Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 6, jaargang 2024

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 6, jaargang 2024

Nummer 6, jaargang 2024

Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de maand juni 2024 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak. 

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.
Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2024:727

    Herziening en omzetting pgb. Exploitant woonvoorziening in dit geval geen belanghebbende.

    Het college heeft van twee bewoners van een woonvoorziening voor beschermd wonen de pgb's voor de verstrekte maatwerkvoorziening voor beschermd wonen herzien en ondersteuning in natura verstrekt. Van een derde bewoner van deze woonvoorziening heeft het college de eerder verstrekte maatwerkvoorziening in pgb-vorm voortgezet in natura. Aan deze besluiten ligt ten grondslag dat niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden van het pgb. De exploitant van de woonvoorziening heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. Het enkele feit dat sprake is van een contractuele relatie tussen degene tot wie een besluit is gericht en een derde, betekent niet dat het belang van die derde bij dat besluit alleen al daarom als een afgeleid belang moet worden aangemerkt. Onderzocht moet worden of die derde los van die contractuele relatie ook een zelfstandig eigen belang heeft bij dat besluit. De besluiten zijn gericht aan (voormalige) pgb-houders en de strekking van de besluiten is de verstrekking aan deze pgb-houders van ondersteuning in natura. Het is in een situatie als deze zeker niet ondenkbaar dat de betrokken budgethouder zelf tevreden is met de uitkomst, dan wel zelf om die uitkomst heeft verzocht. In dit geval is het belang van de exploitant niet rechtstreeks, maar alleen indirect, namelijk via de contractuele relatie met de budgethouders, bij de besluiten betrokken.

    Awb art. 1:2 lid 1; Wmo 2015 art. 2.3.6, 2.3.10

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1049

    Niet meewerken aan onderzoek deskundige.

    De Raad heeft een KNO-arts als deskundige benoemd en appellant heeft aan dit onderzoek niet meegewerkt, waarbij hij zich op het standpunt heeft gesteld dat voor het benoemen van een deskundige geen noodzaak bestond. Naar aanleiding van de stelling van appellant dat meewerken aan het onderzoek door de deskundige zou kunnen leiden tot ontslag, heeft de Raad appellant bij meerdere brieven geadviseerd om voorafgaand aan het onderzoek door de deskundige concrete en heldere afspraken te maken met zijn werkgever over zijn afwezigheid. Verder is appellant de mogelijkheid geboden het onderzoek digitaal of via email te laten plaatsvinden. Gelet op artikel 8:31 van de Awb ziet de Raad dan ook aanleiding de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen. De twijfel die de Raad aanleiding heeft gegeven om in hoger beroep een deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek, wordt niet ten voordele van appellant uitgelegd en de beoordeling wordt uitsluitend gebaseerd op de in het dossier aanwezige medische gegevens.

    Awb art. 8:31

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1120

    60-plusregeling. Gelijkheidsbeginsel. 

    Appellant heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Vanaf 1 oktober 2022 worden 60-plussers die twee jaar lang ziek zijn niet meer beoordeeld door een verzekeringsarts. Daardoor komen zij eerder dan voorheen in aanmerking voor een volledige WIA-uitkering. Volgens appellant leidt dit tot rechtsongelijkheid, omdat hij wel is beoordeeld door een verzekeringsarts, met als gevolg dat zijn WIA-uitkering is beëindigd. Het Uwv heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het hier niet gaat om gelijke gevallen. Appellant is al voor 1 oktober 2022 ziek geworden en valt reeds daarom niet onder dit beleid. Verder geldt dat dit beleid niet wordt toegepast op herbeoordelingen, zoals bij appellant het geval is. Deze toelichting wordt gevolgd. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet.

  • Ambtenaren

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1145

    Verzoek om schadevergoeding van genormaliseerde ambtenaar. Bestuursrechter is onbevoegd.

    Appellante is een ambtenaar met een op 1 januari 2020 omgezette arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Het is op zich juist dat in het nu voorliggende verzoek schadeposten staan genoemd die al eerder in bestuursrechtelijke procedures aan de orde zijn geweest. Van een doorlopend verzoek, zoals betoogd door appellante, is echter geen sprake. De desbetreffende schadeverzoeken in voorgaande procedures zijn steeds afgewezen omdat een (voldoende) onderbouwing ontbrak. Het verzoek dat appellante nu heeft ingediend, dateert van ruim ná 1 januari 2020. Voor dit nieuwe verzoek om schadevergoeding geldt dat de civiele rechter bevoegd is geworden. Dat de schadeoorzaak vóór de datum van 1 januari 2020 zou zijn gelegen, maakt die bevoegdheid niet anders. Dit is geheel in lijn en overeenstemming met de uitspraak van de Raad van 27 oktober 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:2309), waarin het overgangsrecht in verband met de op 1 januari 2020 in werking getreden Ambtenarenwet 2017 nader is geduid, ook wat betreft schadevergoedingsverzoeken van de per 1 januari 2020 genormaliseerde ambtenaar.

    Ambtenarenwet 2017 art. 16; Awb art. 8:90

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1153

    Ontslag op andere gronden. Geen reden voor aanvullende ontslagvergoeding (plus).

    De Raad stelt vast dat sprake was van een ongelukkige samenloop van omstandigheden toen appellante een leidinggevende kreeg wiens echtgenote werkte bij de instantie met wie zij vanwege de ondertoezichtstelling van haar dochter in een (juridische) strijd verwikkeld was. Dat appellante zich hierdoor minder vrij voelde in de relatie met deze leidinggevende en dit bij haar tot spanningen leidde, valt vanuit menselijk oogpunt te begrijpen. Voor deze voor appellante moeilijke situatie had vanuit het college als werkgever aanvankelijk meer begrip moeten worden getoond. Dit is alsnog gebeurd kort nadat appellante een formele klacht had ingediend. Het is echter appellante aan te rekenen dat zij vervolgens de uitkomst van het onderzoek naar de klacht ter discussie bleef stellen en aandacht bleef vragen voor haar privésituatie, ook nadat haar herhaaldelijk was gevraagd en opgedragen om daarmee op te houden. Haar boosheid en frustratie richtte zich daarbij ook tot haar opvolgend en hogere leidinggevenden, zonder dat daarvoor gegronde redenen aanwezig waren. Haar gedrag maakte dat de werksituatie onhoudbaar werd en dat de verhoudingen duurzaam verstoord raakten. Alles afwegend is de Raad van oordeel dat het college weliswaar wat steken heeft laten vallen, maar dat het toch vooral appellante is die aan de ontstane situatie heeft bijgedragen. Voor een aanvullende ontslagvergoeding (plus) bestond geen aanleiding.

    Ambtenarenreglement: verordening tot regeling van de rechtstoestand van de ambtenaren der gemeente Rotterdam art. 96

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1147

    Afwijzing postume toekenning jaargespen, horend bij het Ereteken voor Orde en Vrede.

    In geschil is of de vader van appellant tijdens de uitoefening van zijn functie als burger in dienst bij een bedrijf rechtstreeks in militair verband heeft moeten optreden tegen kwaadwilligen tijdens een operatie die in december 1948 en januari 1949 plaatsvond.

    Het is niet vast te stellen waar de vader van appellant in de bewuste periode precies is geweest en wat hij vervolgens heeft gedaan. Ook in het geval zijn vader geholpen zou hebben bij het blussen van de oliebranden - die mogelijk een gevolg waren van vijandelijke activiteit - kan dit handelen niet worden beschouwd als het rechtstreeks in militair verband optreden tegen kwaadwilligen. Nog los van het antwoord op de vraag of het blussen van een oliebrand en het op gang brengen van de olieproductie te kwalificeren is als het optreden tegen kwaadwilligen, is op basis van de stukken niet komen vast te staan dat het werkgeverpersoneel onder militair bevel is gekomen en dat sprake zou zijn van een militair verband. Door de minister is weliswaar erkend dat er tot op bepaalde hoogte sprake was van samenwerking tussen de militairen en de werkgever, maar dat is in dit verband onvoldoende. Dat het personeel mogelijk onder bescherming stond van militairen, maakt dit niet anders.

    Besluit tot instelling van het Ereteken voor Orde en Vrede art. 3 lid 2

  • ECLI:NL:CRVB:2024:1072

    Hersteldmelding op grond van artikel 19aa ZW. Geen zelfstandige beoordeling of de wachttijd voor de WIA is vervuld.

    De vraag of de wachttijd is vervuld vereist een zelfstandige beoordeling, waarbij eventuele eerdere, tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen, betrokken (kunnen) worden. In artikel 23, vijfde lid, van de Wet WIA wordt op deze hoofdregel een uitzondering geformuleerd. Dit artikellid bepaalt dat perioden waarin geen recht op ziekengeld bestond op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW, niet in aanmerking worden genomen voor het bepalen van de wachttijd. Een zelfstandige beoordeling van de vraag of de wachttijd is volgemaakt kan dan achterwege blijven. Nu de ZW-uitkering van appellant per 2 oktober 2017 op basis van artikel 19aa ZW is beëindigd telt de periode na deze datum niet mee voor de wachttijd. Een zelfstandige beoordeling of appellant ook na 2 oktober 2017 ongeschikt is geweest voor zijn arbeid kon achterwege blijven. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellant, na de eerste ziektedag van 28 juni 2016, niet de wachttijd heeft volgemaakt.

    Wet WIA art. 23 lid 5

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1074

    Hersteldmelding kort voor het verstrijken van de wachttijd. Toetsingsverbod. Geen bijzondere omstandigheden die niet door de wetgever zijn verdisconteerd.

    Kort voor het verstrijken van de wachttijd wordt appellant hersteld verklaard en wordt een  WIA-uitkering geweigerd omdat de wachttijd niet is vervuld. Dat appellant hierdoor geen beroep meer kan doen op de regeling toegenomen arbeidsongeschiktheid van artikel 55 van de Wet WIA treft geen doel. Daarbij wordt gewezen op het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet. Alleen als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever kan dit aanleiding geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. In dit geval is van dergelijke bijzondere omstandigheden geen sprake. Uit de memorie van toelichting bij de Wet Bezava volgt dat de wetgever met de invoering van deze wet juist heeft beoogd de instroom van ZW-gerechtigden in de Wet WIA te voorkomen, naast het stimuleren van werkhervatting en terugdringing van het langdurig ziekteverzuim binnen de groep van zieke werknemers zonder werkgever. Dat een ZW-uitkering door een TVB2 vóór het einde van de wachttijd kan worden beëindigd is dus een bewuste keuze van de wetgever geweest. Van een onbedoeld en daarmee onevenredig gevolg is dan ook geen sprake. 

    ZW art. 19aa; Wet WIA art. 23 

  • ECLI:NL:CRVB:2024:1129
    Herziening en terugvordering AIO. Omrekening pensioeninkomsten naar euro's.
    De Svb hanteert ten onrechte een fictieve maankoers die gebaseerd is op een gemiddelde wisselkoers uit het verleden bij het omrekenen van pensioeninkomsten in buitenlandse valuta naar euro's. Het gaat hier om inkomsten die op grond van artikel 32, tweede lid, van de PW in aanmerking moeten worden genomen in de maand waarin ze zijn ontvangen. Aangesloten moet worden bij de dagwaarde van de buitenlandse valuta op de dag dat een betrokkene kan beschikken over de inkomsten. De Svb zal nader onderzoek moeten doen en een nieuw besluit moeten nemen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1142
    Herziening en terugvordering AIO. Toepassing zesmaandenjurisprudentie.
    De ratio van de zesmaandenjurisprudentie is dat door het stilzitten van een bestuursorgaan de ten onrechte verleende bijstand onnodig hoog is opgelopen. De Svb heeft concrete informatie over het Sloveense pensioen van appellant rechtstreeks ontvangen van het Sloveense pensioenfonds en appellanten hierover geïnformeerd. In vaste rechtspraak is tot uitdrukking gebracht dat het concrete signaal afkomstig moet zijn van de betrokkene. Maar gelet op de ratio van de zesmaandenjurisprudentie, bestaat aanleiding om ook in deze zaak de zesmaandenjurisprudentie toe te passen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1155
    Wijziging van eerdere verlening van uitstel van betaling. Toetsing evenredigheidsbeginsel.
    Bij de beoordeling van het evenredigheidsbeginsel gaat het in deze zaak om de vraag of sprake is van een evenwichtige belangenafweging. Uit de nadere toelichting van de Svb ter zitting volgt dat het doel van het bestreden besluit is om uiteindelijk te komen tot een goede besteding van gemeenschapsgeld. Appellant heeft daar geen belangen tegenover gesteld, anders dan de wens dat de Svb van terugvordering afziet. De Svb heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van een goede besteding van gemeenschapsgeld in dit geval opweegt tegen de nadelige gevolgen die de terugvordering voor appellant heeft. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat met het bestreden besluit van invordering of executie nog geen sprake is.

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1157
    Herziening AIO-aanvulling. Verblijf in het buitenland. Geen sprake van zeer bijzondere omstandigheden voor afstemming. Nader onderzoek naar de financiële situatie niet nodig.
    Voor afstemming is slechts plaats in zeer bijzondere situaties. Of in het individuele geval moet worden afgestemd hangt af van de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de betrokkene. De financiële situatie van een betrokkene is hierbij vaak een belangrijk gegeven, maar niet als op grond van de omstandigheden en de mogelijkheden van een betrokkene al kan worden geconcludeerd dat van zeer bijzondere omstandigheden geen sprake is. Zo'n geval doet zich hier voor. Het lag in dit geval binnen de mogelijkheden van de echtgenote om te voorkomen dat betrokkene werd geconfronteerd met een inkomensterugval, dan wel deze situatie te beëindigen, door niet langer dan toegestaan in het buitenland te verblijven.

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1174
    Afwijzing aanvraag om bijstand als alleenstaande. Gehuwden met verschillende woonplaats. Geen sprake van duurzaam gescheiden leven. Aanvraag had moeten worden ingediend in afgesproken gemeente.
    Appellante en X leven niet duurzaam gescheiden en hadden als gehuwden bijstand moeten aanvragen. Het college heeft overeenkomstig de geldende rechtspraak  gehandeld door overleg te voeren met de gemeente Sittard-Geleen over de behandeling van de aanvraag van appellante en X, waarbij is afgesproken dat de gemeente Sittard-Geleen de eerdere aanvraag van appellante en X verder zal behandelen. Het college heeft de aanvraag van appellante en X dan ook terecht afgewezen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1202
    Buitenbehandelingstelling aanvraag om bijstand. Geen evenwichtige belangafweging. Ontbrekende bankafschriften alsnog ingeleverd in het kader van tweede aanvraag.
    Het college heeft geen evenwichtige belangenafweging gemaakt. Ook als appellant en Y de bankafschriften van de in juli 2020 geopende bankrekeningen op tijd zouden hebben verstrekt, had het college onderzoek moeten doen naar deze bankafschriften. De enkele omstandigheid dat het college nader onderzoek noodzakelijk vindt naar bijschrijvingen op al verstrekte bankafschriften om inhoudelijk op de aanvraag te kunnen beslissen, is een bestuurslast die het college ook zou hebben gehad als appellant en Y alle bankafschriften op tijd zouden hebben ingediend. Niet valt in te zien waarom de afwijzing van de tweede aanvraag het belang van een inhoudelijk oordeel over de eerste aanvraag minder zwaarwegend maakt. De eerste aanvraag gaat immers over een andere, ongeveer één maand vroeger liggende periode, waarover om bijstand wordt verzocht.

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1249

    Aanvraag bijzondere bijstand. Vaststelling draagkracht. Hoger beroep bestuursorgaan.
    Bij de vaststelling van de draagkracht mag het college wel het premiedeel van de bestuursrechtelijke zorgpremie in aanmerking nemen, maar niet het verhogingsdeel. Ten aanzien van het verhogingsdeel geldt dat betrokkene, doordat dit deel op zijn uitkering wordt ingehouden, dit bedrag feitelijk niet kan besteden en niet beschikkingsbevoegd is. Het college had de inhouding wegens het verhogingsdeel dan ook bij de vaststelling van de draagkracht moeten betrekken en in zoverre zijn draagkracht moeten verlagen. Het college heeft een draagkrachtpercentage van 100% mogen hanteren.

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1255
    Afwijzing aanvraag bijstand. Schending medewerkingsverplichting. Weigering huisbezoek.
    Appellant heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een huisbezoek.  Aan het vereiste van 'informed consent' hoefde niet te worden voldaan, omdat dit alleen geldt als daadwerkelijk een woning is binnengetreden. Wel brengt het zorgvuldigheidsbeginsel met zich dat een belanghebbende zoveel als mogelijk en nodig moet worden gewezen op de mogelijke negatieve gevolgen van het niet meewerken. Appellant moest uit het verloop van het gesprek redelijkerwijs duidelijk zijn dat de weigering van een huisbezoek afwijzing van zijn aanvraag tot gevolg zou kunnen hebben, te meer nu het college een eerdere aanvraag om bijstand van appellant ook had afgewezen om deze reden. 

  • ECLI:NL:CRVB:2024:1194

    Verlaging nabestaandenuitkering. Beperking export uitkering naar Algerije. Woonlandbeginsel. Woonlandfactor Algerije. Associatieovereenkomst EG-Algerije

    Deze uitspraak gaat over de vraag of de ANW-uitkering van appellante mocht worden verlaagd omdat zij in Algerije woont. De uitspraak is een vervolg op een prejudiciële vraag van 15 augustus 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:1793) en het arrest van het HvJEU van 29 februari 2024 (ECLI:EU:C:2024:184). Uit het arrest moet worden afgeleid dat de nabestaandenuitkering van appellante vanaf 1 januari 2013 mocht worden verlaagd rekening houdend met het kostenniveau in Algerije. Het percentage dat voor de verlaging van de uitkering is gebruikt, berust op objectieve gegevens die mogen worden gebruikt voor de vaststelling van de woonlandfactoren. De verlaging van de uitkering is dus niet in strijd met de Associatieovereenkomst EG-Algerije.

    Associatieovereenkomst EG-Algerije art. 68 lid 4; ANW art. 17

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1223

    A1-verklaring Rijnvarende. Vaststelling toepasselijke socialezekerheidswetgeving. Unierechtelijke aanwijsregels. Bewijs. Omvang geding. Geen evenredigheidstoets. TML4.

    De SVB heeft een zorgvuldig en volledig onderzoek gedaan naar de relevante feiten. Appellanten hebben geen vaartijdenboeken, dienstboekjes of andere controleerbare gegevens verstrekt waarmee met voldoende zekerheid kan en kon worden vastgesteld hoe de werkzaamheden van appellanten 1 en 2 in de periodes in geding waren onderverdeeld in hun woonland Nederland en in andere lidstaten. De Svb heeft, bij gebrek aan objectief verifieerbare individuele informatie, op grond van een beredeneerd vermoeden mogen vaststellen dat over de periodes in geding niet de wetgeving van Liechtenstein, maar die van Nederland op appellanten 1 en 2 van toepassing is. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij niet een substantieel deel van hun werkzaamheden in Nederland hebben verricht. In dit geval liggen uitsluitend gedingen voor die betrekking hebben op de vaststelling van de toepasselijke wetgeving op grond van het Unierecht. Bij herhaling heeft de Raad geoordeeld dat in zo'n kader geen plaats is voor een evenredigheidstoets als door appellanten bepleit. Ook een beoordeling van het al dan niet meewerken aan regularisatieovereenkomsten en het al dan niet uitvoeren van artikel 73, tweede lid, van Vo 987/2009 vallen buiten dit bestek.

    Vo 883/2004 art. 13 lid 1, 16; Vo 987/2009 art. 6, 14 lid 8, 16, 73

  • ECLI:NL:CRVB:2024:1036

    Wlz-pgb. Terugvordering. Beroep op vertrouwensbeginsel.

    Appellant mocht de gerechtvaardigde verwachting hebben dat het zorgkantoor het bedrag van € 3.696,88 niet van hem maar van de zorgverlener zou terugvorderen. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan. Volgens het zorgkantoor zal nog worden bezien bij wie de vordering, als deze in rechte vast komt te staan, zal worden ingevorderd. Hiermee heeft het zorgkantoor niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van zwaarder wegende belangen die in de weg staan aan het voldoen aan de gerechtvaardigde verwachtingen.

    Awb art. 4:95 lid 4

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1095

    Jeugdwet. Verordening.

    Uit de artikelen 2.3 en 2.9 van de Jw volgt dat de algemene begrippen van artikel 2.3 nader dienen te worden uitgewerkt en geduid in een verordening. Ten behoeve van de rechtszekerheid en ter voorkoming van willekeur dienen in de verordening regels te worden gesteld over het aanbod, de toekenningsvoorwaarden van een individuele voorziening en de wijze van beoordeling en afwegingsfactoren daarbij. Niet kan worden volstaan met een herhaling in de verordening van de begrippen uit de Jw.

    Jw art. 2.3, 2.9.

    Zie ook ECLI:NL:CRVB:2024:1096 en ECLI:NL:CRVB:2024:1097.

  • ECLI:NL:CRVB:2024:1152

    Aflossen studieschuld. Vaststelling draagkracht uit inkomen. Vaststelling NiNbi. Inspecteur van de Belastingdienst niet bevoegd.
    Voor de vaststelling van de draagkracht uit inkomen, in verband met het aflossen van een studieschuld, moet voor appellante het Niet in Nederland belastbaar inkomen (NiNbi) worden vastgesteld. De inspecteur van de Belastingdienst (inspecteur) is niet bevoegd om het NiNbi van appellante vast te stellen. In situaties waarin de inspecteur het NiNbi niet op grond van, of met overeenkomstige toepassing van, artikel 8a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen heeft vastgesteld, ligt het – bij de huidige stand van de regelgeving – op de weg van de minister om zelf het NiNbi vast te stellen. Voor zover het ontbreken van een bijzondere regeling bij of krachtens de Wsf 2000 die de inspecteur bevoegd maakt om het NiNbi vast te stellen berust op een omissie, ligt het op de weg van de wetgever om dit te herstellen.
    Wsf 2000 art. 1.1, 1.8, 6.10, 9.2, 9.6; Awir art. 2, 8, 8a, 21-e

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1203

    Studiefinanciering. Werknemer. Migrerend werknemer. Gewijzigd beleid ter invulling Unierechtelijk begrip werknemer.

    De minister voert ter invulling van het begrip werknemer in de zin van het Unierecht (nieuw) beleid dat is neergelegd in de Beleidsregel migrerend werknemerschap en studiefinanciering (Stcrt. 2024, 14868). Met het beleid (zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 4.5.1 en 4.5.2), met inbegrip van de mogelijkheid van een uitzondering in individuele gevallen waarvoor de bewijslast rust bij de student, en met de toevoeging in rechtsoverweging 4.6.1, wordt geen onjuiste invulling gegeven aan het begrip werknemer in de zin van artikel 45 van het VWEU.

    VWEU art. 45; Richtlijn 2004/38/EG art. 7 lid 3, 24; Wet studiefinanciering 2000 art. 1.1, 1.2, 2.2; Beleidsregel migrerend werknemerschap en studiefinanciering

     

  • ECLI:NL:CRVB:2024:1211

    Uitbetaling kinderbijslag bij twee rechthebbenden. Co-ouderschap. Afspraak in ouderschapsplan

    Appellant heeft op grond van artikel 10 van het BUK geen recht op gelijk verdeelde uitbetaling van de kinderbijslag. In het ouderschapsplan is afgesproken dat de moeder de kinderbijslag mag innen. Deze afspraak is niet gewijzigd met het aangepaste ouderschapsplan uit 2019. Dat volgens het ouderschapsplan het kind vanaf oktober 2019 even vaak bij appellant verblijft als bij de moeder en appellant daarmee mogelijk evenveel bijdraagt aan de kosten van het levensonderhoud van het kind, doet niet af aan het feit dat de overeenkomst op het punt van de uitbetaling van de kinderbijslag niet is gewijzigd. Dit betekent dat de Svb de kinderbijslag volledig aan de moeder moest uitbetalen.

    AKW art. 18 lid 4, 7, 8; BUK art. 10


  • ECLI:NL:CRVB:2024:1192

    Startende ondernemers. Loonkostensubsidie. Ontbreken referentie-omzet. Exceptieve toets. Intensievere toets.

    De Raad moet bij de beoordeling van de beleidsmatige keuzes bij het opstellen van de NOW-regelingen, en de daaraan ten grondslag liggende politiek-bestuurlijke afwegingen, in beginsel terughoudend zijn. Dat neemt niet weg dat er onder omstandigheden reden kan zijn voor een meer intensieve toets. Evenals het CBb in uitspraken aangaande de TVL (ECLI:NL:CBB:2022:618), is de Raad van oordeel dat naarmate de pandemie en daarmee ook de maatregelen langer duurden, de ondernemers de subsidie harder nodig hadden. De regelgever heeft daarmee bij het opstellen van de NOW-3 onvoldoende rekening gehouden. In artikel 5, derde lid, van NOW-3 ontbreekt ten onrechte een voorziening voor de groep ondernemers die niet aan de voorwaarden voor wat betreft de referentie-omzet voldoen, maar die gezien hun feitelijke situatie wel onder de doelgroep van de NOW-3 vallen. In zoverre is de NOW-3 in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Om die reden dient voor de betrokken groep ondernemers, onder wie appellante, die zijn gestart na 2 februari 2020 in zoverre de in artikel 5, derde lid, van NOW-3 genoemde voorwaarde buiten toepassing te worden gelaten.

    NOW-3 art. 5, 9; Awb art. 3:4 lid 2

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1075

    Aanvraagtermijn. Evenredigheidsbeginsel. Gedeeltelijk buiten toepassing laten artikel 2, aanhef en onder b, van de Regeling compensatie transitievergoeding.

    Artikel 2, aanhef en onder b, van de Regeling compensatie transitievergoeding kan op grond van het evenredigheidsbeginsel niet als een geschikte uitvoeringsmaatregel voor gevallen van verschoonbare termijnoverschrijding worden aangemerkt. De noodzaak voor die ruimte is inmiddels in de praktijk ook gebleken uit het feit dat het Uwv volgens een interne memo bij de uitvoering van de Regeling eigen richtlijnen voor de toets aan het evenredigheidsbeginsel hanteert. Deze richtlijnen komen er in de kern op neer dat het Uwv bij wijze van gedoogtermijn generiek afwijkt van artikel 2, aanhef en onder b, van de Regeling indien aanvragen uiterlijk binnen twee weken na afloop van de aanvraagtermijn zijn ingediend. Bij aanvragen die meer dan twee weken na afloop van de aanvraagtermijn zijn ingediend, wijkt het Uwv met toepassing van het evenredigheidsbeginsel ook af van die bepaling, maar alleen dan als zich de daarin genoemde bijzondere situaties hebben voorgedaan. Ook in die bijzondere situaties werpt het Uwv overschrijding van de aanvraagtermijn niet langer tegen. De Raad verbindt hieraan het gevolg dat artikel 2, aanhef en onder b, van de Regeling wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel gedeeltelijk buiten toepassing moet worden gelaten, voor zover deze bepaling ertoe strekt dat overschrijding van de termijn van zes maanden ook bij verschoonbare redenen voor die termijnoverschrijding tot afwijzing van de aanvraag om compensatie moet leiden.

    Regeling compensatie transitievergoeding art. 2