Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 1, jaargang 2025

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 1, jaargang 2025

Nummer 1, gepubliceerde uitspraken januari, jaargang 2025

Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in januari 2025 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.


Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.
Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud Nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2025:20

    Onderscheid doelgroepen Wajong. 18e jaar of studerende. Eerste arbeidsongeschiktheidsdag bepalend.

    Artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong onderscheidt twee doelgroepen voor jonggehandicapten, namelijk de achttienjarigen (onder a) en de studerenden (onder b). Voor beide groepen geldt op grond van het tweede lid een zogeheten vijfjaarstermijn. Het Uwv heeft met een beroep op de wetsgeschiedenis terecht het standpunt ingenomen dat voor de vraag tot welke doelgroep een betrokkene behoort, de dag waarop voor het eerst beperkingen als gevolg van ziekte worden ondervonden bepalend is. Als reeds op het achttiende jaar door een betrokkene op grond van een ziekte beperkingen worden ondervonden, vindt de beoordeling van Wajong-aanspraken plaats op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong. Als die beperkingen voor het eerst tijdens (of binnen zes maanden na afronden van de) studie worden ondervonden, vindt de beoordeling plaats op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong. Niet relevant is of een ziekte op een bepaald moment al (latent) bij een betrokkene aanwezig is. Er is slechts sprake van één eerste arbeidsongeschiktheidsdag.

    Wetsverwijzing(en):

    Wajong art. 1a:1

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:59

    Definitieve vaststelling Wajong-uitkering en terugvordering voorschotten. Minder inkomen door Corona-pandemie.

    Tussen partijen is in geschil of artikel 2:41a, aanhef en onder b, van de Wajong buiten toepassing moet worden gelaten. De Raad is van oordeel dat de omstandigheid dat appellante als gevolg van de Corona-pandemie minder inkomen heeft kunnen verwerven en naar zij stelt niet in aanmerking kwam voor Corona-steunmaatregelen, niet meebrengt dat toepassing van artikel 2:41a, aanhef en onder b, van de Wajong in het geval van appellante wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel achterwege dient te blijven. Appellante heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat zij bijvoorbeeld financieel of sociaal hard is geraakt vanwege het feit dat haar Wajong-uitkering over 2020 is bijgesteld van 100% naar 70% van het minimumloon. De enkele omstandigheid dat zij vanwege de Corona-pandemie in 2020 minder kon verdienen dan 20% van het minimumloon, maakt toepassing van artikel 2:41a, aanhef en onder b, van de Wajong, in het geval van appellante niet onevenredig.

    Wetsverwijzing(en):

    Wajong art. 2:41a

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:4

    Garantiebedrag. Keuze peilmaand.

    Het garantiebedrag is ingevoerd met de Wet vereenvoudiging Wajong om te voorkomen dat een werkende jonggehandicapte er in totaalinkomen op achteruit gaat. Gebleken is echter dat een groep jonggehandicapten er onvoorzien toch op achteruit is gegaan en voor deze groep wordt het garantiebedrag hersteld door bij de berekening daarvan uit te gaan van december 2020 als peilmaand. Deze herstelactie is neergelegd in artikel 2, vierde lid, van het Besluit garantiebedrag Wajong (Besluit). De grond van appellant dat het Uwv aan dit artikel toepassing had moeten geven, slaagt niet. Het Besluit biedt evenmin ruimte om de maanden december 2020 en januari 2021 tezamen als referteperiode te hanteren. Artikel 2 van het Besluit is rechtmatig en er is dus geen sprake van schending van het evenredigheidsbeginsel. Het Uwv is terecht uitgegaan van januari 2021 als peilmaand en heeft het garantiebedrag terecht vastgesteld op € 14,44.

    Wetsverwijzing(en):
    Wajong art. 8:8;
    Besluit garantiebedrag Wajong art. 2


    ECLI:NL:CRVB:2025:147

    Ongeschikt als gevolg van zwangerschap. Richtlijn 2021.

    Bij de beoordeling van de aanspraken op een uitkering op grond van artikel 29a van de ZW hanteert het Uwv de Richtlijn ‘Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid (herzien 2021)’ van 5 mei 2021 (Richtlijn). De vraag die de verzekeringsarts dient te beantwoorden luidt: “Is de oorzaak van de ongeschiktheid tot werken uitsluitend gelegen in andere factoren dan de huidige zwangerschap of de laatste bevalling?” Alleen als deze vraag bevestigend beantwoord kan worden, ontbreekt het causaal verband, aldus de Richtlijn. Dit criterium vereist dat uitgesloten is dat de zwangerschap van werkneemster een factor is die heeft bijgedragen aan het voortduren van de klachten. Daarvan is onvoldoende gebleken.

    Wetsverwijzing(en):

    ZW art. 29a


    ECLI:NL:CRVB:2025:131

    Gebruik van vertalingsapps op telefoon.

    De gestelde beperkte beheersing van de Nederlandse taal door appellante is geen reden om de functie inpakker (SBC-code 111190) te verwerpen. De teksten in het Nederlands en Engels worden gegeven met plaatjes op zeer eenvoudig niveau of laag niveau (meer instructies met korte termen) met een begeleider die er naast zit (ervaren medewerker of teamleider). De instructies kunnen in het Nederlands gevolgd worden, Engels is bedoeld voor anderstaligen. Voor deze instructies is beheersing van het Nederlands op A1 niveau voldoende. Bovendien bestaan diverse apps op de telefoon waarmee geschreven of gesproken taal direct wordt vertaald in de eigen voorkeurstaal. Het gebruik van een dergelijk eenvoudig hulpmiddel kan van een werkgever en werknemer worden verlangd.

    Wetsverwijzing(en):

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 9


  • ECLI:NL:CRVB:2024:2313

    Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand. MiraDry-behandeling. Voorliggende voorziening. Keuze wetgever.

    Indien vaststaat dat het soort kosten valt onder de reikwijdte van de Zvw, is een voorliggende voorziening aanwezig. Het is moeilijk voor te stellen dat ervoor wordt gekozen om op zichzelf noodzakelijke zorg niet in de Zvw op te nemen enkel en alleen vanwege budgettaire redenen. Omdat hiervan alleen in uitzonderlijke gevallen sprake zal zijn, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat een keuze om medische zorg niet in het zorgpakket op te nemen, niet berust op louter budgettaire redenen. Gelet op deze vooronderstelling hoeft de bijstandverlenende instantie in beginsel geen onderzoek te doen naar het antwoord op de vraag om welke redenen de medische zorg niet is opgenomen in het zorgpakket. Op het college rust de bewijslast ten aanzien van de vraag of een bepaalde kostensoort binnen de reikwijdte van een voorziening valt en of er dus sprake is van een voorliggende voorziening. Niet in geschil is dat de kosten binnen de reikwijdte van de Zvw vallen en dat de kosten niet op grond van de Zvw worden vergoed. Het ligt op de weg van betrokkene om aannemelijk te maken dat de vooronderstelling in zijn geval niet opgaat. Appellant is daar niet in geslaagd.

    Wetsverwijzing(en):

    PW art. 5, 15;
    Zvw art. 1, 10, 11, 14, 114;
    Besluit zorgverzekering art. 2.1

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2441

    Afwijzing aanvragen om Bbz. Wijzigingsbesluit vierde kwartaal 2021 (Bbz-light) Levensvatbaarheid. Onzorgvuldige voorbereiding. Bevoegdheid.

    Op grond van vaste rechtspraak van de Raad is een bijstandverlenende instantie in zaken als hier aan de orde gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van een deskundige instantie als X. Uit de besluiten en ook uit de overige gedingstukken blijkt niet dat op basis van de door X uitgebrachte adviezen een eigen beoordeling door het college heeft plaatsgevonden. Daarom kan niet worden uitgesloten dat X de besluiten heeft genomen en niet het college. De bevoegdheid van het college om op een aanvraag te beslissen kan niet aan X worden gemandateerd. De besluiten zijn daarom onbevoegd genomen. Verder blijkt uit de rapporten niets over de in de toekomst te verwachten omzet- en resultaatgegevens. Uit de rapportages van X blijkt niet of in het kader van het onderzoek naar de levensvatbaarheid met appellant over te verwachten omzet- en resultaatverwachtingen is gesproken en of het college appellant heeft verzocht aanvullende gegevens te verstrekken. Dit betekent dat het onderzoek op een essentieel onderdeel onvolledig is geweest. De besluiten zijn niet zorgvuldig voorbereid en berusten niet op een deugdelijke motivering. De tweede afwijzingsgrond dat appellant onvoldoende gegevens heeft verstrekt om de levensvatbaarheid van het bedrijf te kunnen beoordelen houdt wel stand.

    Wetsverwijzing(en):

    PW art. 7;
    Bbz 2004 art. 1 aanhef onder c, 2 lid 1 onder a

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2439

    Vrijstelling arbeidsverplichtingen. Begin van bewijs voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikt. Onzorgvuldige voorbereiding.

    Uit het door appellant overgelegde intelligentie-onderzoek blijkt dat appellant wordt ingeschat op een zeer zwakbegaafd intelligentieniveau. Uit zowel de door appellant overgelegde rapporten als het door de arts van het Uwv opgestelde verslag komt naar voren dat appellant mogelijk verstandelijk beperkt is en dat hij als gevolg hiervan langdurige en intensieve begeleiding in werk nodig heeft, waardoor hij mogelijk is aangewezen op beschut werk. Voor de stelling van appellant dat hij in ernstige mate en langdurig beperkt is voor algemeen geaccepteerde arbeid is daarmee een begin van bewijs geleverd. Het college had daarom aanleiding moeten zien om de stelling van appellant dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is te beoordelen op basis van een verzekeringsgeneeskundig en zo nodig een arbeidsdeskundig onderzoek. Het college heeft niet een dergelijk onderzoek laten uitvoeren.

    Wetsverwijzing(en):
    PW art. 9 lid 1 en 5;
    Wet WIA art. 4, 6


    ECLI:NL:CRVB:2024:2435

    Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand. Kosten van tandheelkundige zorg. Voorliggende voorziening. Noodzaak kosten.

    De kosten van tandheelkundige zorg zijn niet opgenomen in het verzekerd pakket. Wie meer of andere zorg wenst dient de kosten daarvan zelf te dragen of een aanvullende verzekering af te sluiten. De medische noodzaak van de tandheelkundige behandeling brengt niet vanzelf mee dat er een noodzaak is om de kosten daarvan te vergoeden. De stelling van appellante dat de behandeling medisch gezien noodzakelijk is, leidt er op zichzelf niet toe dat de tandheelkundige behandeling in de voorliggende voorziening als noodzakelijk wordt gezien. Het college heeft daarom geen onderzoek hoeven doen naar de noodzaak van de tandheelkundige behandeling.

    Wetsverwijzing(en):

    PW art. 15, 35


    ECLI:NL:CRVB:2024:2370

    Herziening en terugvordering van bijstand. Waarnemingen. Inbreuk op privéleven niet noodzakelijk. Onrechtmatig verkregen bewijs.

    Met de waarnemingen is een inbreuk gemaakt op het recht op respect voor het privéleven. De inbreuk was in de gegeven situatie en gelet op de bij het college bekende feiten en omstandigheden niet noodzakelijk. Alleen al daarom was die inbreuk niet gerechtvaardigd. Het college heeft het met de waarnemingen verkregen bewijs verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat gebruik hiervan door het college ontoelaatbaar moet worden geacht. De waarnemingen zijn dan ook als bewijs ontoelaatbaar. Ook de getuigenverklaringen zijn het gevolg van onrechtmatig verkregen bewijs. Daarom bestaat onvoldoende feitelijke grondslag voor herziening en terugvordering wegens het verrichten van werkzaamheden.

    Wetsverwijzing(en):

    PW art. 17 lid 1, 31, 32, 34, 53a, 54 lid 3, 58 lid 1;
    EVRM art. 8


    ECLI:NL:CRVB:2024:2378

    Judiciële lus. Terugvordering voorschot op de bijstand. Evenredigheid. Geen onevenwichtige belangenafweging.

    Het college heeft een nieuw besluit genomen ter uitvoering van een eerdere uitspraak van de Raad en daarbij alsnog een belangenafweging gemaakt. De enkele stelling dat de behandeling van de aanvraag lang heeft geduurd kan niet leiden tot het oordeel dat de nadelige gevolgen van de terugvordering voor appellant onevenredig zijn in verhouding tot het met de terugvordering te dienen doel. Het uitgangspunt is dat een voorschot in alle gevallen dient te worden terugbetaald. Het eerste en tweede voorschot zijn binnen de wettelijke termijn van acht weken verstrekt. Het derde voorschot heeft het college niet meer teruggevorderd. Daarmee is appellant niet tekortgedaan.

    Wetsverwijzing(en):

    PW art. 58 lid 2 onder d


    ECLI:NL:CRVB:2025:82

    Terugvordering van bijstand. Erfenis. Geen onevenwichtige belangenafweging.

    Het college mocht de bijstand op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste van de PW van appellant terugvorderen. De peildatum ten aanzien van de nalatenschap van de moeder staat vast met de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin appellant heeft berust. Appellant had niet pas na het overlijden van zijn vader aanspraak op de erfenis van zijn eerder overleden moeder. Het college heeft geen blijk gegeven van een onevenwichtige belangenafweging. Appellant heeft na aftrek van schulden nog de beschikking over ruim € 35.000,- en de woning ter waarde van € 175.000,-. Het college heeft het belang van appellant om in zijn woning te blijven wonen onderschreven en benadrukt dat het college een sociaal invorderingsbeleid heeft.

    Wetsverwijzing(en):

    PW art. 58 lid 2 aanhef onder f ten eerste


    ECLI:NL:CRVB:2024:2400

    Afwijzing aanvraag om bijstand. Bezwaar tegen buiten behandeling laten van aanvraag terecht niet-ontvankelijk verklaard. Elektronische weg stond niet open.

    Appellant heeft met een e-mailbericht bezwaar gemaakt. De elektronische weg stond bij het college niet open. De ontkenning van de ontvangst van de brief waarbij appellant in de gelegenheid is gesteld het verzuim te herstellen, is ongeloofwaardig. Appellant heeft het verzuim niet tijdig hersteld. De aanvraag om bijstand heeft het college terecht afgewezen. Appellant heeft geen rekeningafschriften van een creditcard overgelegd. Deze gegevens zijn noodzakelijk om inzicht te krijgen in de financiële situatie van appellant.

  • ECLI:NL:CRVB:2025:29

    Onderscheid doelgroepen Wajong. 18e jaar of studerende. Eerste arbeidsongeschiktheidsdag bepalend. Geen discriminatie naar handicap. Geen ongelijke behandeling in relatie tot toegang tot de studie.

    Artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong, onderscheidt twee doelgroepen voor jonggehandicapten. Voor de vraag tot welke doelgroep (18e jaar of studerende) een betrokkene behoort is de dag waarop voor het eerst beperkingen als gevolg van ziekte worden ondervonden bepalend. Naar het oordeel van de Raad is van discriminatie op grond van handicap, die in strijd is met (het rechtstreeks werkende) artikel 5, eerste en tweede lid, van het VN-Gehandicaptenverdrag (Verdrag), geen sprake. Of aan artikel 5, derde lid, in samenhang met artikel 24 van het Verdrag rechtstreekse werking toekomt, kan in dit geval in het midden blijven. Van een ongelijke behandeling in relatie tot toegang tot de studie is naar het oordeel van de Raad in ieder geval geen sprake. Zie voor een vergelijkbare uitspraak ECLI:NL:CRVB:2025:20.

    Wetsverwijzing(en):

    Wajong art. 1a:1;
    VN-Gehandicaptenverdrag art. 5, 24


  • ECLI:NL:CRVB:2025:145

    Onderdeel groep/concern. Geen weerlegbaar rechtsvermoeden.

    De minister heeft terecht toepassing gegeven aan artikel 6, vijfde lid, van de NOW-1, respectievelijk artikel 6, zevende lid, van de NOW-2, omdat appellante niet als zelfstandige entiteit is aan te merken maar als een onderdeel van een groep/concern. Weliswaar kan uit de rechtspraak van de Hoge Raad (HR 18 november 2011, ECLI:NL:HR:BQ2860, r.o. 3.4.1 en HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:478, r.o. 3.4) worden afgeleid dat een moeder-dochter verhouding tussen vennootschappen slechts leidt tot een (weerlegbaar) vermoeden dat tevens sprake is van het groepsverband als bedoeld in artikel 2:24b van het BW, maar artikel 6, vijfde lid, van de NOW-1 en artikel 6, zevende lid, van de NOW-2 gaan niet uit van zo’n weerlegbaar vermoeden. Deze bepalingen leggen vast dat er bij een moeder-dochterverhouding tussen vennootschappen zonder meer sprake is van een groepsverband. In dit geval zijn de criteria van artikel 2:24b van het BW terecht buiten beschouwing zijn gelaten.

    Wetsverwijzing(en):

    NOW-1 art. 6 lid 5;
    NOW-2 art. 6 lid 7

  • ECLI:NL:CRVB:2024:2350

    Beslistermijn Jeugdwet. Aansluiting bij artikel 4:13 Awb.

    De Jeugdwet bevat geen specifieke bepaling over de termijn waarbinnen een besluit op aanvraag om een voorziening voor jeugdhulp dient te worden genomen. Aansluiting dient daarom in beginsel te worden gezocht bij de in artikel 4:13, eerste en tweede lid, van de Awb bedoelde redelijke termijn. Het college heeft in dit geval een beslistermijn van veertien weken als een redelijke termijn mogen aanmerken.

    Wetsverwijzing(en):

    Jw art. 2.1.3;
    Awb art. 4:13 lid 1 en 2

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2352

    Verplichting tot medewerking door jeugdige en ouders aan onderzoek college, voor zover het relevante informatie over jeugdhulpproblemen en -oplossingen betreft. Schriftelijke stukken waar mogelijk. Gesprek voor volledig beeld.

    Gelet op de tekst van artikel 8.1.2, derde lid, van de Jw en het in 5.2 geschetste kader is de verplichting medewerking te verlenen aanwezig, tenzij de gevraagde informatie niet kan bijdragen aan de juiste vaststelling van het recht op jeugdhulp. Gaat het om het verkrijgen van informatie die ziet op het zicht krijgen op de problemen waartegen ouders of de jeugdige aanlopen – en wat mogelijke oplossingen zijn – kunnen schriftelijke stukken in ieder geval deels uitkomst bieden. Veelal zal echter gelet op de aard van de problematiek niet zonder verkregen informatie uit een gesprek met de jeugdige en de ouders tot een volledig beeld kunnen worden gekomen.

    Wetsverwijzing(en):

    Jw art. 8.1.2 lid 3

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2220

    Lagere vaststelling en terugvordering pgb. Goede trouw budgethouder. Derdenbeding in zorgovereenkomst. Handelen zorgverlener.

    De bescherming van budgethouders te goeder trouw vindt in beginsel niet plaats bij de vaststelling en terugvordering van pgb, maar bij de invordering van onverschuldigd gedane betalingen bij de civiele rechter. Dit heeft tot gevolg dat de (mate van) verwijtbaarheid in een procedure bij de bestuursrechter over de (lagere) vaststelling en terugvordering van het pgb in beginsel geen rol speelt. Dit kan enkel anders zijn als het zorgkantoor de vordering op grond van een derdenbeding in de zorgovereenkomst kan innen bij de zorgverlener. Hoewel hier sprake is van een derdenbeding, heeft het zorgkantoor gemotiveerd toegelicht waarom dit derdenbeding in dit geval geen mogelijkheid biedt om de vordering te innen bij de zorgverlener. Gelet hierop heeft het zorgkantoor de goede trouw van de budgethouder terecht niet in de belangenafweging bij de (lagere) vaststelling en terugvordering van het pgb betrokken.

    Wetsverwijzing(en):

    Rlz art. 5.16 lid 2 onder c, 5.21, 5.23;
    Awb art. 4:46, 4:95 lid 4

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2401

    Intrekking verleningsbesluit en terugvordering pgb. Periodieke maandbetalingen. Aanvulling op uitspraak van 16 februari 2022. Beperkte administratieplicht voor budgethouder. Belangenafweging intrekking en terugvordering.

    Wat in de uitspraak van 16 februari 2022 over de controle voorafgaand aan de verleningsbeschikking en de controle van de zorgovereenkomst met zorgbeschrijving is overwogen, geldt zowel voor een pgb met betalingen op basis van declaraties als voor een pgb met periodieke maandbetalingen. Nu in het geval van periodieke maandbetalingen geen declaraties hoeven te worden ingediend, is artikel 5.23, tweede lid, onder d, van de Rlz niet van toepassing. Dit betekent niet dat bij periodieke maandbetalingen geen enkele verantwoordings- of administratieverplichting aan een verzekerde kan worden opgelegd. Artikel 5.18 van de Rlz biedt hiervoor ruimte. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat een dergelijke verplichting niet verder kan gaan dan wat op grond van artikel 5.23, tweede lid, onder d, van de Rlz geldt voor een pgb op basis van declaraties. Bij de bij de intrekking door het zorgkantoor te verrichten belangenafweging kan onder meer worden betrokken of de controle aan de voorkant deugdelijk is geschied en of, ondanks de schending van verplichtingen, betrokkene voldoende aannemelijk en inzichtelijk heeft gemaakt dat de zorg daadwerkelijk is geleverd, dat deze zorg uit het pgb mag worden betaald en dat deze zorg daadwerkelijk is of moet worden betaald. Hoewel het zorgkantoor in dit geval bij het controleren van de zorgovereenkomst met zorgbeschrijving steken heeft laten vallen door akkoord te gaan met een algemene zorgbeschrijving, legt dat in dit geval onvoldoende gewicht in de schaal om te oordelen dat het zorgkantoor niet van de bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft mogen maken. Het zorgkantoor was verder bevoegd tot terugvordering van het onverschuldigd betaald pgb.

    Wetsverwijzing(en):

    Rlz art. 5.20 lid 2, 5.23 lid 2 onder d;
    Awb art. 4:48, 4:95 lid 4

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2335

    Afkeuring zorgovereenkomst door zorgkantoor. Zorgverlener is geen Wlz-zorgaanbieder of solistisch werkende zorgverlener.

    Het zorgkantoor mocht de zorgovereenkomst afkeuren omdat X geen zorgaanbieder is in de zin van de Wlz. Op basis van artikel 1.1.1 van de Wlz is een zorgaanbieder een zorginstelling of een solistisch werkende zorgverlener. Niet in geschil is dat X geen zorginstelling is. Het zorgkantoor heeft op goede gronden aangenomen dat X ook geen solistisch werkende zorgverlener is.

    Wetsverwijzing(en):

    Wlz art. 1.1.1;
    Blz art. 3.6.4 lid 1;
    Rlz art. 5.16 lid 1

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2376

    Weigering pgb. Schending eerdere verplichtingen. Evenredigheidsbeginsel.

    Op grond van artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz wordt een pgb in ieder geval geweigerd indien de verzekerde zich bij de eerdere verstrekking van een pgb niet heeft gehouden aan de opgelegde verplichtingen. In dit geval is aan de toepassingsvoorwaarden van deze bepaling voldaan. Dat de genoemde onderzoeken betrekking hadden op het jaar 2021 en dat het verleende pgb voor dat jaar niet is ingetrokken doet hieraan niet af. Nu appellante geen, niet door de wetgever verdisconteerde, omstandigheden heeft aangevoerd die meebrengen dat toepassing van deze bepaling zozeer in strijd is met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven, was het zorgkantoor gehouden om de nieuwe aanvraag voor een pgb te weigeren. Hierbij is van belang dat het gaat om een gebonden besluit dat berust op een wet in formele zin.

    Wetsverwijzing(en):

    Wlz art. 3.3.3 lid 5

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2416

    Intrekking verleningsbesluit pgb. Schending verplichtingen. Belangenafweging. Evenredigheidsbeginsel. Gevolgen van gemiste niet eenvoudig te doorgronden voorstelling van zaken. Goede trouw. Relevantie artikel 3.3.3 lid 5 onder a Wlz.

    In dit geval heeft naar aanleiding van diverse meldingen over onder meer de zorgverlening en het declaratiepatroon van [zorgverlener] een zorginhoudelijk onderzoek plaatsgevonden. Weliswaar had de administratie bij een uitgebreide en nauwkeurige controle voorafgaand aan de betaling van de diverse ingediende declaraties, in samenhang bezien, vragen kunnen oproepen, maar aan het enkele missen van deze niet eenvoudig te doorgronden onjuiste voorstelling van zaken heeft het zorgkantoor geen gevolgen hoeven verbinden. Dit brengt dan ook niet mee dat het zorgkantoor geen gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid om tot intrekking van de verleningsbesluiten over te gaan. Verder speelt de (mate van) verwijtbaarheid in een procedure bij de bestuursrechter over de intrekking van een verleningsbeschikking geen rol. Met betrekking tot de grond dat er onvoldoende rekening mee is gehouden dat het schenden van de verplichtingen bij een eerder verstrekt pgb een weigeringsgrond oplevert voor een nieuwe aanvraag als bedoeld in artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz, wordt overwogen dat voor de vraag of aan de toepassingsvoorwaarden van deze bepaling is voldaan, enkel van belang is of appellant zich, materieel, eerder niet heeft gehouden aan de pgb-verplichtingen. Voor toepassing van deze bepaling is niet vereist dat een schending van de verplichtingen eerder bij besluit is vastgesteld. Ook als het zorgkantoor bij een dergelijke schending niet tot intrekking van de verleningsbeschikking is overgegaan, is aan de toepassingsvoorwaarden van deze bepaling voldaan. Voor de belangenafweging bij de intrekking van verleningsbesluiten is deze bepaling dus niet relevant.

    Wetsverwijzing(en):

    Wlz art. 3.3.3 lid 4 en 5 onder a;
    Rlz art. 5.20 lid 2;
    Awb art. 4:48

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:46

    HHM Normenkader 2019. Resultaat wasverzorging. Onderbouwing normtijden met Technische Toelichting en herberekende normtijden.

    De herberekende normtijden steunen op deugdelijk onderzoek, verricht door onafhankelijke, geen belang bij de uitkomst hebbende, derden. Deze mogen dan ook als uitgangspunt worden gebruikt bij het bepalen van de omvang van het resultaat wasverzorging.

    Wetsverwijzing(en):

    Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 3

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:2410

    Letselschade. Vaststellingsovereenkomst. Behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Eigen kracht.

    Indien een cliënt als gevolg van letselschade beperkingen ondervindt in de zelfredzaamheid of participatie, kan de cliënt zich wenden tot het college met de vraag om hem met maatwerkvoorzieningen de benodigde ondersteuning te bieden. Onderdeel van het door het te college verrichten onderzoek vormt de vraag of en in hoeverre er andere mogelijkheden zijn waarmee de nodige hulp en ondersteuning geboden kan worden, waaronder de mogelijkheden vanuit de eigen kracht. Uit de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever volgt dat van een cliënt in het kader van de eigen kracht in het algemeen niet kan worden verlangd dat hij zich voor de kosten van de benodigde maatwerkvoorzieningen tot de (verzekeraar van de) schadeveroorzaker wendt. De enkele omstandigheid dat appellante met de (verzekeraar van de) schadeveroorzaker een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten, brengt niet mee dat het appellante niet meer vrijstaat zich tot het college te wenden, omdat dit binnen de door de wetgever genoemde keuzevrijheid valt.

    Wetsverwijzing(en):

    Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 3

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:140

    Wmo 2015 en Wlz-indicatie. Uitleg ‘verblijf in een instelling’ bij vpt.

    Op grond van artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 kan het college een maatwerkvoorziening weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz. Uit de memorie van toelichting bij de Invoeringswet Jeugdwet volgt verder dat de wetgever heeft beoogd te regelen dat artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 met betrekking tot hulpmiddelen en woningaanpassingen niet van toepassing is als de cliënt niet verblijft in een Wlz-instelling. Als de zorg tot gelding wordt gebracht met een volledig pakket thuis, is geen sprake van verblijf in een Wlz-instelling. Daarmee is artikel 8.6a van de Wmo 2015 in dat geval van toepassing. Nu tussen partijen vaststaat dat betrokkene was aangewezen op de gevraagde tillift, verschafte artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 het college niet de bevoegdheid deze te weigeren.

    Wetsverwijzing(en):

    Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 6, 8.6a sub a

     

  • ECLI:NL:CRVB:2025:122

    Uitbetaling kinderbijslag. Co-ouderschap. Niet naleven ouderschapsplan. Bestendige situatie. Feitelijke situatie bepalend.

    De Raad is van oordeel dat de Svb op toereikende gronden heeft vastgesteld dat appellant over het derde en vierde kwartaal van 2021 geen recht heeft op de kinderbijslag voor [naam dochter], op de grond dat de niet-nakoming van het ouderschapsplan voor [naam dochter] in ieder geval per 1 juli 2021 een bestendig karakter had. Aan het voorgaande doet niet af dat er veel heeft gespeeld tussen appellant en zijn ex-partner en dat nergens uit blijkt dat de niet-naleving van het ouderschapsplan aan appellant kan worden verweten. De Svb hoeft zich in het kader van de toepassing van artikel 18 van de AKW en artikel 10 van het BUK niet te verdiepen in de overwegingen van ouders en kinderen om een co-ouderschapsregeling al dan niet na te leven; het gaat in zoverre alleen om de feitelijke situatie.

    Wetsverwijzing(en):

    AKW art. 18;
    Besluit uitvoering kinderbijslag (BUK) art. 10; SB1014, SB1096

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:119

    Uitsluiting verzekeringsplicht Wlz. Verzekerd via regeling volkenrechtelijke organisatie. Exceptieve en rechtstreekse toetsing. Hardheidsclausule.

    Betrokkene is terecht niet verzekerd geacht voor de Wlz omdat hij via een regeling van een volkenrechtelijke organisatie verzekerd is voor in ieder geval ziekenhuiszorg en langdurige verpleging en verzorging in Nederland. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bedrag van € 250.000,- betrekking heeft op het totale bedrag aan vergoedingen voor opname en verpleging in ziekenhuizen en in instellingen voor langdurige verpleging en verzorging en dus niet alleen op de langdurige zorg. Artikel 21 lid 2 en 3 van KB 746 in samenhang met artikel 10.1 van de Rlz kan in algemene zin de toets aan het evenredigheidsbeginsel doorstaan. Ook van strijd van het bestreden besluit met het evenredigheidsbeginsel is geen sprake. Het bestreden besluit is niet onredelijk bezwarend. Zie voor een vergelijkbare uitspraak ECLI:NL:CRVB:2025:120.

    Wetsverwijzing(en):

    Wlz art. 2.1.1;
    Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746) art. 3 lid 1 sub d, 21 lid 2, 3 en 7, 24;
    Regeling langdurige zorg (Rlz) art. 10.1