Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 14, jaargang 2022

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 14, jaargang 2022

Nummer 14, gepubliceerde uitspraken 2e helft juli jaargang 2022

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de tweede helft van juli 2022 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.

Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2022:1657
    Nieuw feit. Rapport Psyon in opdracht van UWV tot stand gekomen.
    Awb art. 4:6
    Het rapport van Psyon is pas in hoger beroep tot stand gekomen op verzoek van het UWV. Dit rapport betreft geen nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van art. 4:6 van de Awb, omdat het niet door appellant uiterlijk in bezwaar aan de herhaalde aanvraag ten grondslag is gelegd. Ook de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidskundige bezwaar en beroep, waarnaar appellant zonder nadere onderbouwing verwijst, kunnen niet als een dergelijk feit of omstandigheid worden aangemerkt. Het UWV was dan ook niet gehouden om – voor het verleden – terug te komen van het besluit.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:1489
    Onvoorwaardelijk stafontslag. Aard van de bevoegdheid verzet zich niet tegen mandaatverlening.
    Awb art. 10:3; Mandaatregeling Politie september 2017 art. 2.3, 4.1, 4.3
    Uit de Mandaatregeling Politie september 2017 (Mandaatregeling) blijkt dat politiechefs op het eigen werkgebied krachtens mandaat kunnen beslissen tot het opleggen van de (on)voorwaardelijk strafontslag en dat zij hiervoor alleen aan leden van hun eenheidsleiding ondermandaat kunnen verlenen. Verder blijkt uit de Mandaatregeling dat in gevallen waarin (on)voorwaardelijk strafontslag aan de orde is, de (onder)gemandateerde alleen na voorafgaande instemming van de korpschef afwijkt van de uitkomst van het strafmaatoverleg. Daarmee is de uitoefening van de bevoegdheid om de disciplinaire straf van ontslag op te leggen met voldoende waarborgen omgeven.

    Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid zich niet tegen de mandaatverlening verzet. Dat wordt niet anders door de vermelding van een uitspraak van deze Raad uit 1988 tijdens de parlementaire behandeling van artikel 10:3 van de Awb. De genoemde uitspraak geeft enerzijds geen grond voor de conclusie dat mandaatverlening ten aanzien van de bevoegdheid tot disciplinaire bestraffing destijds onder alle omstandigheden ontoelaatbaar werd geacht. Anderzijds is heden ten dage bij de Nederlandse politie en onder de werking van de genoemde Mandaatregeling sprake van omstandigheden die in het geheel niet vergelijkbaar zijn met die welke aan de orde waren in de zaak uit 1988.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:1492
    Terugbetalingsverplichting studiefaciliteiten bij ontslag. Ambtenaar in de zin van artikel 16e, vijfde lid, van het AMAR.
    AMAR art. 16e lid 5; Bard art. 1 lid 1
    Per 1 januari 2020 is de definitiebepaling van artikel 1, eerste lid, onder a, van de MAW (thans WAD) opnieuw vastgesteld. Uit de memorie van toelichting blijkt dat de invoeging van de rechtspositionele bepalingen in de wet ten aanzien van de burgerambtenaar plaatsvindt zonder dat daarbij een inhoudelijke wijziging wordt doorgevoerd. Hoewel in de WAD het begrip ambtenaar thans ruimer wordt gedefinieerd, wordt het onderscheid tussen de doelgroepen nog altijd genoemd, is geen wijziging van de rechtspositie beoogd en is het begrip ambtenaar in het nog altijd geldende artikel 1 van het Bard gedefinieerd als de burgerambtenaar. Evenmin is een wijziging beoogd van het begrip en de rechtspositie van de militaire ambtenaar, daaronder begrepen het reservepersoneel.
    Hoewel in de begripsbepalingen van het AMAR geen definitie wordt gegeven van het begrip ambtenaar, valt dat begrip wel op te maken uit de systematiek van de regelgeving. In artikel 16e, vijfde lid, van het AMAR wordt immers bepaald dat de militair op wie een terugbetalingsverplichting rust, wordt ontslagen van die verplichting, indien hij binnen zes maanden na het ontslag wordt aangesteld als ambtenaar bij het Ministerie van Defensie. In artikel 1, eerste lid, van het Bard wordt een definitie gegeven van het begrip ambtenaar: degene die bij het Ministerie van Defensie in burgerlijke openbare dienst is aangesteld. Appellant is na het ontslag uit de functie van militair niet aangesteld als ambtenaar bij het Ministerie van Defensie, waardoor ontslag van de terugbetalingsverplichting op deze grond niet aan de orde is.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:1496
    Val bij uitstappen uit lift. In dit geval is geen sprake van een dienstongeval.
    Barp art. 1 lid 1 aanhef en onder z
    Op 10 maart 2020 is appellant bij de uitvoering van zijn (kantoor)werkzaamheden gevallen. Hij nam de lift van de eerste verdieping naar de vierde verdieping. Tijdens het gebruik ervan vertoonde de lift een defect door ongeveer 15 centimeter lager te stoppen dan de verdiepingsvloer van de vierde etage. Daardoor ontstond een drempel waarover appellant bij het verlaten van de lift is gestruikeld en gevallen. Appellant heeft als gevolg van de valpartij letsel aan zijn rug opgelopen.

    Appellant heeft aangevoerd dat ten tijde van het ongeval de aard van zijn werkzaamheden dan wel de bijzondere omstandigheid van het defect aan de lift een verhoogd risico meebrachten. De Raad volgt appellant hierin niet. Zijn werkzaamheden toen betroffen regulier kantoorwerk; er deed zich toen geen oproep tot het verlenen van noodhulp voor. Het werken op kantoor, het gebruikmaken van liften daaronder begrepen, levert in het algemeen geen verhoogd risico op ongevallen op. De lift was in het kader van regulier onderhoud nog op 10 december 2019 goedgekeurd. Dat het risico zich bij appellant heeft verwezenlijkt, hoe ongelukkig ook, maakt dit niet anders. Nu de korpschef gezien de aard van de werkzaamheden appellant niet heeft blootgesteld aan een verhoogd risico op ongevallen, is geen sprake van een dienstongeval. Anders dan appellant heeft aangevoerd, is dit geval onvoldoende vergelijkbaar met het geval dat aan de orde was in de uitspraak van 29 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ4986.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:1559
    Ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO wegens een verstoorde arbeidsverhouding. Passende regeling bij dienstverband van minder dan twee jaar.
    CAR/UWO art. 8:8, 10d:4 lid 1
    Het college heeft aangevoerd dat het onder voorwaarden beschikbaar stellen van een budget van maximaal € 5.000,- (inclusief btw) voor outplacement en/of scholing in dit geval een passende regeling is in de zin van artikel 10d:4, eerste lid, van de CAR/UWO, omdat betrokkene ten tijde van ontslag nog geen twee jaar in dienst was. Dit betoog slaagt. Uit de LOGA-brief van 27 juni 2008 blijkt immers dat aansluiting moet worden gezocht bij de rechten die gelden voor ambtenaren die op grond van artikel 8:3 of 8:6 van de CAR/UWO ontslagen worden. Nu in geval van een ontslag op grond van artikel 8:3 of 8:6 geen recht zou hebben bestaan op een aanvullende uitkering en een na-wettelijke uitkering, is er geen grond om deze bij het ontslag op grond van artikel 8:8 wel toe te kennen.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:1553
    Volledige heroverweging in bezwaar. Beeldbellen.
    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 3, 4
    De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijk gegeven op de hoogte te zijn geweest van de aard van alle relevante door appellant geclaimde klachten, heeft bij het onderzoek en de beoordeling alle aanwezige medische informatie inzichtelijk betrokken en heeft de conclusie navolgbaar gemotiveerd. Daarom kan niet worden ingezien waarom in dit geval – waarbij appellant via een beeldbelverbinding uitvoerig contact heeft gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarbij deze arts op onderdelen heeft doorgevraagd en appellant ook psychisch heeft geobserveerd (zodat van een louter dossieronderzoek geen sprake is) – de handelwijze van het UWV in bezwaar als onzorgvuldig moet worden aangemerkt.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:1634
    Afzien lichamelijk onderzoek. Motivering. Nieuwe ziekmelding.
    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 3, 4
    De heroverweging in bezwaar dient te gebeuren op basis van de medische situatie op de datum in geding. Het standpunt dat een actueel lichamelijk onderzoek geen aanvullende waarde meer heeft omdat er een nieuwe ziekmelding en een nieuwe medische situatie is, is begrijpelijk en biedt voldoende grond voor het afzien van een lichamelijk onderzoek.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:1493
    Intrekking en terugvordering van bijstand. Woonplaats niet prijsgegeven. 
    PW art. 40, 54, 58

    Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres in Eindhoven heeft verbleven, maar op het adres (van de ouders) van X in Gorinchem en dat zij dit niet vooraf bij het college heeft gemeld. Gelet op de feiten en omstandigheden is niet komen vast te staan dat appellante in de te beoordelen periode haar woonstede heeft prijsgegeven en verplaatst naar Gorinchem. Daarbij is van belang dat appellante daadwerkelijk naar het uitkeringsadres is teruggekeerd. 

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:1500
    Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand voor proces- en explootkosten. Geen bijstandverlening voor schulden.
    PW art. 13 lid 1 onder g, 35 lid 1, 49 onder b
    De veroordeling van appellant tot vergoeding van proces- en explootkosten heeft geen ander gevolg dan dat er voor appellant een verplichting is ontstaan tot het betalen van een geldsom aan een derde, wat als een schuldenlast als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder g, van de PW is aan te merken. Schulden zijn uitgesloten van bijstandverlening. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, onder b, van de PW om toch bijstand te kunnen verlenen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:1503
    Intrekking en terugvordering van bijstand. Gezamenlijke huishouding. Uitwijkjurisprudentie. Schending inlichtingenverplichting niet aannemelijk gemaakt. 
    PW art. 3, 17 lid 1, 54, 58
    Volgens vaste rechtspraak is het in een geval als dat van appellante, waarin het college twijfels heeft over de woonsituatie, maar op basis van de beschikbare gegevens niet kan vaststellen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, niet aanvaardbaar dat het college 'uitwijkt' naar de grond, dat als gevolg van het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het standpunt van het college dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door de tijdens het gesprek gestelde vragen over de wederzijdse zorg niet te willen beantwoorden, wordt niet gevolgd. Van het gesprek ontbreekt een gespreksverslag. Niet duidelijk is welke vragen aan appellante zijn gesteld en welke antwoorden zij daarop heeft gegeven. Dat appellante door tijdsverloop vragen over wederzijdse zorg niet meer kan beantwoorden omdat zij het niet meer weet, acht de Raad, anders dan het college heeft betoogd, niet ongeloofwaardig. Van het niet verschaffen van haar bekende informatie door appellante is niet gebleken. Het standpunt van het college dat appellante op het punt van de wederzijdse zorg de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden is daarom niet deugdelijk gemotiveerd.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:1605
    Intrekking en terugvordering van bijstand. Vermogen in de vorm van goederen. Onvoldoende grond voor intrekking over de gehele periode. Terugvordering niet evenwichtig. 
    PW art. 31, 34, 54, 58
    Nu appellanten zelf bij de aangifte van diefstal hebben opgegeven dat goederen en geld met een waarde van totaal € 27.080,- van hen waren gestolen, heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat appellanten ten tijde van de diefstal over een vermogen boven de vermogensgrens beschikten. Vaststaat dat appellanten na de diefstal op 10 maart 2018 niet meer beschikten over de goederen en dat zij vanaf de datum van de diefstal jegens Klaverblad aanspraak hadden op een schadevergoeding van € 9.019,50. De enkele aanspraak op de schadevergoeding staat vanaf 11 maart 2018 niet aan het recht op bijstand in de weg. Het teruggevorderde bedrag van € 181.432,16 is een veelvoud van het vermogenssurplus. Aangenomen moet worden dat appellanten bij een juiste en volledige nakoming van de inlichtingenverplichting vanaf 23 april 2009 over een veel kortere periode dan de periode van 23 april 2009 tot en met 10 maart 2018 geen recht op bijstand zouden hebben gehad. Het dagelijks bestuur zal teneinde tot een evenwichtige terugvordering te komen aan de hand van een theoretische berekening binnen de periode van 23 april 2009 tot en met 10 maart 2018 de periode dienen vast te stellen waarover appellanten geen recht op bijstand zouden hebben gehad. 

  • ECLI:NL:CRVB:2022:1602
    Afwijzing TOZO-aanvraag. Studiefinanciering is voorliggende voorziening.
    PW art. 15, 78f; Awb art. 3:4; EVRM art. 14; IVBPR art. 26
    Studiefinanciering op grond van de WSF 2000 is aan te merken als een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de betrokkene toereikend en passend te zijn. Dat die studiefinanciering (geheel) in de vorm van een rentedragende lening wordt verstrekt, maakt dit niet anders. Dit betekent dat het college terecht heeft geconcludeerd dat artikel 15 van de PW in de weg stond aan verlening van algemene bijstand op grond van de Tozo aan appellant. Er is geen grond om, gelet op het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR en het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4 van de Awb, artikel 15 PW buiten toepassing te laten. Voor zover met betrekking tot het door appellant bedoelde onderscheid tussen student-ondernemers en andere ondernemers al sprake zou zijn van onderscheid tussen gelijke gevallen, is de wetgever met het door artikel 15 van de PW ontstane onderscheid binnen de door hem toekomende beoordelingsmarge gebleven. Gelet op het verplichtende karakter van artikel 15 van de PW bestaat in beginsel geen ruimte voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:1619
    Loonaangifte € 0,-. Exceptieve toets.
    NOW-3 art. 16 lid 2
    Betrokkene heeft over de maand juni 2020 loonaangifte gedaan en daarbij € 0,- aan loonkosten opgegeven. De rechtbank wordt niet gevolgd in haar oordeel dat deze nul-aangifte inhoudt dat er geen loongegevens bekend zijn over de maand juni 2020. Er is immers loonaangifte gedaan over juni 2020, waarmee de loonsom over die maand bekend is. De subsidie moest op grond van artikel 16, tweede lid, van de NOW worden berekend op basis daarvan. Er is geen aanleiding om artikel 16, tweede lid, van de NOW-3 in strijd te achten met het evenredigheidsbeginsel of enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of algemeen rechtsbeginsel en om deze bepaling om die reden buiten toepassing te laten.