Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 22, jaargang 2022

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 22, jaargang 2022

Nummer 22, gepubliceerde uitspraken 2e helft november jaargang 2022

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de tweede helft van november 2022 zijn gepubliceerd. 

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.

Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl 

 

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2022:2468
    Weigering terug te komen van. Het alsnog bekend raken met bepaald beleid moet in dit geval als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb worden beschouwd.
    Awb art. 4:6
    (Aanvankelijke) onbekendheid met toegepast en gepubliceerd beleid zal, indien op dat beleid achteraf alsnog een beroep wordt gedaan, op zichzelf beschouwd in de regel niet kunnen leiden tot het oordeel dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb moet worden gesproken. In bijzondere gevallen kan op dit uitgangspunt een uitzondering worden gemaakt. Na de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 mei 2020, 
    ECLI:NL:RBDHA:2020:4607, is de staatssecretaris tot de conclusie gekomen dat de nota 2003 destijds in gevallen als dit onjuist werd toegepast. Aangenomen moet worden dat aan appellant, zoals hij steeds heeft gesteld, destijds informatie is verstrekt die in strijd moet worden geacht met de nota 2003. In het nadien genomen aanstellingsbesluit van 13 januari 2010 is de nota 2003 niet vermeld. Daarmee is hier naar het oordeel van de Raad sprake van een situatie die op één lijn moet worden gesteld met de situatie die aan de orde was in zijn uitspraak van 26 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8061. Het door appellant alsnog bekend raken met de nota 2003 moet naar het oordeel van de Raad in dit concrete geval wel als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb worden beschouwd.

    ECLI:NL:CRVB:2022:2430
    Na heropening onderzoek deskundige benoemd. Nadere stukken ingediend. Rechtbank heeft ten onrechte niet opnieuw om toestemming gevraagd zaak af te doen zonder zitting.
    Awb art. 8:57
    Uit de gedingstukken is niet gebleken dat de rechtbank, nadat het onderzoek in verband met de benoeming van een deskundige was heropend en partijen nadere stukken hadden ingediend, partijen opnieuw om toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb heeft verzocht. Uit de gedingstukken is ook niet gebleken dat partijen toestemming hebben gegeven voor het achterwege blijven van een nadere zitting. De rechtbank heeft aldus zonder toestemming van partijen bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten. 
    De rechtbank heeft niet op juiste wijze toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 8:57 van de Awb. Nu appellante in hoger beroep alsnog in de gelegenheid is geweest om gronden in te dienen, stukken te overleggen en een zitting bij te wonen, is appellante door de schending van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb door de rechtbank niet benadeeld.
  • ECLI:NL:CRVB:2022:2436 
    Inhoudelijk besluit op aansprakelijkstelling pas aan de orde na besluitvorming op grond van de Regeling Volledige Schadevergoeding (RVS). 
    Besluit AO/IV art. 11a; UVS (tezamen: RVS) 
    Anders dan appellant aanvoert, heeft de staatssecretaris een inhoudelijk besluit op de aansprakelijkstelling kunnen weigeren en mag hij de toepassing van de RVS afwachten. Met de RVS is een aanvullende, rechtspositionele voorziening gecreëerd die beoogt de restschade als gevolg van de bij een (gewezen) militair vastgestelde invaliditeit volledig te vergoeden. Er hoeft geen afzonderlijke letselschadeclaim te worden ingediend. Daarmee is beoogd om het proces van toekennen van schadevergoeding te vereenvoudigen en te versnellen. Zodra een medische eindsituatie is bereikt, wordt beoordeeld of er restschade is. Deze regeling is gunstig voor de (gewezen) militair omdat voor de regeling niet relevant is of de Staat aansprakelijk is. Voor de toekenning van de schadevergoeding behoeft namelijk geen beoordeling plaats te vinden of de zorgplicht is geschonden. Ook zal de Staat geen beroep doen op verjaring. Verder kunnen (gewezen) militairen in afwachting van de schadevergoeding bij financiële problemen een voorschot krijgen. 

    Gelet hierop ligt het voor de hand dat de staatssecretaris eerst de aanspraken op grond van de RVS beoordeelt. Indien na vaststelling van de aanspraken op grond van de RVS nog schade zou resteren die is terug te voeren op schending van de zorgplicht, kan de (gewezen) militair deze restschade altijd nog van de staatssecretaris vorderen. Op deze manier worden echter wel mogelijke procedures over de zorgplicht zoveel mogelijk voorkomen.
  • ECLI:NL:CRVB:2022:2426
    Ziekmelding tijdens looptijd arbeidsovereenkomst. Weigering ZW-uitkering.
    ZW art. 29 lid 2
    Appellant was werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht. Op 9 september 2019 heeft hij zich ziek gemeld waarna het UWV ziekengeld heeft geweigerd omdat appellant recht heeft op loondoorbetaling van zijn werkgever. Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2809) volgt dat artikel 29, tweede lid, van de ZW een limitatieve opsomming bevat van de gevallen waarin een verzekerde aanspraak kan maken op ziekengeld. Ten tijde van de ziekmelding van appellant was sprake van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Van een situatie zoals beschreven in artikel 29, tweede lid, derde volzin en onder c, van de ZW was daarmee geen sprake. Het UWV heeft terecht geen ziekengeld toegekend.

    ECLI:NL:CRVB:2022:2424
    Urenvermindering. Wijziging bedongen arbeid. Loondoorbetalingsverplichting.
    Wet WIA art. 61; BW art. 7:629
    Per 3 september 2018 is een nieuwe loondoorbetalingsverplichting is ontstaan. Aanvankelijk werkte de werknemer gemiddeld 37,76 uur per week. Vanaf eind 2016 tot zijn uitval in september 2018 was de werknemer feitelijk werkzaam op vier dagen per week. Bij de re-integratie van werknemer was in februari 2017 een eindresultaat bereikt en dit resultaat – 32 uur per week in zijn oorspronkelijke arbeid – was zowel voor werknemer als voor appellante bevredigend. Uit de stukken blijkt niet dat na februari 2017 nog re-integratieactiviteiten hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat gezien de gang van zaken de urenvermindering een weloverwogen en gezamenlijke keuze van werknemer en appellante is geweest, waarbij afspraken zijn gemaakt over de urenvermindering en men zich vervolgens bestendig naar die gewijzigde situatie heeft gedragen.

    ECLI:NL:CRVB:2022:2425
    Korošec. Expertiserapport doet geen twijfel ontstaan. Oordeel rechtbank voldoende gemotiveerd.
    EVRM art. 6
    In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het UWV. De rechtbank heeft deze jurisprudentie juist toegepast. De rechtbank heeft beoordeeld of het expertiserapport van Intven twijfel doet ontstaan aan de beoordeling van het UWV. Daarbij heeft de rechtbank, na het ontvangen van een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het rapport van Intven, geoordeeld dat deze twijfel er niet is. Het oordeel van de rechtbank is voldoende gemotiveerd. 

    ECLI:NL:CRVB:2022:2432
    Geen spreekuur door een verzekeringsarts. Niet verschijnen op hoorzitting. Niet is verzocht om een spreekuur op ander moment of andere oplossing.
    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 3
    Medisch onderzoek is voldoende zorgvuldig. Het enkele feit dat appellante niet door een verzekeringsarts is gezien, maakt dat in dit specifieke geval niet anders. Tijdens de hoorzitting was een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig met het doel om kennis te nemen van de bezwaren van appellante, die met haar te bespreken en appellante zo nodig na afloop van de hoorzitting te onderzoeken. Appellante is niet verschenen en haar gemachtigde heeft niet verzocht om een spreekuur op een ander moment of om een andere oplossing, zoals bijvoorbeeld een huisbezoek. Onder deze omstandigheden dient het feit dat appellante in bezwaar niet is gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor haar eigen rekening en risico blijven.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:2452
    Intrekking en terugvordering van bijstand. Te lang verblijf in het buitenland.
    PW art. 13
    Vaststaat dat appellante geen melding heeft gemaakt van haar verblijf buiten Nederland vanaf 27 maart 2018. Omdat appellante hierdoor de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, ligt het op haar weg om aannemelijk te maken dat zij de toegestane periode van verblijf buiten Nederland niet heeft overschreden. Vaststaat dat over periode 1 geen objectieve gegevens, zoals reisbescheiden of paspoortstempels, voorhanden zijn waaruit de in- en uitreisdata en daarmee de exacte duur van het verblijf van appellante in Turkije kan worden afgeleid. Dit betekent niet zonder meer dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de toegestane periode van verblijf buiten Nederland niet heeft overschreden. De duur van het verblijf buiten Nederland kan ook op een andere manier worden vastgesteld. In dit geval heeft appellante aan de hand van pintransacties en medische stukken aannemelijk gemaakt dat zij in de periode 1b en 1d wel in Nederland heeft verbleven. 

    ECLI:NL:CRVB:2022:2469
    Beëindiging van verrekening van inkomsten met toepassing van de bescheidenschaalregeling (BSR).
    PW art. 32, 45 lid 2
    De BSR is bedoeld voor personen die op bescheiden schaal bedrijfs- of beroepsmatige werkzaamheden voor eigen rekening en risico verrichten, maar geen beroep kunnen doen op het Bbz 2004 omdat hun bedrijfs- of beroepsactiviteiten gering van omvang zijn. Bij de jaarlijkse vaststelling van de bijstand wordt het totale jaarinkomen uit de werkzaamheden omgerekend naar een gemiddeld maandbedrag. Dat bedrag wordt vervolgens in aanmerking genomen in de maanden waarin de betrokkene aanspraak maakt op algemene bijstand. Beroepskosten mogen daarbij van het inkomen worden afgetrokken. 

    De Raad is met de rechtbank en het college van oordeel dat het college met de beëindiging van de BSR per 1 april 2019 voldoende zorgvuldig is omgegaan met de belangen van appellant. Appellant is met een brief geïnformeerd over inkomstenverrekening wanneer geen gebruik meer gemaakt wordt van de BSR. Deze systematiek van verrekening is vervolgens tijdens een gesprek mondeling toegelicht. Appellant heeft met de beëindiging van de BSR per 1 april 2019 voldoende gelegenheid gehad om zich op de veranderde situatie in te stellen en zo nodig maatregelen te treffen. Feiten of omstandigheden op grond waarvan een langere gewenningsperiode dan acht maanden in acht zou moeten worden genomen heeft appellant niet aannemelijk gemaakt en hiervan is ook niet gebleken.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:2433 
    Dagloon WIA. Ziekmelding uit twee dienstverbanden. Bedongen arbeid.
    Dagloonbesluit werknemersverzekeringen art. 13, 16, 17
    Artikel 17, eerste lid, van het Dagloonbesluit maakt een uitzondering voor de berekening van het dagloon, indien de werknemer geen of minder loon heeft genoten in verband met verlof of omdat hij de bedongen arbeid niet heeft verricht wegens ziekte. Deze bepaling mist toepassing nu appellant in de maanden juli tot en met december 2016 geen arbeidsovereenkomst met Op 18 januari 2017 heeft appellant zich ziek gemeld voor het werk bij [naam B.V.] en op 19 juni 2017 voor het werk bij [naam B.V. 2] . [naam B.V.] had zodat van bedongen arbeid evenmin sprake was.

    ECLI:NL:CRVB:2022:2458
    Dagloon WIA. Exceptieve toets. Werkzaamheden tijdens studie. Geen starter.
    Dagloonbesluit werknemersverzekeringen art. 13, 16
    De regeling in de artikelen 13 en 16 van het Dagloonbesluit, waarbij het loon uit alle dienstbetrekkingen in het refertejaar wordt gedeeld door 261, kan de terughoudende rechterlijke toetsing doorstaan. Er is daarom geen aanleiding deze bepalingen buiten toepassing te laten. Het is inherent aan deze wijze van bepaling van het dagloon dat periodes waarin minder loon is ontvangen tijdens de referteperiode een neerwaarts effect hebben op de hoogte van het dagloon. Dat is ook bij appellante het geval doordat zij in de eerste maanden van de referteperiode bij [B.V. 1] heeft gewerkt en daar veel minder verdiende dan in de periode daarna als dierenarts. De besluitgever heeft echter met een dergelijke situatie rekening gehouden en maakt daarbij geen onderscheid naar de reden waarom in een periode minder loon is ontvangen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze regelgeving van dwingendrechtelijke aard is en geen ruimte biedt om daar in het geval van appellante van af te wijken.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:2565
    Terugvordering voorschot toeslag. Mogelijk beschermd eigendomsrecht. Legitieme verwachting.
    EVRM Eerste Protocol art. 1
    Het enkele feit dat een verstrekte uitkering of toeslag is gekwalificeerd als een “voorschot” betekent niet dat op voorhand geen sprake kan zijn van een beschermd eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Een uitkering die in strijd met de wettelijke bepalingen is verstrekt, kan een beschermd eigendomsrecht vormen als de betrokkene een legitieme verwachting had recht te hebben op die uitkering. De omstandigheden van het geval kunnen ertoe leiden dat een betrokkene erop mocht vertrouwen dat zij recht had op de uitkering. De vraag of appellante in dit geval een legitieme verwachting had dat haar aanspraak op een toeslag even hoog zou zijn als het aan haar verstrekte voorschot, beantwoordt de Raad ontkennend.
     

    ECLI:NL:CRVB:2022:2438
    Geen recht op kinderbijslag want geen ingezetene. Discriminatie. Belangen van het kind. Horen van kinderen.
    IVRK art. 2, 3, 11 en 26; IVBPR art. 24; AKW art. 6
    De Raad leidt niet uit het IVRK af dat kinderen in een procedure zoals de onderhavige altijd moeten worden gehoord opdat het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap kan geven van de belangen van het kind. De belangen van het kind hoeven niet steeds tot een bestuursorgaan te komen via het kind zelf. Het stond appellante vrij in ieder stadium van deze procedure een verklaring van haar destijds 16-jarige zoon over te leggen dan wel hem ter (hoor)zitting te laten horen. 

    Gelet op hetgeen de Raad hiervoor over de belangen van het kind en de uitleg van het ingezetenebegrip heeft overwogen, volgt de Raad appellante niet in haar standpunt dat een adequate evenredigheidstoets in het kader van de toetsing aan het discriminatieverbod van artikel 2 van het IVRK maakt dat appellante aanspraak heeft op kinderbijslag in de periode in geding.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:2460
    Fraude Wlz-pgb. Bescherming van de budgethouder te goeder trouw. Vaste AWBZ-jp-lijn geldt ook onder de Wlz.
    Awb art. 4:46, 4:48, 4:49, 4:57, 4:95; Rlz art. 5.20, 5.21.
    Er is geen aanleiding om te breken met de vaste onder de AWBZ gewezen rechtspraak dat de bescherming van de budgethouder te goeder trouw behoort plaats te vinden bij de invordering. Deze rechtspraak steunt mede op de overweging dat indien deze bescherming een plaats zou krijgen bij de vaststelling en terugvordering dit nadelige gevolgen heeft voor de civielrechtelijke verhaalsmogelijkheden van het zorgkantoor op derden. Zolang de wetgever het niet anders heeft geregeld, behoren geschillen over de bescherming van een budgethouder te goeder trouw tot het domein van de civiele rechter. 

    ECLI:NL:CRVB:2022:2461 en ECLI:NL:CRVB:2022:2462
    Intrekking verleningsbesluit en terugvordering pgb. Zorgverlener en gewaarborgde hulp (bewindvoerder). Belanghebbenden.
    Awb art. 1:2 lid 1.
    De zorgverlener en de gewaarborgde hulp (bewindvoerder) zijn niet aan te merken als belanghebbenden bij het besluit waarbij het zorgkantoor verleningsbesluiten heeft ingetrokken en pgb van de budgethouder heeft teruggevorderd. Hun belangen zijn niet rechtstreeks bij het besluit betrokken. De rechtstreekse financiële gevolgen van dat uitsluitend aan de budgethouder gerichte besluit doen zich uitsluitend gevoelen in de relatie tussen de budgethouder en het zorgkantoor. Voor zover betrokkenen van dat besluit financiële gevolgen (zullen) ondervinden vloeien die niet rechtstreeks voort uit dat besluit. Dat het zorgkantoor de vordering op de budgethouder op hen wil verhalen is een gegeven dat niet rechtstreeks met het besluit is verbonden. Het besluit leidt ook niet tot aantasting van de reputatie van betrokkenen. Ook is niet gebleken van een eigen, zelfstandig (vermogens)belang, dat los staat van het contractuele belang.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:2510
    Kwijtschelding aanvullende beurs. Aanvraagtermijn. Voorlichting bestuursorgaan. Verzending informatiebrief. Hardheidsclausule.
    Wsf 2000 art. 11.5
    Het is de uitdrukkelijke bedoeling van de regelgever dat te laat ingediende aanvragen om kwijtschelding van de aanvullende beurs niet in behandeling worden genomen. De door de wetgever gemaakte belangenafweging impliceert dat het financiële belang van appellant bij een inhoudelijke beoordeling van zijn aanvraag er niet toe leidt dat de minister moet voorbijgaan aan de door de regelgever gestelde formele voorwaarde voor het in behandeling nemen van de aanvraag. Over de mogelijkheid van het aanvragen van kwijtschelding en de termijn waarbinnen een dergelijke aanvraag moet zijn ingediend, is appellant geïnformeerd door middel van de algemene informatiebrief van 23 november 2014. Daarnaast was deze informatie ten tijde van belang, zoals de minister ter zitting heeft toegelicht, ook te vinden op de website van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). De brief van 23 november 2014 is, anders dan waar in het hoger beroepschrift van wordt uitgegaan, destijds niet digitaal bekendgemaakt, maar per post aan appellant verzonden. Appellant heeft namelijk eerst op 11 december 2016 gekozen voor het digitaal ontvangen van berichten, waarna de inhoud van de informatiebrief van 23 november 2014 (ook) via Mijn DUO te lezen was voor appellant. Voor de door appellant ter zitting aanvullend ingenomen stelling dat de informatiebrief destijds aangetekend dan wel meermalen verzonden had moeten worden ontbreekt een rechtsgrond.