant vanaf de datum in geding volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is omdat hij wisselend belastbaar is door het repeterende karakter van zijn ziektebeeld slaagt niet. In artikel 2, vierde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten is bepaald dat het wisselend belastbaar zijn voor arbeid, bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, ten minste drie maal in een verzekeringsgeneeskundig onderzoek wordt vastgesteld. Van drie keer vaststellen van een wisselend belastbaar zijn voor arbeid is hier al geen sprake. Verder hebben de verzekeringsartsen vastgesteld dat appellant op de beoordelingsdatum benutbare mogelijkheden had en heeft het UWV met juistheid uiteengezet dat de omstandigheid dat perioden hebben bestaan waarin appellant geen benutbare mogelijkheden had, niet maakt dat de belastbaarheid niet opnieuw kan worden vastgesteld.


  • ECLI:NL:CRVB:2021:2779

    Nieuwe aanspraak bij passender studie. Chronische ziekte of verergerende handicap. Medische rapportage.

    WSF 2000 art. 5.16 lid 4

    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5.16, vierde lid, van de WSF 2000 volgt dat de in dit artikellid getroffen voorziening enkel ziet op zeer uitzonderlijke gevallen en bedoeld is om een nieuwe start te kunnen maken met een studie die wél verenigbaar is met een tijdens de studie ontstane (of verergerde) handicap of een zich manifesterende chronische ziekte. Vast moet staan dat de gevolgde opleiding door de handicap/chronische ziekte niet kan worden voortgezet (of werken in het beroep waartoe wordt opgeleid daardoor niet mogelijk zal zijn), maar een andere opleiding met die handicap/chronische ziekte wel mogelijk is. De eerste vraag die in het geval van appellante daarom moet worden beantwoord is of zij door een tijdens de opleiding [X] ontstane of verergerde handicap of een zich manifesterende chronische ziekte niet meer in staat is tot het volgen van die opleiding. Uit het advies van de medisch adviseur van de minister kan worden afgeleid dat bij appellante geen sprake is van beperkingen ten gevolge van handicap of chronische ziekte op grond waarvan het voor haar onmogelijk is om de opleiding [X] te kunnen afronden. Appellante heeft niet aan de hand van nadere medische informatie aannemelijk gemaakt dat de medisch adviseur de situatie van appellante onjuist heeft ingeschat of dat aan de juistheid van zijn conclusies moet worden getwijfeld. Hieruit volgt dat niet is voldaan aan de ingevolge artikel 5.16, vijfde lid, van de WSF 2000 gestelde eis dat uit een verklaring van een arts moet blijken dat voldaan is aan de toepassingsvoorwaarden voor toekenning van een nieuwe aanspraak op studiefinanciering.