Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 21, jaargang 2022

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 21, jaargang 2022

Nummer 21, gepubliceerde uitspraken 1e helft november jaargang 2022

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de eerste helft van november 2022 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.

Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl 

 

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2022:2311

    Vertrouwensbeginsel. Stap 3. Nader besluit. Geen fysieke maar digitale hoorzitting vanwege de coronapandemie.

    Awb art. 7:2, 7:9

    Het belang van betrokkene bij nakoming van de toezegging moet worden afgewogen tegen het algemeen belang van het college. In dit geval moet rekening worden gehouden met de financiële situatie van betrokkene om te kunnen komen tot een zorgvuldige belangenafweging. Hierbij is enerzijds de lange periode waarover betrokkene de na-wettelijke uitkering heeft ontvangen en anderzijds de lange periode vanaf november 2019 tot aan de pensioengerechtigde leeftijd van betrokkene waarover het college een uitkering in strijd met de wet zou moeten verstrekken van belang. Onderzoek naar de financiële situatie van betrokkene, waaronder zijn inkomsten en zijn – vaste – uitgaven, is nodig om te kunnen bepalen wat concreet het nadeel van betrokkene is en zo te kunnen beoordelen of het algemeen belang zwaarder moet wegen dan het belang van appellant bij voorzetting van de uitkering.

    Betrokkene heeft aangevoerd dat ten onrechte geen fysieke hoorzitting heeft plaatsgevonden, voorafgaand aan het nemen van het nader besluit. Hij had om een fysieke hoorzitting gevraagd omdat hij zich bij een digitale hoorzitting minder kan concentreren en uitdrukken. Dit betoog slaagt niet. Nog daargelaten of een nadere hoorzitting in dit geval vereist was, staat vast dat in verband met de coronapandemie de hoorzitting digitaal heeft plaatsgevonden en dat betrokkene en zijn gemachtigde hierbij aanwezig zijn geweest. Betrokkene heeft zijn betoog dat een digitale hoorzitting meer belastend voor hem was, niet aannemelijk gemaakt. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat hij door het houden van een digitale hoorzitting is benadeeld.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:2368

    Omvang geding. Eerder oordeel Raad.

    Awb art. 8:69

    De Raad heeft in de uitspraak van 3 februari 2021 een eindoordeel gegeven over de medische beoordeling. Het UWV heeft op juiste wijze uitvoering gegeven aan de uitspraak van de Raad. De stelling van appellante dat de FML ook op andere beoordelingspunten zou moeten worden aangepast, kan niet meer aan de orde komen. In de uitspraak is ook definitief geoordeeld dat de maatman moet worden vastgesteld op de functie beleidsmedewerkster die appellante laatstelijk voorafgaand aan de WW-uitkering heeft verricht. De maatmanomvang en de hoogte van het maatmanloon zijn na de uitspraak van de Raad door het UWV gewijzigd en kunnen daarom wel opnieuw ter discussie worden gesteld. De gronden die appellante hierover heeft aangevoerd, treffen echter geen doel. 

  • ECLI:NL:CRVB:2022:2309
    Overgangsrecht AW 2017. Ex-ambtenaren van wie de hoedanigheid van ambtenaar al vóór 1 januari 2020 is geëindigd. Ambtenaren wier ambtelijke aanstelling op 1 januari 2020 is omgezet in een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.

    AW 2017 art. 14 lid 1, 16 lid 2
    Op en na 1 januari 2020 genomen beslissingen jegens gewezen ambtenaren, wier hoedanigheid van ambtenaar al vóór die datum is geëindigd, zijn als voor bezwaar en beroep vatbare bestuursrechtelijke besluiten te kwalificeren, ook voor zover het ex-ambtenaren betreft wier aanstelling, als zij ambtenaar waren gebleven, per 1 januari 2020 zou zijn omgezet in een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.

    Hierbij moet een uitdrukkelijke grens worden getrokken bij het einde van het ambtelijk dienstverband voorafgaand aan de inwerkingtreding van de AW 2017. Het is denkbaar dat ambtenaren wier ambtelijke aanstelling op 1 januari 2020 is omgezet in een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, na die datum nog een verzoek doen om terug te komen van vóór 1 januari 2020 onder bestuursrechtelijke vlag tot stand gekomen besluitvorming, dan wel vragen om schadevergoeding naar aanleiding van een schadeoorzaak die dateert van vóór 1 juli 2013. Dan is enkel nog de burgerlijke rechter aan zet.

    De gewezen ambtenaar wiens voormalige arbeidsverhouding is geëindigd vóór 1 januari 2020 kan wat betreft een schadeoorzaak van op of na 1 juli 2013 ook vanaf 1 januari 2020 nog een schadevergoedingsverzoek als bedoeld in artikel 8:90 van de Awb bij de bestuursrechter indienen dat betrekking heeft op zijn hoedanigheid van voormalig ambtenaar. Ambtenaren met een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht dienen zich vanaf 1 januari 2020 ook met een eventuele schadeclaim te wenden tot de burgerlijke rechter. Dat geldt ook voor zover het een schadeoorzaak van vóór die datum zou betreffen.


    ECLI:NL:CRVB:2022:2314
    Onvoorwaardelijk strafontslag. Geen strafvervolging in de zin van artikel 6 EVRM.

    EVRM art. 6; ARAR art. 81 lid 1 onder l

    De Raad is van oordeel dat een disciplinaire strafoplegging als hier aan de orde wegens het plegen van plichtsverzuim niet aangemerkt kan worden als een strafvervolging in de zin van artikel 6 van het ERVM. Appellant wordt dan ook niet gevolgd in zijn standpunt dat de minister het in artikel 6, derde lid, van het EVRM opgenomen verdedigingsbeginsel heeft geschonden. Door na de opgelegde navorderingsaanslagen en boetes door de inspecteur van de Belastingdienst, de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen heeft de minister het "ne bis in idem"-beginsel niet geschonden. Anders dan appellant meent is van een dubbele bestraffing geen sprake.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:2320
    Beëindiging toestemming aan politieambtenaar tot het verrichten van nevenwerkzaamheden als tolk/vertaler binnen de politieorganisatie. Evenredigheidstoetsing.

    Awb art. 3:4 lid 2; AW 2017 art. 8 lid 1 onder a

    De korpschef heeft de verleende toestemming tot het verrichten van nevenwerkzaamheden als tolk/vertaler, met een overgangstermijn van zes maanden, beëindigd voor zover het nevenwerkzaamheden binnen de politieorganisatie betreft. De Raad stelt voorop dat de korpschef bevoegd is tot een dergelijke herziening over te gaan, mits hij bij het uitoefenen van die bevoegdheid niet in strijd komt met geschreven of ongeschreven recht.

    Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat het beleid om politiemedewerkers niet toe te staan om binnen de politieorganisatie nevenwerkzaamheden als tolk/vertaler te verrichten niet in strijd is met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de AW 2017. Ongeacht welke functie de ambtenaar binnen de politie vervult, moet (de schijn van) belangenverstrengeling en (imago)schade voor de politie worden voorkomen en dit is onvoldoende gewaarborgd indien nevenwerkzaamheden worden verricht als tolk/vertaler voor de politie.

    Uit wat appellant heeft aangevoerd over artikel 3:4, tweede lid, van de Awb volgt niet dat het bestreden besluit niet geschikt is om het daarmee beoogde doel te bereiken. Wat appellant naar voren heeft gebracht leidt niet tot de conclusie dat een minder belastend middel openstond. Verder leiden de financiële gevolgen die het bestreden besluit voor appellant heeft niet tot het oordeel dat dit besluit onredelijk bezwarend voor hem is. De korpschef heeft gelet op de geboden afbouwperiode van zes maanden de toestemming om binnen de politieorganisatie nevenwerkzaamheden te verrichten als tolk/vertaler mogen beëindigen.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:2328 

    Basisinformatie CBBS. Computergebruik. Ervaringseis.

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 9

    Appellant betwist dat hij ooit met een computer heeft gewerkt en dat hij over basale computerervaring beschikt. Gelet op de toelichting in de Basisinformatie CBBS (p. 67) acht de Raad de door de arbeidsdeskundige bezwaar in zijn rapport gegeven motivering, dat van appellant gelet op zijn opleidingsniveau en werkervaring kan worden verwacht dat hij eenvoudig PC-werk kan verrichten, onvoldoende. Met de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het UWV onvoldoende feitelijk onderbouwd dat appellant op de datum in geding voldeed aan de gesteld ervaringseis.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:2339

    Medische afzakker. Zelfstandige. 

    Wet WIA art. 5, 6

    Toekenning WIA-uitkering. Appellant is zelfstandige. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is voor de berekening van het maatmaninkomen uitgegaan van de boekjaren 2015, 2016 en 2017, maar heeft het boekjaar 2017 buiten beschouwing gelaten omdat appellant in dat jaar nauwelijks inkomen genereerde. Appellant meent dat de arbeidsdeskundige de nettowinst in de jaren 2008 tot en met 2010 als uitgangspunt voor de berekening van het maatmaninkomen had moeten nemen. Vastgesteld wordt dat de jaren 2015 tot en met 2017 de jaren zijn voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid van appellant. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zeer bijzonder geval, waarin evident is dat de in deze referteperiode behaalde winst geen reële afspiegeling vormt van de verdiencapaciteit als gezonde soortgelijke zelfstandige. 

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:2344

    Verzoek terugkomen van. Verjaring.  

    Awb art. 4:6

    Verzoek terug te komen van beëindingsbesluiten WAO en ZW-uitkeringen. Het in de tussenuitspraak vastgestelde motiveringsgebrek is niet hersteld en het UWV wordt opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Het UWV heeft zich op het standpunt gesteld dat herziening van de ZW-besluiten niet meer kan leiden tot betaling van ziekengeld, omdat de aanspraak daarop is verjaard. Met zijn verzoek van 16 mei 2019 heeft appellant willen bewerkstelligen dat alsnog een schuld aan hem – namelijk een betalingsverplichting van het UWV van ZW-uitkering over de maximale uitkeringsduur vanaf 10 mei 2006 en 17 juli 2007 – zou komen vast te staan. Uit de rechtspraak volgt dat deze schuld en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichting niet meer kunnen ontstaan, omdat ten tijde van het verzoek een termijn van vijf jaar is verstreken na het einde van het gehele tijdvak waarop het betalingsverzoek ziet. Er bestaat daarom geen aanleiding het UWV op te dragen opnieuw te beslissen op het verzoek van appellant om terug te komen op de beëindigingen van ziekengeld. 

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:2388

    Eigenrisicodrager. Eerste ziektedag.

    ZW art. 19, 63a; Wet WIA art. 23, 82

    Appellante is eigenrisicodrager voor de ZW en de Wet WIA. In geschil is de eerste ziektedag. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van geschiktheid voor het eigen werk moet volgens vaste rechtspraak worden uitgegaan van de functie zoals appellante die laatstelijk voor het intreden van haar arbeidsongeschiktheid vervulde, dat wil zeggen inclusief nachtdiensten (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 19 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:817 en van 3 februari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV2007). Er is geen aanleiding om de conclusie van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep onjuist te achten. Deze artsen hebben voldoende concludent en inzichtelijk gemotiveerd waarom 28 juni 2016 als eerste ziektedag is aan te merken. Het UWV heeft op goede gronden kunnen vaststellen dat werkneemster om medische redenen geen nachtdiensten (deel uitmakend van haar functie) kon verrichten vanaf 28 juni 2016

  • ECLI:NL:CRVB:2022:2332

    Afwijzing aanvraag om bijstand. Onduidelijke financiële situatie. Terugvordering verleende voorschotten. Ten onrechte geen belangenafweging plaatsgevonden.
    PW art. 11 lid 1, 17 lid 1, 58 lid 2 onder d

    Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het college heeft de aanvraag terecht afgewezen. Dit betekent dat het college ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder d, PW bevoegd was de toegekende voorschotten terug te vorderen. Het college moet bij de uitoefening van de bevoegdheid tot terugvordering een belangenafweging maken. Dit heeft ten onrechte niet plaatsgevonden. Opdracht aan het college tot het nemen van een nieuw besluit. Het college zal ook acht dienen te slaan op het in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, geschetste beoordelingskader bij uitoefening van bestuursbevoegdheden met beleidsruimte.

    ECLI:NL:CRVB:2022:2359
    Toekenning bijstand. Ingangsdatum. Bijschrijvingen. Giften. Ten onrechte Uitvoeringsrichtlijn kleine bedragen van de gemeente niet toegepast.
    PW art. 31, 44
    Er is terecht geen bijstand met terugwerkende kracht verleend. Appellant heeft studiefinanciering ontvangen in de periode voorafgaand aan de aanvraag. Dat hij deze moet terugbetalen, doet er niet aan af dat hij feitelijk over middelen van bestaan beschikte. 
    Het college moet opnieuw beslissen over het in mindering brengen van bijschrijvingen in de periode tussen de melding en de toekenning. Het college heeft het nadere standpunt ingenomen dat ten onrechte de Uitvoeringsrichtlijn kleine bedragen van de gemeente Rotterdam niet is toegepast. Het college heeft ook de giften in aanmerking genomen als middel zonder voldoende te motiveren of deze giften vanuit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.

    ECLI:NL:CRVB:2022:2360
    Terugvordering van bijstand. Naderhand verkregen middelen. Erfenis. Beide ouders overleden. Te onderscheiden periodes voor aanspraak. Ten onrechte schuld aan moeder niet in aanmerking genomen.
    PW art. 31, 34, 58 lid 2 onder f
    Op grond van de wettelijke verdeling van de nalatenschap ontstaat de aanspraak op een erfdeel op het moment dat de eerste ouder overlijdt, maar kan die aanspraak pas worden geëffectueerd op het moment dat ook de tweede ouder komt te overlijden. De bijstand kan pas worden teruggevorderd nadat beide ouders zijn overleden en het bijstandsgerechtigde kind feitelijk de beschikking heeft gekregen over zijn deel van de nalatenschap. Voor de aanspraak op de erfdelen moeten dan twee periodes worden onderscheiden. Een niet-opeisbare vordering levert bij uitbetaling naderhand verkregen middelen op. Op de peildatum moest naast de niet-opeisbare vordering op moeder, ook de schuld aan moeder in aanmerking worden genomen. Het dagelijks bestuur heeft tot een te hoog bedrag aan bijstand teruggevorderd.

    ECLI:NL:CRVB:2022:2365
    UWV betaalt WIA-uitkering uit aan college. Terugvordering bijstand. Adequate rechtsbescherming.
    PW art. 60a lid 2
    Uit artikel 60a, tweede lid, van de PW volgt dat de bevoegdheid voor het UWV om een bedrag rechtstreeks aan het college te betalen, pas ontstaat als sprake is van terugvordering van bijstand. Dit betekent dat het college een besluit tot terugvordering moet nemen, waartegen een belanghebbende rechtsmiddelen kan aanwenden. De terugvordering kan worden gebaseerd op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. Direct na of tegelijkertijd met het nemen van het terugvorderingsbesluit kan het college aan het UWV verzoeken het bedrag van de terugvordering aan het college te betalen. De correspondentie tussen het UWV en het college is jegens de betrokkene niet op rechtsgevolg gericht. Het UWV moet uitgaan van het door het college doorgegeven bedrag. De betrokkene kan de hoogte van dit bedrag aan de orde stellen bij het rechtsmiddel tegen het terugvorderingsbesluit van het college. Het is vervolgens aan het UWV om een belanghebbende te informeren over de feitelijke verrekening. Ook hiertegen kan een belanghebbende rechtsmiddelen aanwenden, en wel jegens het UWV.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:2402

    Uitwonendencontrole. Huisbezoek. Buurtonderzoek. Betrouwbaarheid verklaringen.
    Wsf 2000 art. 1.5, 9.1

    De tijdens het huisbezoek aangetroffen feitelijke woonsituatie, en wat appellante daarover verklaard heeft, wijst niet op een structureel verblijf van appellante op het BRP-adres. De door appellante als haar kamer getoonde kamer, die zij zou delen met de twee jonge kinderen van de hoofdbewoners, was ingericht als een kinderkamer. Buiten wat kleding lagen er op die kamer geen spullen van appellante. Behalve twee schoolboeken, die zaten in de tas die appellante bij zich had, en astmamedicatie heeft appellante de controleurs geen spullen getoond die aantoonbaar aan haar toebehoren. Het aansluitend aan het huisbezoek verrichte buurtonderzoek ondersteunt het standpunt van de minister. De in beroep overgelegde verklaringen van vier vriendinnen van appellante maken niet dat gezegd moet worden dat de minister, dat tegenbewijs in aanmerking genomen, niet (langer) aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het BRP-adres. Daargelaten dat wegens het ontbreken van afschriften van legitimatiebewijzen de authenticiteit van deze verklaringen niet is komen vast te staan, bevatten de verklaringen geen informatie ten aanzien van de feitelijke woonsituatie op het BRP-adres. Dat voorts twee getuigen verklaren dat zij vaker bleven overnachten op het BRP-adres doet in het licht van de tijdens het huisbezoek aangetroffen feitelijke woonsituatie afbreuk aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen. Dat geldt ook voor hun verklaring dat appellante tot december 2019 woonde op het BRP-adres nu appellante reeds op 13 oktober 2019 aan de minister heeft doorgegeven dat haar woonsituatie gewijzigd is van uitwonend in thuiswonend.

Nieuwsbrieven 2025