ECLI:NL:CRVB:2023:2195
Bescherming budgethouder te goeder trouw in het Wlz-pgb-systeem. Handhaving bestaande rechtspraak. Bestuursrechtelijke besluitvorming kan niet worden gemist. Bescherming van budgethouder te goeder trouw voldoende geborgd.
De Raad handhaaft zijn vaste rechtspraak over de bescherming van de budgethouder te goeder trouw in het Wlz-pgb-systeem. Deze bescherming vindt plaats in de fase van de invordering. Aan de vaste rechtspraak ligt ten grondslag dat de budgethouder te goeder trouw beschermd dient te worden. Als de onbekwaamheid van de budgethouder, en het daarmee samenhangende ontbreken van verwijtbaarheid bij de budgethouder zelf, zou maken dat onjuiste besteding van aan die budgethouder verstrekte pgb-gelden niet mag leiden tot benadelende pgb-besluiten, dan wordt daarmee een van de fundamenten onder het Wlz-pgb-systeem vandaan gehaald. Dit is in het huidige pgb-systeem geen aanvaardbare uitkomst. Dit is anders als het zorgkantoor de vordering op grond van het derdenbeding wil innen bij de zorgverlener. In dat geval zullen benadelende pgb-besluiten jegens de budgethouder te goeder trouw in beginsel achterwege kunnen – en moeten – blijven. De Raad oordeelt verder dat het zorgkantoor met het sluiten van een vaststellingsovereenkomst met de budgethouder om de vordering op de gewaarborgde hulp te verhalen juist bescherming aan de budgethouder te goeder trouw heeft willen bieden. De hierin gestelde voorwaarden acht de Raad niet onredelijk en in dit geval is niet gebleken dat het aangaan van de vaststellingsovereenkomst niet van de budgethouder mocht worden verlangd. De Raad wijst er verder onder verwijzing naar de stand van de civiele rechtspraak op dat op dit moment niet kan worden gezegd dat benadelende pgb-besluiten per definitie overbodig zijn om daaruit voortvloeiende vorderingen via de civiele rechter bij derden geïnd te krijgen door het zorgkantoor. De slotconclusie is dat de bestuursrechtelijke besluitvorming enerzijds niet zomaar kan worden gemist, terwijl anderzijds de bescherming van betrokkene als budgethouder te goeder trouw ook met die besluitvorming voldoende is geborgd. De Raad handhaaft met deze uitkomst zijn vaste rechtspraak dat de bescherming van de budgethouder te goeder trouw plaats dient te vinden in de fade van de invordering.
Awb art. 4:46, 4:48, 4:49, 4:57, 4:95; Rlz 5.20, 5.21.
ECLI:NL:CRVB:2023:2172
Goedkeuring zorgovereenkomst. Zorgverlener geen belanghebbende. Onvolkomenheden in de zorgbeschrijving.
De zorgverlener is niet aan te merken als belanghebbende bij het besluit tot onthouding van de goedkeuring van de zorgovereenkomst. Het besluit van 23 juni 2021 is een eerste afkeuring van de zorgovereenkomst nu sinds de verhuizing van de budgethouder niet langer VGZ Zorgkantoor B.V. maar het zorgkantoor belast is met de verstrekking van het pgb. Het zorgkantoor heeft de goedkeuring van de zorgovereenkomst mogen weigeren vanwege onvolkomenheden in de zorgbeschrijving. Gezien het belang van dit element van de controle aan de voorkant, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat deze onvolkomenheden geen aanleiding kunnen vormen voor het weigeren van de goedkeuring.
Awb art. 1:2 lid 1; Wlz art. 4.2.4; Rlz art. 5.16 lid 4.
ECLI:NL:CRVB:2023:2109
Buitenlandbijdrage. Woonlandfactor. Wet in formele zin. Toetsingsverbod artikel 120 Grondwet. Niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden. Strijd met hogere regelgeving of ernstige gebreken.
De beroepsgrond van appellant dat in de woonlandfactor van 2018 ten onrechte niet alle zorgkosten van Nederland zijn meegenomen, leidt niet tot het door appellant kennelijk beoogde doel. De toetsing door de rechter van de uitdrukkelijk gemaakte keus van de wetgever om uitgaven voor zorg uit hoofde van de Zvw en Wlz, wetten in formele zin, bij de berekening van de woonlandfactor te betrekken, stuit af op het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet. Van bijzondere, niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing van de wet zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven is niet gebleken. Ook blijkt niet dat bijlage 4 bij de Regeling in strijd is met hogere regelgeving. Ook valt hieruit niet af te leiden dat aan de inhoud of wijze van totstandkoming van bijlage 4 bij de Regeling zodanig ernstige gebreken kleven dat die niet als grondslag kan dienen voor de voor appellant vastgestelde buitenlandbijdrage.
Grw art. 120; Zvw art. 69 lid 3; Vo 883/2004 art. 30; Regeling zorgverzekering art. 6.3.1 lid 1, 6.3.1 lid 9, bijlage 4.
ECLI:NL:CRVB:2023:2073
Boete wegens het niet afsluiten van zorgverzekering. Verzekeringsplicht Wlz en Zvw. Bevoegdheidsverdeling Svb en CAK. Beroep op Vo 883/2004 slaagt niet.
De verzekeringsplicht op grond van de Wlz wordt vastgesteld door de Svb. Verplichte verzekering op grond van de Wlz brengt van rechtswege ook verzekeringsplicht op grond van de Zvw met zich mee. Voor het CAK is dit besluit van de Svb leidend. Op het CAK rust daarom geen rechtsplicht om een zelfstandig onderzoek in te stellen naar de vraag of een persoon ingezetene is en verplicht verzekerd voor de Wlz alvorens een boete op te leggen. Het betoog van appellanten dat zij als inwonende gezinsleden van hun zoon op grond van Europees recht in Nederland aanspraak kunnen maken op verstrekkingen ten laste van België en daarom niet verplicht zijn een zorgverzekering af te sluiten, slaagt niet. Appellanten kunnen niet worden beschouwd als gezinsleden van hun zoon in de zin van artikel 17 van Vo 883/2004. Appellanten waren dan ook als ingezetenen van Nederland verplicht verzekerd voor de Wlz en op die grond ook verzekeringsplichtig voor de Zvw. CAK heeft terecht boetes opgelegd wegens het niet afsluiten van een zorgverzekering.
Zvw art. 2 lid 1, 9b; Verordening 883/2004 art. 1 aanhef onder i 1 ii, 17.