ECLI:NL:CRVB:2022:1489
Onvoorwaardelijk stafontslag. Aard van de bevoegdheid verzet zich niet tegen mandaatverlening.
Awb art. 10:3; Mandaatregeling Politie september 2017 art. 2.3, 4.1, 4.3
Uit de Mandaatregeling Politie september 2017 (Mandaatregeling) blijkt dat politiechefs op het eigen werkgebied krachtens mandaat kunnen beslissen tot het opleggen van de (on)voorwaardelijk strafontslag en dat zij hiervoor alleen aan leden van hun eenheidsleiding ondermandaat kunnen verlenen. Verder blijkt uit de Mandaatregeling dat in gevallen waarin (on)voorwaardelijk strafontslag aan de orde is, de (onder)gemandateerde alleen na voorafgaande instemming van de korpschef afwijkt van de uitkomst van het strafmaatoverleg. Daarmee is de uitoefening van de bevoegdheid om de disciplinaire straf van ontslag op te leggen met voldoende waarborgen omgeven.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid zich niet tegen de mandaatverlening verzet. Dat wordt niet anders door de vermelding van een uitspraak van deze Raad uit 1988 tijdens de parlementaire behandeling van artikel 10:3 van de Awb. De genoemde uitspraak geeft enerzijds geen grond voor de conclusie dat mandaatverlening ten aanzien van de bevoegdheid tot disciplinaire bestraffing destijds onder alle omstandigheden ontoelaatbaar werd geacht. Anderzijds is heden ten dage bij de Nederlandse politie en onder de werking van de genoemde Mandaatregeling sprake van omstandigheden die in het geheel niet vergelijkbaar zijn met die welke aan de orde waren in de zaak uit 1988.
ECLI:NL:CRVB:2022:1492
Terugbetalingsverplichting studiefaciliteiten bij ontslag. Ambtenaar in de zin van artikel 16e, vijfde lid, van het AMAR.
AMAR art. 16e lid 5; Bard art. 1 lid 1
Per 1 januari 2020 is de definitiebepaling van artikel 1, eerste lid, onder a, van de MAW (thans WAD) opnieuw vastgesteld. Uit de memorie van toelichting blijkt dat de invoeging van de rechtspositionele bepalingen in de wet ten aanzien van de burgerambtenaar plaatsvindt zonder dat daarbij een inhoudelijke wijziging wordt doorgevoerd. Hoewel in de WAD het begrip ambtenaar thans ruimer wordt gedefinieerd, wordt het onderscheid tussen de doelgroepen nog altijd genoemd, is geen wijziging van de rechtspositie beoogd en is het begrip ambtenaar in het nog altijd geldende artikel 1 van het Bard gedefinieerd als de burgerambtenaar. Evenmin is een wijziging beoogd van het begrip en de rechtspositie van de militaire ambtenaar, daaronder begrepen het reservepersoneel.
Hoewel in de begripsbepalingen van het AMAR geen definitie wordt gegeven van het begrip ambtenaar, valt dat begrip wel op te maken uit de systematiek van de regelgeving. In artikel 16e, vijfde lid, van het AMAR wordt immers bepaald dat de militair op wie een terugbetalingsverplichting rust, wordt ontslagen van die verplichting, indien hij binnen zes maanden na het ontslag wordt aangesteld als ambtenaar bij het Ministerie van Defensie. In artikel 1, eerste lid, van het Bard wordt een definitie gegeven van het begrip ambtenaar: degene die bij het Ministerie van Defensie in burgerlijke openbare dienst is aangesteld. Appellant is na het ontslag uit de functie van militair niet aangesteld als ambtenaar bij het Ministerie van Defensie, waardoor ontslag van de terugbetalingsverplichting op deze grond niet aan de orde is.
ECLI:NL:CRVB:2022:1496
Val bij uitstappen uit lift. In dit geval is geen sprake van een dienstongeval.
Barp art. 1 lid 1 aanhef en onder z
Op 10 maart 2020 is appellant bij de uitvoering van zijn (kantoor)werkzaamheden gevallen. Hij nam de lift van de eerste verdieping naar de vierde verdieping. Tijdens het gebruik ervan vertoonde de lift een defect door ongeveer 15 centimeter lager te stoppen dan de verdiepingsvloer van de vierde etage. Daardoor ontstond een drempel waarover appellant bij het verlaten van de lift is gestruikeld en gevallen. Appellant heeft als gevolg van de valpartij letsel aan zijn rug opgelopen.
Appellant heeft aangevoerd dat ten tijde van het ongeval de aard van zijn werkzaamheden dan wel de bijzondere omstandigheid van het defect aan de lift een verhoogd risico meebrachten. De Raad volgt appellant hierin niet. Zijn werkzaamheden toen betroffen regulier kantoorwerk; er deed zich toen geen oproep tot het verlenen van noodhulp voor. Het werken op kantoor, het gebruikmaken van liften daaronder begrepen, levert in het algemeen geen verhoogd risico op ongevallen op. De lift was in het kader van regulier onderhoud nog op 10 december 2019 goedgekeurd. Dat het risico zich bij appellant heeft verwezenlijkt, hoe ongelukkig ook, maakt dit niet anders. Nu de korpschef gezien de aard van de werkzaamheden appellant niet heeft blootgesteld aan een verhoogd risico op ongevallen, is geen sprake van een dienstongeval. Anders dan appellant heeft aangevoerd, is dit geval onvoldoende vergelijkbaar met het geval dat aan de orde was in de uitspraak van 29 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ4986.
ECLI:NL:CRVB:2022:1559
Ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO wegens een verstoorde arbeidsverhouding. Passende regeling bij dienstverband van minder dan twee jaar.
CAR/UWO art. 8:8, 10d:4 lid 1
Het college heeft aangevoerd dat het onder voorwaarden beschikbaar stellen van een budget van maximaal € 5.000,- (inclusief btw) voor outplacement en/of scholing in dit geval een passende regeling is in de zin van artikel 10d:4, eerste lid, van de CAR/UWO, omdat betrokkene ten tijde van ontslag nog geen twee jaar in dienst was. Dit betoog slaagt. Uit de LOGA-brief van 27 juni 2008 blijkt immers dat aansluiting moet worden gezocht bij de rechten die gelden voor ambtenaren die op grond van artikel 8:3 of 8:6 van de CAR/UWO ontslagen worden. Nu in geval van een ontslag op grond van artikel 8:3 of 8:6 geen recht zou hebben bestaan op een aanvullende uitkering en een na-wettelijke uitkering, is er geen grond om deze bij het ontslag op grond van artikel 8:8 wel toe te kennen.