ECLI:NL:CRVB:2024:2350
Beslistermijn Jeugdwet. Aansluiting bij artikel 4:13 Awb.
De Jeugdwet bevat geen specifieke bepaling over de termijn waarbinnen een besluit op aanvraag om een voorziening voor jeugdhulp dient te worden genomen. Aansluiting dient daarom in beginsel te worden gezocht bij de in artikel 4:13, eerste en tweede lid, van de Awb bedoelde redelijke termijn. Het college heeft in dit geval een beslistermijn van veertien weken als een redelijke termijn mogen aanmerken.
Wetsverwijzing(en):
Jw art. 2.1.3;
Awb art. 4:13 lid 1 en 2
ECLI:NL:CRVB:2024:2352
Verplichting tot medewerking door jeugdige en ouders aan onderzoek college, voor zover het relevante informatie over jeugdhulpproblemen en -oplossingen betreft. Schriftelijke stukken waar mogelijk. Gesprek voor volledig beeld.
Gelet op de tekst van artikel 8.1.2, derde lid, van de Jw en het in 5.2 geschetste kader is de verplichting medewerking te verlenen aanwezig, tenzij de gevraagde informatie niet kan bijdragen aan de juiste vaststelling van het recht op jeugdhulp. Gaat het om het verkrijgen van informatie die ziet op het zicht krijgen op de problemen waartegen ouders of de jeugdige aanlopen – en wat mogelijke oplossingen zijn – kunnen schriftelijke stukken in ieder geval deels uitkomst bieden. Veelal zal echter gelet op de aard van de problematiek niet zonder verkregen informatie uit een gesprek met de jeugdige en de ouders tot een volledig beeld kunnen worden gekomen.
Wetsverwijzing(en):
Jw art. 8.1.2 lid 3
ECLI:NL:CRVB:2024:2220
Lagere vaststelling en terugvordering pgb. Goede trouw budgethouder. Derdenbeding in zorgovereenkomst. Handelen zorgverlener.
De bescherming van budgethouders te goeder trouw vindt in beginsel niet plaats bij de vaststelling en terugvordering van pgb, maar bij de invordering van onverschuldigd gedane betalingen bij de civiele rechter. Dit heeft tot gevolg dat de (mate van) verwijtbaarheid in een procedure bij de bestuursrechter over de (lagere) vaststelling en terugvordering van het pgb in beginsel geen rol speelt. Dit kan enkel anders zijn als het zorgkantoor de vordering op grond van een derdenbeding in de zorgovereenkomst kan innen bij de zorgverlener. Hoewel hier sprake is van een derdenbeding, heeft het zorgkantoor gemotiveerd toegelicht waarom dit derdenbeding in dit geval geen mogelijkheid biedt om de vordering te innen bij de zorgverlener. Gelet hierop heeft het zorgkantoor de goede trouw van de budgethouder terecht niet in de belangenafweging bij de (lagere) vaststelling en terugvordering van het pgb betrokken.
Wetsverwijzing(en):
Rlz art. 5.16 lid 2 onder c, 5.21, 5.23;
Awb art. 4:46, 4:95 lid 4
ECLI:NL:CRVB:2024:2401
Intrekking verleningsbesluit en terugvordering pgb. Periodieke maandbetalingen. Aanvulling op uitspraak van 16 februari 2022. Beperkte administratieplicht voor budgethouder. Belangenafweging intrekking en terugvordering.
Wat in de uitspraak van 16 februari 2022 over de controle voorafgaand aan de verleningsbeschikking en de controle van de zorgovereenkomst met zorgbeschrijving is overwogen, geldt zowel voor een pgb met betalingen op basis van declaraties als voor een pgb met periodieke maandbetalingen. Nu in het geval van periodieke maandbetalingen geen declaraties hoeven te worden ingediend, is artikel 5.23, tweede lid, onder d, van de Rlz niet van toepassing. Dit betekent niet dat bij periodieke maandbetalingen geen enkele verantwoordings- of administratieverplichting aan een verzekerde kan worden opgelegd. Artikel 5.18 van de Rlz biedt hiervoor ruimte. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat een dergelijke verplichting niet verder kan gaan dan wat op grond van artikel 5.23, tweede lid, onder d, van de Rlz geldt voor een pgb op basis van declaraties. Bij de bij de intrekking door het zorgkantoor te verrichten belangenafweging kan onder meer worden betrokken of de controle aan de voorkant deugdelijk is geschied en of, ondanks de schending van verplichtingen, betrokkene voldoende aannemelijk en inzichtelijk heeft gemaakt dat de zorg daadwerkelijk is geleverd, dat deze zorg uit het pgb mag worden betaald en dat deze zorg daadwerkelijk is of moet worden betaald. Hoewel het zorgkantoor in dit geval bij het controleren van de zorgovereenkomst met zorgbeschrijving steken heeft laten vallen door akkoord te gaan met een algemene zorgbeschrijving, legt dat in dit geval onvoldoende gewicht in de schaal om te oordelen dat het zorgkantoor niet van de bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft mogen maken. Het zorgkantoor was verder bevoegd tot terugvordering van het onverschuldigd betaald pgb.
Wetsverwijzing(en):
Rlz art. 5.20 lid 2, 5.23 lid 2 onder d;
Awb art. 4:48, 4:95 lid 4
ECLI:NL:CRVB:2024:2335
Afkeuring zorgovereenkomst door zorgkantoor. Zorgverlener is geen Wlz-zorgaanbieder of solistisch werkende zorgverlener.
Het zorgkantoor mocht de zorgovereenkomst afkeuren omdat X geen zorgaanbieder is in de zin van de Wlz. Op basis van artikel 1.1.1 van de Wlz is een zorgaanbieder een zorginstelling of een solistisch werkende zorgverlener. Niet in geschil is dat X geen zorginstelling is. Het zorgkantoor heeft op goede gronden aangenomen dat X ook geen solistisch werkende zorgverlener is.
Wetsverwijzing(en):
Wlz art. 1.1.1;
Blz art. 3.6.4 lid 1;
Rlz art. 5.16 lid 1
ECLI:NL:CRVB:2024:2376
Weigering pgb. Schending eerdere verplichtingen. Evenredigheidsbeginsel.
Op grond van artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz wordt een pgb in ieder geval geweigerd indien de verzekerde zich bij de eerdere verstrekking van een pgb niet heeft gehouden aan de opgelegde verplichtingen. In dit geval is aan de toepassingsvoorwaarden van deze bepaling voldaan. Dat de genoemde onderzoeken betrekking hadden op het jaar 2021 en dat het verleende pgb voor dat jaar niet is ingetrokken doet hieraan niet af. Nu appellante geen, niet door de wetgever verdisconteerde, omstandigheden heeft aangevoerd die meebrengen dat toepassing van deze bepaling zozeer in strijd is met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven, was het zorgkantoor gehouden om de nieuwe aanvraag voor een pgb te weigeren. Hierbij is van belang dat het gaat om een gebonden besluit dat berust op een wet in formele zin.
Wetsverwijzing(en):
Wlz art. 3.3.3 lid 5
ECLI:NL:CRVB:2024:2416
Intrekking verleningsbesluit pgb. Schending verplichtingen. Belangenafweging. Evenredigheidsbeginsel. Gevolgen van gemiste niet eenvoudig te doorgronden voorstelling van zaken. Goede trouw. Relevantie artikel 3.3.3 lid 5 onder a Wlz.
In dit geval heeft naar aanleiding van diverse meldingen over onder meer de zorgverlening en het declaratiepatroon van [zorgverlener] een zorginhoudelijk onderzoek plaatsgevonden. Weliswaar had de administratie bij een uitgebreide en nauwkeurige controle voorafgaand aan de betaling van de diverse ingediende declaraties, in samenhang bezien, vragen kunnen oproepen, maar aan het enkele missen van deze niet eenvoudig te doorgronden onjuiste voorstelling van zaken heeft het zorgkantoor geen gevolgen hoeven verbinden. Dit brengt dan ook niet mee dat het zorgkantoor geen gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid om tot intrekking van de verleningsbesluiten over te gaan. Verder speelt de (mate van) verwijtbaarheid in een procedure bij de bestuursrechter over de intrekking van een verleningsbeschikking geen rol. Met betrekking tot de grond dat er onvoldoende rekening mee is gehouden dat het schenden van de verplichtingen bij een eerder verstrekt pgb een weigeringsgrond oplevert voor een nieuwe aanvraag als bedoeld in artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz, wordt overwogen dat voor de vraag of aan de toepassingsvoorwaarden van deze bepaling is voldaan, enkel van belang is of appellant zich, materieel, eerder niet heeft gehouden aan de pgb-verplichtingen. Voor toepassing van deze bepaling is niet vereist dat een schending van de verplichtingen eerder bij besluit is vastgesteld. Ook als het zorgkantoor bij een dergelijke schending niet tot intrekking van de verleningsbeschikking is overgegaan, is aan de toepassingsvoorwaarden van deze bepaling voldaan. Voor de belangenafweging bij de intrekking van verleningsbesluiten is deze bepaling dus niet relevant.
Wetsverwijzing(en):
Wlz art. 3.3.3 lid 4 en 5 onder a;
Rlz art. 5.20 lid 2;
Awb art. 4:48
ECLI:NL:CRVB:2025:46
HHM Normenkader 2019. Resultaat wasverzorging. Onderbouwing normtijden met Technische Toelichting en herberekende normtijden.
De herberekende normtijden steunen op deugdelijk onderzoek, verricht door onafhankelijke, geen belang bij de uitkomst hebbende, derden. Deze mogen dan ook als uitgangspunt worden gebruikt bij het bepalen van de omvang van het resultaat wasverzorging.
Wetsverwijzing(en):
Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 3
ECLI:NL:CRVB:2024:2410
Letselschade. Vaststellingsovereenkomst. Behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Eigen kracht.
Indien een cliënt als gevolg van letselschade beperkingen ondervindt in de zelfredzaamheid of participatie, kan de cliënt zich wenden tot het college met de vraag om hem met maatwerkvoorzieningen de benodigde ondersteuning te bieden. Onderdeel van het door het te college verrichten onderzoek vormt de vraag of en in hoeverre er andere mogelijkheden zijn waarmee de nodige hulp en ondersteuning geboden kan worden, waaronder de mogelijkheden vanuit de eigen kracht. Uit de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever volgt dat van een cliënt in het kader van de eigen kracht in het algemeen niet kan worden verlangd dat hij zich voor de kosten van de benodigde maatwerkvoorzieningen tot de (verzekeraar van de) schadeveroorzaker wendt. De enkele omstandigheid dat appellante met de (verzekeraar van de) schadeveroorzaker een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten, brengt niet mee dat het appellante niet meer vrijstaat zich tot het college te wenden, omdat dit binnen de door de wetgever genoemde keuzevrijheid valt.
Wetsverwijzing(en):
Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 3
ECLI:NL:CRVB:2025:140
Wmo 2015 en Wlz-indicatie. Uitleg ‘verblijf in een instelling’ bij vpt.
Op grond van artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 kan het college een maatwerkvoorziening weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz. Uit de memorie van toelichting bij de Invoeringswet Jeugdwet volgt verder dat de wetgever heeft beoogd te regelen dat artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 met betrekking tot hulpmiddelen en woningaanpassingen niet van toepassing is als de cliënt niet verblijft in een Wlz-instelling. Als de zorg tot gelding wordt gebracht met een volledig pakket thuis, is geen sprake van verblijf in een Wlz-instelling. Daarmee is artikel 8.6a van de Wmo 2015 in dat geval van toepassing. Nu tussen partijen vaststaat dat betrokkene was aangewezen op de gevraagde tillift, verschafte artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 het college niet de bevoegdheid deze te weigeren.
Wetsverwijzing(en):
Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 6, 8.6a sub a