Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 18, jaargang 2022

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 18, jaargang 2022

Nummer 18, gepubliceerde uitspraken 2e helft september jaargang 2022

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de tweede helft van september 2022 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.

Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl 

 

 Veelgestelde vragen

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2022:1961

    Plaatsing in het buitenland. Kosten in verband met juridische procedure vanwege gebreken aan huurwoning. Hoogte schadeloosstelling onvoldoende gemotiveerd.
    AMAR art. 115

    Appellant, militair ambtenaar, is in 2019 in het buitenland geplaatst. Hij huurde daar een woning. Tijdens de bewoning heeft appellant geconstateerd dat de woning gebreken vertoonde. Dat heeft geleid tot gezondheidsproblemen bij de echtgenote van appellant. In verband hiermee heeft appellant een juridische procedure gevoerd. De staatssecretaris heeft de gemaakte juridische kosten deels vergoed. Volgens de staatssecretaris moeten de kosten deels voor rekening van appellant blijven, omdat hij met het DCIOD contact had moeten opnemen om over de kwestie te overleggen voordat hij een advocaat inschakelde.

    Appellant heeft in hoger beroep voldoende onderbouwd dat hij wel degelijk op een vroeg moment contact heeft opgenomen. In plaats van dat appellant valt te verwijten dat hij te laat contact heeft opgenomen, valt het DCIOD tegen te werpen dat het zich afzijdig heeft gehouden en pas na de indiening van het verzoek van appellant een poging heeft gedaan om contact met de verhuurder op te nemen, zonder resultaat. Hoewel het aangaan van een huurovereenkomst in beginsel een privé-aangelegenheid is, had van het DCIOD in een situatie als deze meer betrokkenheid mogen worden verwacht. De staatssecretaris is opgedragen zich opnieuw te beraden over de hoogte van de schadeloosstelling en om op basis daarvan een nieuw besluit te nemen.   

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:1962
    Verhuizing naar het buitenland vanuit eigendomswoning in Nederland, gevolgd door lokale verhuizing. Hoogte tegemoetkoming huurkosten.

    VBD art. 13 lid 7

    De Raad is met appellant van oordeel dat de staatssecretaris geen juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 13, zevende lid, van het VBD. De Raad volgt appellant in zijn standpunt dat de eerste voorwaarde in artikel 13, zevende lid, van het VBD, gelet op de zinsnede 'is verhuisd' ziet op een eenmalige gebeurtenis vanwege de plaatsing, namelijk de verhuizing naar het buitenland vanuit de eigendomswoning. Naar het oordeel van de Raad is de tekst helder en niet voor een andere uitleg vatbaar. Als de defensieambtenaar in verband met de plaatsing vanuit zijn eigendomswoning naar het buitenland is verhuisd (met een tegemoetkoming in de verplaatsingskosten) is aan de bewuste voorwaarde voldaan, zo stelt het artikellid. Niet valt in te zien dat, zo lang de eigendomswoning in Nederland niet wordt verkocht of aan anderen dan de eigen, stief- of pleegkinderen wordt verhuurd, een lokale verhuizing naar een andere - in dit geval goedkopere - huurwoning gedurende de looptijd van de plaatsing verandering in de hoogte van de eigen bijdrage tot gevolg zou moeten hebben. Appellant kan worden gevolgd in zijn standpunt dat ná zijn lokale verhuizing nog steeds is voldaan aan de voorwaarden van artikel 13, zevende lid, van het VBD en dat hij daarom nog steeds in aanmerking komt voor de verlaagde eigen bijdrage van 10%.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:1963

    Verhuizing naar het buitenland vanuit eigendomswoning in België. Hoogte tegemoetkoming huurkosten.

    VBD art. 13 lid 7

    Appellant heeft betoogd dat voor de toepassing van artikel 13, zevende lid, van het VBD de locatie van de eigendomswoning niet relevant is en dat alleen van belang is dat er vanuit een Nederlandse plaatsing naar het buitenland wordt verhuisd. Dit betoog slaagt niet. Met de staatssecretaris is de Raad van oordeel dat met de tekst van het artikellid niet anders bedoeld kan zijn dan een verhuizing naar het buitenland vanuit een in Nederland gelegen eigendomswoning. Het gaat immers om een Nederlandse regeling, ten behoeve van verhuizing van Nederlandse defensieambtenaren. Het arbeidsvoorwaardenakkoord 20092010, dat aan de basis ligt van het zevende lid in artikel 13 van het VBD, bevat geen aanknopingspunten voor de door appellant voorgestane uitleg van de bepaling. In de toelichting bij dat akkoord is juist vermeld dat met deze bepaling tegemoetgekomen wordt aan de dubbele woonlasten die een defensieambtenaar met een in Nederland aangehouden eigendomswoning heeft tijdens zijn plaatsing. Daarbij heeft, zo is namens de staatssecretaris toegelicht, de crisis van destijds op de Nederlandse woningmarkt een rol gespeeld, die de verkoop van eigendomswoningen bemoeilijkte.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:1964

    Verhuizing naar het buitenland vanuit eigendomswoning in Nederland. Hoogte tegemoetkoming huurkosten. Eis van feitelijke bewoning.

    VBD art. 13 lid 7

    Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat in de tekst van artikel 13, zevende lid, van het VBD geen verplichting kan worden gelezen om feitelijk in de eigendomswoning te wonen ten tijde van de verhuizing. Appellant meent dat het voldoende is dat de nieuwbouwwoning zijn eigendom is en hij daarvoor alle verplichtingen draagt. Dit betoog slaagt niet. De tekst van het artikellid is duidelijk. Artikel 13, zevende lid, van het VBD stelt als eis dat vanuit een eigendomswoning naar het buitenland is verhuisd. De defensieambtenaar moet, om voor de verlaagde eigen bijdrage in aanmerking te komen, voorafgaand aan de verhuizing dus in zijn eigendomswoning hebben gewoond. De verkrijging in eigendom van een nieuwbouwwoning in aanbouw is in dit verband niet relevant. Nu appellant vanuit een huurwoning naar het buitenland is verhuisd, brengt artikel 13, zevende lid, van het VBD hem niet in aanmerking voor de verlaagde eigen bijdrage.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:1987
    Twee dienstverbanden. Samenloop ZW-uitkering met WIA-uitkering. Verrekening.
    AIB art. 3:3
    Appellant had twee afzonderlijke dienstverbanden en is op verschillende momenten uitgevallen voor deze werkzaamheden. Voor beide dienstverbanden heeft het UWV een ZW-uitkering toegekend. De daglonen zijn afzonderlijk berekend op basis van het loon uit de dienstbetrekking waaruit appellant wegens ziekte was uitgevallen. Op grond van artikel 3:2, derde lid, onderdeel b, van het AIB wordt het loon van [naam V.O.F.] niet verrekend met de ZW-uitkering uit het dienstverband met [naam B.V.]. Op het moment dat de wachttijd voor de Wet WIA is doorlopen bestond er nog recht op een ZW-uitkering uit het dienstverband met [naam V.O.F.]. Daarom is sprake van samenloop van een ZW-uitkering en een WIA-uitkering. Het UWV heeft het maandloon ZW terecht als inkomen aangemerkt. Zodat de WIA-uitkering niet tot uitbetaling komt.

    ECLI:NL:CRVB:2022:1977

    Verzoek terugkomen van toerekeningsbesluit. Wijziging gedragslijn UWV.

    Awb art. 4:6; Wet WIA art. 82

    De WGA-uitkering van werkneemster is met ingang van 27 mei 2010 ten onrechte aan appellante, eigenrisicodrager, toegerekend. Naar aanleiding van een verzoek van appellante om de toerekening van de WGA-uitkering met terugwerkende kracht te corrigeren heeft het UWV de WGA-uitkering vanaf 23 november 2018 (datum verzoek) niet meer aan appellante toegerekend. Daarbij is toepassing gegeven aan een nieuwe gedragslijn van het UWV. In plaats van in beginsel volledig met terugwerkende kracht te herzien wordt nu alleen herzien voor de toekomst. Het UWV heeft de betrokken belangen niet afgewogen maar voor de afwijzing van het verzoek slechts volstaan met verwijzing naar de nieuwe gedragslijn. Op grond hiervan moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet draagkrachtig is gemotiveerd.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:2005

    Verzoek terugkomen van hersteldverklaring ZW. Geen spreekuur verzekeringsarts. 

    Awb art. 4:6

    De beroepsgrond van appellante dat het onderzoek van het UWV niet voldoet aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen, omdat zij bij de behandeling van haar verzoek om terug te komen van het besluit van 13 november 2001 niet is gezien door een geregistreerd verzekeringsarts, slaagt niet. De rechtspraak van de Raad over de eisen die aan het verzekeringsgeneeskundig onderzoek worden gesteld, ziet op de medische beoordeling zoals beschreven in het Schattingsbesluit. Deze zaak gaat over een verzoek om terug te komen op een in rechte vaststaand besluit. Omdat deze zaak uitsluitend betrekking heeft op de toepassing van artikel 4:6 van de Awb en niet (mede) op de toepassing van het Schattingsbesluit, geldt de door appellante aangehaalde rechtspraak van de Raad voor deze zaak niet.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:1954

    Duurzaamheid. Fictieve FML. 

    Wet WIA art. 4

    Volledig arbeidsongeschikt maar niet duurzaam. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen kan niet worden opgemaakt of behandelingen destijds een redelijke of goede verwachting boden op verbetering van de belastbaarheid van werkneemster. Zo al een verbetering van de gezondheidssituatie van werkneemster ten aanzien van een deel van haar klachten zou mogen worden verwacht op grond van de voorgestelde behandelingen, is voorts onvoldoende duidelijk of gelet op haar overige klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor werkneemster arbeidsmogelijkheden te duiden zijn. Er had een fictieve Functionele Mogelijkhedenlijst moeten worden opgesteld uitgaande van het te verwachten resultaat van de voorgestelde behandelingen en vervolgens had het UWV door een arbeidsdeskundige moeten laten nagaan of op basis daarvan functies te selecteren zouden zijn en wat dit zou betekenen voor de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:1952

    Afstemming bijstand ter compensatie gebrekkige fiscale regelingen.

    PW art. 18 lid 1

    Een echtpaar krijgt extra bijstand van de gemeente ter compensatie van het niet-ontvangen van het maximale toeslagenbedrag. De man ontvangt een uitkering op grond van de Wet WIA. Deze uitkering is lager dan de bijstandsnorm voor gehuwden. Daarom ontvangt het echtpaar aanvullende bijstand van de gemeente. Maar door een gebrekkige afstemming van fiscale regelingen ontvangt het echtpaar minder toeslagen dan wanneer het alleen bijstand zou krijgen. Het netto-inkomen van het echtpaar komt daardoor onder het bestaansminimum. De gemeente Arnhem moet het verschil compenseren via de algemene bijstand.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:1957

    Intrekking en terugvordering van AIO-aanvulling terecht. Boete gematigd. Verrekeningsbesluit vernietigd.

    PW art. 18a, 60 lid 1, EVRM art. 6

    Appellante heeft het bezit van onroerend goed op Curaçao niet gemeld. Het recht op AIO-aanvulling in de te beoordelen periode kan niet worden vastgesteld. De SVB was gehouden de AIO-aanvulling over die periode in te trekken en terug te vorderen.

    De boete hoeft niet op grond van draagkracht te worden gematigd, omdat appellante over vermogen beschikt. Wel wordt de boete lager vastgesteld omdat sprake is van verminderde verwijtbaarheid en van overschrijding van de redelijke termijn.

    De SVB was niet bevoegd om te verrekenen zonder de beslagvrije voet in acht te nemen. Uit het door de SVB overgelegde dossier blijkt niet of en zo ja welke informatie de SVB aan appellante heeft verzocht om de draagkracht vast te stellen. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichting die inlichtingen te verstrekken die voor terugvordering van belang zijn. Daarnaast ziet de door de SVB gestelde schending van de inlichtingenverplichting op gegevens die niet noodzakelijk waren om de voor appellante geldende beslagvrije voet te kunnen vaststellen.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:1988
    Dagloon. 35-minner. Stage tijdens referteperiode.
    WW art. 1b; Dagloonbesluit werknemersverzekeringen art. 2
    De besluitgever heeft een bewuste keuze gemaakt om voor werknemers die de wachttijd hebben doorlopen en die niet in aanmerking komen voor een WIA-uitkering omdat sprake is van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35% en vervolgens recht hebben op een WW-uitkering, uit te gaan van een referteperiode voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Hierdoor wordt het dagloon gebaseerd op het welvaartsniveau van voor de arbeidsongeschiktheid en wordt de invloed van ziekte op het dagloon vermeden. Omdat betrokkene stage heeft gelopen tijdens de referteperiode, waarvoor hij een stagevergoeding ontving, valt het dagloon lager uit dan wanneer alleen het loon van [naam B.V.] in aanmerking was genomen. De rechtbank wordt niet gevolgd dat toepassing van artikel 2, achtste lid, van het Dagloonbesluit geen juiste afspiegeling geeft van het welvaartsniveau van betrokkene.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:2047

    Woonvoorziening, verlaagd aanrechtblad, weigering maatwerkvoorziening, gebruik hoog-laagfunctie van elektrische rolstoel.

    Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 3

    Appellante kan met behulp van de hoog-laagfunctie op haar elektrische rolstoel gebruik maken van haar huidige keuken. Met de enkele stelling dat de accu van haar elektrische rolstoel bij het gebruik van deze functie vaker moet worden opgeladen, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat haar mobiliteit in die mate wordt aangetast dat het gebruik van de hoog-laagfunctie op de elektrische rolstoel niet van haar gevergd kan worden

  • ECLI:NL:CRVB:2022:1958

    Uitwonendencontrole. Boete. Verwijtbaarheid.

    WSF 2000 art. 1.5, 9.9

    Appellante heeft ook in hoger beroep geen verifieerbare objectieve gegevens overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zij in (een deel van) de periode van 1 oktober 2017 tot 13 september 2018 wel op haar BRP-adres moet hebben gewoond, of waarmee twijfel wordt gewekt aan het (wettelijk) vermoeden dat appellante voor 13 september 2018 niet op dat adres woonde. Ook haar (nadere) verklaring ter zitting is daarvoor, bezien in samenhang met de overige bewijsmiddelen, niet voldoende. De verwijzing door appellante naar de uitspraak van de Raad van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1878, ter ondersteuning van haar betoog dat de boete lager had moeten worden vastgesteld vanwege verminderde verwijtbaarheid, leidt niet tot wat appellante daarmee beoogt. In die uitspraak heeft de Raad waar het gaat om verminderde verwijtbaarheid, het oog op de te late overschrijving van het ene adres naar het andere in een situatie waarin kan worden aangenomen dat de student woonde op dat ene adres en inmiddels woont op dat andere. Daarvan is in dit geval geen  sprake, omdat aannemelijk is gemaakt dat appellante voor haar verhuizing niet woonde op haar BRP-adres.