Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 2, jaargang 2023

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 2, jaargang 2023

Nummer 02, gepubliceerde uitspraken 2e helft januari jaargang 2023

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de tweede helft van januari 2023 zijn gepubliceerd. 

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.

Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl 

 

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2023:82

    Gemachtigde is geen belanghebbende bij besluit over verrekening proceskosten.

    Awb art. 1:2, PW art. 60a

    Het college heeft het bezwaar van appellant tegen het bestreden besluit terecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant geen rechtstreeks belang heeft bij dat besluit. Het bestreden besluit ziet op een verrekening van een openstaande schuld van X aan het college met een vordering die X op het college heeft vanwege de hem toegekende proceskostenvergoeding. Hieruit blijkt niet dat appellant een zelfstandig eigen belang heeft bij deze verrekening, omdat de rechtsgevolgen van dat besluit niet op hem zien.

  • ECLI:NL:CRVB:2023:13
    Sollicitatie. Over gestelde privacy schending kan worden geklaagd bij de Autoriteit Persoonsgegevens. Die procedure staat los van de procedure waarin de Raad nu oordeelt.

    AMAR art. 19, 20

    Appellant heeft onder meer aangevoerd dat de Adviescommissies Functietoewijzing ten onrechte zijn privacy hebben geschonden, door zonder enige wettelijke grondslag operationele beveiligde politionele bevragingssystemen te raadplegen. Het bekijken van deze systemen in een sollicitatieprocedure is niet waarvoor deze systemen bedoeld zijn, namelijk voor raadpleging ten behoeve van de uitvoering van opsporingstaak en grensbewakingstaak. Er is volgens appellant daarmee sprake van overtreding van de Wet Politiegegevens, de AVG en de sollicitatiecode Defensie. Ook de confrontatie tijdens de gesprekken met een door appellant geplaatst - overigens voor het gehele defensiepersoneel toegankelijk - Facebook-bericht levert volgens appellant schending van zijn privacy op.
    Deze door appellant gestelde privacy schendingen, wat daarvan overigens ook zij, kunnen niet leiden tot het oordeel dat de met de bestreden besluiten tot stand gebrachte inhoudelijke keuzes ten aanzien van de toewijzing van de functies niet houdbaar zouden zijn en dat appellant dus in een van de functies had moeten worden benoemd. De Raad merkt daarbij op dat bij de Autoriteit Persoonsgegevens kan worden geklaagd over mogelijke schending van de AVG. Die procedure staat los van de bezwaar- en beroepsprocedure waarin de Raad nu oordeelt.

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:124

    Uitleg vaststellingsovereenkomst. Geen aanspraak meer op een aanvullende uitkering op grond van artikel 7:5 van de CAR/UWO.
    CAR/UWO art. 7:5

    In artikel 7:5 van de CAR/UWO is bepaald dat bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst aan de gewezen ambtenaar die recht heeft op een WIA-uitkering een aanvullende uitkering wordt verleend. Deze uitkering vloeit dus voort uit (beëindiging van) het dienstverband als vermeld in het finale kwijtingsbeding in de eerste regel van artikel 13 van de vaststellingsovereenkomst. Het is juist, zoals appellante stelt, dat een eventuele aanspraak op deze uitkering pas ontstaat na het dienstverband, maar dit betekent niet dat deze aanspraak geen verband houdt met het dienstverband dan wel de beëindiging daarvan.
    Dat in artikel 13 vervolgens is vermeld dat van het afzien van eventuele rechten c.q. aanspraken op grond van de CAR/UWO door appellante evenwel geen sprake is, betekent niet dat de aanspraak op artikel 7:5 van de CAR/UWO alsnog niet onder het finale kwijtingsbeding valt. Voor de uitleg van artikel 13 is van belang waarom deze bepaling op deze wijze in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen. Gelet op de gevoerde e-mailwisseling en de rest van de tekst van artikel 13 van de vaststellingsovereenkomst mochten partijen redelijkerwijs van elkaar verwachten dat de aanspraak op een aanvullende uitkering op grond van artikel 7:5 van de CAR/UWO viel onder het finale kwijtingsbeding.

  • ECLI:NL:CRVB:2023:178

    Onderzoeksmethoden CVS/ME. Deskundigen Raad.

    Wet WIA art. 5, 6

    Weigering WIA-uitkering. De Raad heeft zijn deskundige onder meer (algemene) vragen gesteld over door CVS/ME Centrum en Stichting Cardiozorg genoemde onderzoeksmethoden. De Raad volgt het rapport van zijn deskundige. De deskundige heeft overtuigend gerapporteerd dat het medisch beeld van appellante grotere beperkingen doen zien dan waarvan het UWV is uitgegaan maar dat op internistisch gebied geen afwijkingen zijn gevonden die de situatie van appellante verklaren. Verder heeft deze deskundige overtuigend gemotiveerd dat de door appellante ingezonden onderzoeksbevindingen van Stichting Cardio zorg en de daarbij tevens ingezonden publicaties geen causale verklaring geven voor de ernst van de klachten. Ook de tweede deskundige (psychiater) wordt door de Raad gevolgd. Deze psychiater heeft overtuigend gemotiveerd dat bij appellante sprake is van ernstige verschijnselen en ernstige beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren op grond van een ernstige en persisterende somatisch-symptoomstoornis, wat leidt tot meer beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en de onjuistheid dat appellante een volledige werkdag/week kan werken. De Raad acht door het UWV onvoldoende gemotiveerd of de volledige arbeidsongeschiktheid ook duurzaam is. 

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:99

    Algemeen kader medische beoordeling in bezwaar. I.c. beoordeling in bezwaar door arts bezwaar en beroep. 

    Awb art. 3:2, 7:11; Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 3, 4

    Overweging 4.3.2 tot en met 4.3.6 bevat een algemeen kader over de medische heroverweging in bezwaar. In deze zaak gaat het om een beoordeling in bezwaar door een arts bezwaar en beroep (waarvan het rapport is getoetst en akkoord bevonden door een geregistreerd verzekeringsarts bezwaar en beroep). Het beroep van appellante op de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491 treft geen doel omdat appellante in de primaire fase het spreekuur van een geregistreerd verzekeringsarts heeft bezocht. Evenmin wordt de handelwijze (beoordeling in bezwaar door arts bezwaar en beroep en toetsing en akkoord bevonden door geregistreerde verzekeringsarts bezwaar en beroep) in strijd geacht met de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en artikel 10 van het Reglement behandeling bezwaarschriften UWV. In de rechtspraak van de Raad is deze handelwijze als voldoende zorgvuldig aangemerkt waar het gaat om de primaire fase. Er is geen aanleiding om over deze werkwijze anders te oordelen als het gaat om de heroverweging in bezwaar.

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:104

    Algemeen kader medische beoordeling in bezwaar. I.c. telefonisch spreekuur verzekeringsarts. 

    Awb art. 3:2, 7:11; Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 3, 4

    4.3.1 tot en met 4.3.5 bevat een algemeen kader over de medische heroverweging in bezwaar.

    In deze zaak heeft de verzekeringsarts een telefonisch spreekuur gehouden. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante gesproken tijdens een telefonische hoorzitting en informatie opgevraagd bij de huisarts en orthopedisch chirurg. De Raad acht het onderzoek voldoende zorgvuldig. Het UWV heeft op inzichtelijke en toereikende wijze gemotiveerd waarom een onderzoek tijdens een fysiek spreekuurcontact in de primaire fase dan wel in de bezwaarfase in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie geen toegevoegde waarde had. 

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:47

    Maatstaf zijn arbeid. Niet van belang of de feitelijk verrichte arbeid in overeenstemming is met bedongen arbeid. 

    ZW art. 19

    Werknemer was op basis van een tijdelijke arbeidsovereenkomst werkzaam als bedrijfsleider en – nadat hem te kennen is gegeven dat zijn overeenkomst niet zal worden verlengd – heeft hij werkzaamheden verricht als baliemedewerker. Na ruim drie maanden heeft werknemer zich ziek gemeld waarna het UWV ziekengeld heeft toegekend. Daarbij heeft UWV als maatgevende arbeid aangemerkt het werk als bedrijfsleider. De Raad volgt het UWV hierin niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder 'zijn arbeid', als bedoeld in artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW, verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Niet in geschil is dat de werknemer ten tijde van de ziekmelding feitelijk werkzaam was als baliemedewerker. Het UWV wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de situatie van de werknemer noodzaakt tot afwijking van deze hoofdregel. Voor de vraag wat als maatstaf arbeid geldt is niet van belang of de feitelijk verrichte arbeid in overeenstemming is met de in de arbeidsovereenkomst bedongen arbeid. Evenmin is van belang dat werknemer het werk als baliemedewerker verrichtte in afwachting van het eindigen van zijn arbeidsovereenkomst.  

  • ECLI:NL:CRVB:2023:85

    Verrekening toegekende proceskostenveroordeling met vorderingen. Discretionaire bevoegdheid. Vaste gedragslijn. Toetsing evenredigheidsbeginsel.

    Awb art. 3:4; PW art. 60a lid 4

    Ook beleid dat niet in beleidsregels is vormgegeven, maar, zoals in dit geval, in een vaste gedragslijn, moet aan de evenredigheidstoets worden onderworpen. Het invorderen van te veel betaalde bijstand is vaak lastig voor een college. Het doel van de verrekeningsbevoegdheid is, indien een betrokkene te veel bijstand heeft ontvangen en dus een schuld heeft aan het college, het college in staat te stellen om in dit geval een proceskostenveroordeling die is uitgesproken in een geschil tussen het college en de betrokkene te verrekenen met een openstaande vordering van het college op die betrokkene. Doorgaans zal ook de betrokkene hiermee zijn gebaat, omdat zijn schuld kleiner wordt. De gedragslijn is een geschikt, en ook noodzakelijk, middel om het doel te bewerkstelligen. Voor zover appellant meent dat de vaste gedragslijn onredelijk bezwarend is, en dus niet evenwichtig, omdat door verrekening van proceskostenveroordelingen het (grond)recht op vrije keuze van een rechtshulpverlener – en daardoor ook de rechtsstaat – wordt aangetast, wordt hij daarin niet gevolgd. In het bestuursrecht is een ieder vrij in zijn keuze voor een rechtshulpverlener. De vaste gedragslijn van het college doet geen afbreuk aan dit uitgangspunt. Voorts is de toepassing van de vaste gedragslijn in het geval van appellant niet onevenredig is.

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:38

    Intrekking en terugvordering van bijstand. Niet overleggen van stukken. Gevolgen schending medewerkingsverplichting.

    PW art. 17 lid 2, 54 lid 3, 58 lid 1

    Het enkele feit dat door de schending van de medewerkingsverplichting geen gegevens of bewijsstukken voorhanden zijn die zien op een periode voor de schending, maakt niet dat daardoor het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. Uitgangspunt is namelijk de situatie zoals de betrokkene die heeft weergegeven en waarop de bijstandsverlening is gebaseerd. Alleen als gegronde en concrete twijfel bestaat over de rechtmatigheid van de verleende bijstand over die periode is door het ontbreken van de betreffende gegevens of bewijsstukken het recht op bijstand niet vast te stellen zodat intrekking is gerechtvaardigd. Daarvan is in dit geding geen sprake. Het recht op bijstand kan wel worden ingetrokken vanaf de schending van de medewerkingsverplichting. De schending doet zich voor op het moment dat niet wordt voldaan aan een concreet verzoek om medewerking van het college.

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:90

    Herziening, intrekking en terugvordering van bijstand. Bijschrijvingen op bankrekening i.v.m. verrichten van diensten als schoonheidsspecialiste. Recht wel vast te stellen.

    PW art. 17 lid 1, 54 lid 3, 58 lid 1

    Appellante heeft tijdens het spreekkamergesprek 2019 en ter zitting bij de rechtbank verklaard dat er alleen betalingen op haar bankrekening zijn gedaan en dat zij geen contante bedragen heeft ontvangen. Het college stelt daar tegenover dat betaling in contanten in algemene zin gebruikelijk is bij schoonheidsspecialisten en kappers. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellante daadwerkelijk naast de bijgeschreven bedragen op haar bankrekening ook nog contante betalingen heeft ontvangen voor door haar verrichte diensten als schoonheidsspecialiste. Concrete aanwijzingen dat appellante daadwerkelijk contante betalingen heeft ontvangen zijn er niet. Het college mocht de bijstand van appellante over periode 2 dus niet zonder meer intrekken, maar kon en moest het recht op bijstand over deze periode opnieuw vaststellen op basis van de in die periode bijgeschreven bedragen.

  • ECLI:NL:CRVB:2023:93

    Beroepen terecht niet-ontvankelijk verklaard. Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn. Aanvang termijn.

    EVRM art. 6

    De Raad volgt appellant 1 niet in zijn standpunt dat de redelijke termijn is aangevangen op de datum van de ontvangst door het college van het bezwaarschrift tegen het besluit van 20 december 2016. De procedure die toen is aangevangen, is namelijk geëindigd met de uitspraak van de Raad van 8 januari 2019. Weliswaar heeft appellant 1 beroep ingesteld tegen het ter uitvoering van die uitspraak genomen bestreden besluit, maar het beroep richt zich niet tegen de terugvordering van de nabetaalde eindejaarsuitkering, maar uitsluitend tegen de mededeling dat appellant 1 nog bericht zal ontvangen over de uitbetaling van de proceskostenvergoeding van € 3.072,-, waartoe de Raad het college heeft veroordeeld. Die mededeling staat op zichzelf en maakt geen onderdeel uit van wat het college heeft besloten ter uitvoering van de uitspraak van 8 januari 2019. Daarom moet de indiening van het namens appellant 1 ingediende beroepschrift tegen het bestreden besluit worden beschouwd als de aanvang van een nieuw geschil tussen appellant 1 en het college en niet als de voortzetting van het geschil dat is aangevangen met het bezwaarschrift tegen het besluit van 20 december 2016.

  • ECLI:NL:CRVB:2023:31
    Studieschuld. Schuldsanering in buitenland.
    Faillissementswet art. 299a
    Appellant heeft gedurende zeven jaar in Oostenrijk een schuldsaneringstraject doorlopen.  Hij heeft het – juridisch niet nader beargumenteerde – standpunt ingenomen dat zijn studieschuld ingevolge het Unierecht volledig teniet is gegaan door de in Oostenrijk getroffen schuldsaneringsregeling. De Raad volgt appellant hierin niet. Het recht van de Europese Unie voorziet niet in de harmonisatie van het materiële insolventierecht dat in dit geding van belang is. De schuldrelatie tussen de minister en appellant wordt in hoofdzaak mede bepaald door Nederlands insolventierecht en niet door Oostenrijks insolventierecht. Naar het oordeel van de Raad wordt appellant geenszins tekort gedaan indien de minister artikel 299a van de Faillissementswet jegens hem onder dezelfde voorwaarden toepast als wanneer appellant, in plaats van aan een in Oostenrijk getroffen schuldsaneringsregeling, onderworpen zou zijn geweest aan een in Nederland getroffen schuldsaneringsregeling. Van een volledig schone lei kan in het geval van appellant per 1 januari 2019 nog geen sprake zijn, wel van een nieuwe start. Met de financiële situatie van appellant en zijn partner kan in voldoende mate rekening worden gehouden als appellant jaarlijks tijdig draagkrachtmeting bij de minister aanvraagt. 

  • ECLI:NL:CRVB:2023:95

    Vaststelling NOW-1 subsidie. Lager bedrag door lagere loonsom. Toetsing aan evenredigheidsbeginsel. Geen sprake van extra korting. Toepassing artikel 7, tweede lid, NOW-1 pakt niet onredelijk bezwarend uit.

    NOW-1 art. 7 lid 2, 14 lid 5; Awb art. 3:4, 4:46

    De regelgever heeft voor de situatie dat de loonsom in de subsidieperiode lager is dan (drie maal) de referentieloonsom uitdrukkelijk gekozen voor de berekeningswijze van art. 7 lid 2 NOW-1, om zo het doel van de regeling, het behoud van werkgelegenheid, te bereiken. Dat is een legitiem doel waaraan zwaarwegende betekenis toekomt. Door bij de subsidievaststelling geen rekening te houden met het omzetverlies worden werkgevers gestimuleerd de loonsom zo veel mogelijk gelijk te houden en dus geen medewerkers te ontslaan. Dit doel van behoud van werkgelegenheid kan ook alleen worden bereikt indien de berekeningswijze consequent wordt toegepast. In zoverre is het bestreden besluit dan ook geschikt en noodzakelijk te achten.

    Er is geen aanleiding in dit geval de financiële nadelige gevolgen (terugbetalen deel ontvangen voorschot) als onevenredig te beoordelen. Betrokkene kon in staat worden geacht het grootste deel van de resterende (gedaalde) loonkosten in de periode maart t/m mei 2020 op te brengen. Afweging van de nadelige gevolgen van het besluit in verhouding tot het doel daarvan leidt tot de conclusie dat het vaststellen van de subsidie op een lager bedrag dan bij het besluit van 10 april 2020 is verleend, niet onevenredig is.