Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 5, jaargang 2024

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 5, jaargang 2024

Nummer 5, gepubliceerde uitspraken februari, jaargang 2024

Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de maand mei 2024 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak. 

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.
Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2024:727

    Besluiten tot herziening en omzetting van pgb naar natura. Exploitant woonvoorziening beschermd wonen. Geen belanghebbende. Afgeleid belang. Contractuele relatie.

    De exploitant van de woonvoorziening heeft bezwaar gemaakt tegen de aan de bewoners van de woonvoorziening gerichte besluiten tot omzetting of voortzetting van de maatwerkvoorziening in pgb-vorm naar ondersteuning in natura. Het is in een situatie als deze niet ondenkbaar dat de betrokken budgethouder zelf tevreden is met de uitkomst, dan wel zelf om die uitkomst heeft verzocht. Daarmee is de situatie anders dan die waarop de uitspraak van de Raad van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:669  betrekking had. In dit geval is het belang van de exploitant van de woonvoorziening niet rechtstreeks, maar alleen indirect, namelijk via haar contractuele relatie met de budgethouders, bij de besluiten betrokken. De exploitant van de woonvoorziening is daarom niet aan te merken als belanghebbende bij de besluiten.

    Awb art. 1:2 lid 1; Wmo 2015 art. 2.3.6, 2.3.10

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:814

    Ontvankelijkheid bezwaar. Schriftelijke weergave van telefonisch contact moet als bezwaarschrift worden aangemerkt. 
    Het college heeft het bezwaar tegen de buitenbehandelingstelling niet-ontvankelijk verklaard omdat appellante dit te laat zou hebben ingediend. De schriftelijke weergave van een telefonisch contact met de gemeente moet echter als bezwaar worden aangemerkt, zodat wel sprake is van een tijdig bezwaar. De Raad komt vervolgens tot het oordeel dat de buitenbehandelingstelling in stand blijft. Appellante had niet alle voor de beoordeling van de aanvraag benodigde gegevens ingeleverd, ondanks dat zij er op gewezen was dat de aanvraag anders buiten behandeling zou kunnen worden gesteld.

    Awb art. 4:2 lid 2 onder c, 4:5 lid 1, 6:4, 6:5, 6:7, 6:8, 6:11

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:932
    Verschoonbaarheid termijnoverschrijding. Nieuw toetsingskader. Samenloop van persoonlijke omstandigheden.
    Appellant kampt al lange tijd met psychische en sociale problemen. Voor de psychische problemen staat hij onder behandeling. Het pand waarin hij woonde beschikte over slechts één brievenbus. Appellant heeft toegelicht dat naast de zeven vaste bewoners van het pand er nog diverse anderen woonden en dat mede daardoor post hem niet altijd onmiddellijk bereikte. Na het overlijden van zijn moeder op 28 mei 2022 is appellant vertrokken naar Marokko. Hij heeft nog wel geregeld dat een neef de post in de gaten zou houden. Op 31 juli 2022 is er brand geweest in het pand waar appellant woonde. Gelet op deze omstandigheden is het aannemelijk dat appellant ten tijde van het besluit van 21 juni 2022 en gedurende de bezwaartermijn in een moeilijke situatie verkeerde. De omvang van de termijnoverschrijding in dit twee-partijengeschil, waarbij geen belangen van derden zijn betrokken, is ook relatief beperkt. Dit geheel aan feiten en omstandigheden brengt de Raad tot het oordeel dat het niet tijdig indienen van het bezwaarschrift niet aan appellant kan worden toegerekend. 
    Awb art. 6:11

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:935
    Verschoonbaarheid termijnoverschrijding. Nieuw toetsingskader. Verwarrende besluitvorming.
    Met wat appellant naar voren heeft gebracht, is aannemelijk geworden dat de samenloop van besluitvorming, met vier besluiten en op dezelfde datum een voornemen voor een boete, later gevolgd door brieven van de minister en het CJIB over dezelfde kwestie, bij hem voor verwarring heeft gezorgd. Ook is niet onbegrijpelijk dat appellant, in de overtuiging dat nog niet op alles wat hij naar voren had gebracht was gereageerd, nog een nadere reactie van de minister verwachtte. Daarbij is ook van belang dat de minister appellant naar aanleiding van zijn brief van 31 maart 2022 heeft bericht dat deze werd gezien als reactie op de herziening of het voornemen om een boete op te leggen en dat de brief in behandeling was genomen als bezwaarschrift. De beslissing op bezwaar vermeldt alleen de kenmerken van de herziening en terugvordering. Met de ingezonden bewijsstukken is niet zichtbaar iets gedaan in het kader van het voornemen om een boete op te leggen, terwijl in het besluit van 12 april 2022 is vermeld dat appellant geen reactie heeft ingezonden op het voornemen om een boete op te leggen. Gelet op deze bijzondere omstandigheden en het feit dat het hier gaat om een geringe termijnoverschrijding in een geschil waarin geen belangen van derden zijn betrokken is de termijnoverschrijding verschoonbaar.
    Awb art. 6:11

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:972
    Geen verschoonbaarheid termijnoverschrijding. Nieuw toetsingskader. Bekendheid met procedurevoorschriften.
    In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de termijnoverschrijding bij het maken van bezwaar verschoonbaar is, omdat hij geen Nederlands spreekt en niet kan lezen. Hierdoor moest het besluit van 6 april 2022 eerst door een derde worden gelezen. Volgens appellant is dit in zijn situatie extra lastig, omdat hij woont in een afgelegen gebied in Marokko, waar de faciliteiten niet te vergelijken zijn met die in Nederland. De Raad ziet in wat appellant heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden die maken dat het niet tijdig indienen van het bezwaarschrift hem niet kan worden toegerekend. Uit het dossier blijkt dat appellant eerder al verschillende verzoeken heeft ingediend om terug te komen van het besluit van 4 maart 2002. Tegen besluiten op deze eerdere verzoeken heeft appellant tijdig bezwaar gemaakt en (hoger) beroep ingesteld. Daar komt bij dat het bestreden besluit een reactie is op een door appellant ingediend verzoek om terug te komen van een eerder besluit. Dit gecombineerd met de procedures die appellant eerder heeft gevoerd maakt dat mag worden aangenomen dat appellant ervan op de hoogte was dat het Uwv een besluit zou nemen en dat hij vervolgens zes weken de tijd zou hebben om hier bezwaar tegen te maken.
    Awb art. 6:11

  • ECLI:NL:CRVB:2024:980

    Onvoorwaardelijk strafontslag gemeenteambtenaar.

    Het opgelegde onvoorwaardelijk strafontslag wegens onder meer het aannemen van giften van zakelijke relaties houdt stand. De heersende cultuur ontslaat appellant niet van zijn eigen verantwoordelijkheid om zich als goed ambtenaar te gedragen. Dat collega's kleine geschenken hebben aangenomen maakt daarom niet dat het strafontslag van appellant onevenredig is. Ook appellant zijn functie is van belang. Appellant was verantwoordelijk voor het interesseren en aantrekken van investeerders in de regio. Hij had een rol als verbinder, zich bewegend tussen het publieke en private domein. Hij zorgde voor een 'softe landing' voor investeerders en bracht ze in contact met zijn netwerk. Hij had hierbij een grote mate van vrijheid. Appellant had zich gelet op deze aspecten extra bewust moeten zijn van het belang van integriteit en het voorkomen van - de schijn van - belangenverstrengeling. Dat appellant zelf geen bevoegdheid had om vergunningen te verlenen, leidt niet tot een ander oordeel, reeds niet omdat appellant zelf heeft meegedeeld dat investeerders denken dat hij wel invloed heeft.

    CAR/UWO art. 15:1:c; 8:13

  • ECLI:NL:CRVB:2024:837

    Niet verschijnen op fysiek spreekuur. Geclaimde toename van beperkingen kon niet worden vastgesteld.

    Appellant heeft door zijn handelswijze het Uwv geen mogelijkheden geboden om zijn gezondheidssituatie te laten onderzoeken door een verzekeringsarts. Appellant heeft niet onderbouwd dat van hem vanwege de coronapandemie niet gevergd kon worden om op een fysiek spreekuur te verschijnen, ondanks dat destijds een fysiek spreekuur plaatsvond met inachtneming van de geldende RIVM-richtlijnen ter voorkoming van besmetting met het coronavirus. De motivering van de verzekeringsarts om een fysiek spreekuur in dit geval noodzakelijk te achten, is navolgbaar gelet op het verloop van de twee telefonische contacten. Het gevolg van het ontbreken van onderzoeksmogelijkheden is dat de door appellant geclaimde toegenomen beperkingen niet konden worden vastgesteld. Het Uwv heeft daarom terecht het eerder vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage van 47,39% per 24 maart 2020 gehandhaafd.

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 3

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:954

    Vaststelling mate van arbeidsongeschiktheid blijft in stand. Handelen werkomgeving bij hypo of hyper.Geselecteerde functies geschikt.

    Wat betreft het handelen van de werkomgeving in het geval appellant een hypo of hyper krijgt, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat collega's bij aanvang van het dienstverband met een korte eenmalige introductie op de hoogte kunnen worden gesteld van wat er nodig is op het moment dat zich bij appellant een hypo of hyper voordoet. Dit kan redelijkerwijs van een werkgever en van collega's worden gevergd. Daarnaast geldt dat bij elke geselecteerde functie bedrijfshulpverlening aanwezig moet zijn, zodat appellant adequate hulp kan worden geboden bij een hypo of hyper.

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 9

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:967

    Geen plicht voor Uwv om te onderzoeken of in de geselecteerde functies kon worden voldaan aan de coronamaatregelen.

    De beroepsgrond dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet als algemeen geaccepteerde arbeid kunnen worden aangemerkt omdat het Uwv niet heeft onderzocht of op de datum in geding in de functies kon worden voldaan aan de destijds geldende coronamaatregelen, slaagt niet. Het Uwv hoefde niet te onderzoeken of in de geselecteerde functies kon worden voldaan aan de bijzondere eisen die in verband met de coronamaatregelen golden. In de systematiek van het CBBS wordt uitgegaan van de functieaspecten zoals die zijn vastgelegd bij de functieanalyse op een bepaalde datum, de zogenoemde actualisatiedatum. Deze gegevens blijven volgens artikel 9 onder a, van het destijds geldende Schattingsbesluit 24 maanden geldig. Binnen deze 24 maanden hoeft het Uwv geen rekening te houden met eventuele wijzigingen die plaatsvinden in de (belasting van de) functie, bijvoorbeeld als gevolg van coronamaatregelen. Dit betekent ook dat bij de functieselectie buiten beschouwing dient te worden gelaten of een functie wegens de coronamaatregelen al dan niet feitelijk toegankelijk is. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de geselecteerde functies hierdoor onvoldoende realiteitswaarde hebben.

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 9

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1060

    Geen toekenning Wajong-uitkering met terugwerkende kracht. 

    Uit de tekst en wetgeschiedenis van artikel 1a:11 van de Wajong volgt dat het recht op een Wajong-uitkering op aanvraag wordt vastgesteld en dat het recht op uitkering niet eerder dan op de aanvraagdatum kan ontstaan. In gevallen waarin het niet of te laat doen van een aanvraag zou leiden tot kennelijke hardheid geeft het vierde lid aan het Uwv de bevoegdheid het recht op uitkering in afwijking van het eerste lid ook ambtshalve (dus zonder aanvraag) vast te stellen en toe te kennen. De ingangsdatum wordt in dat geval vastgesteld op het moment waarop het Uwv kennis heeft kunnen nemen van een situatie waarin mogelijk sprake is van een recht op Wajong-uitkering en de voorwaarde van het doen van een aanvraag (op dat moment) leidt tot een kennelijke hardheid. In dit geval is geen sprake van een dergelijke situatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende onderbouwd dat er tijdens de eerdere spreekuurcontacten geen aanleiding was om te veronderstellen dat appellant aan de criteria voor een Wajong-uitkering zou voldoen. Tevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderbouwd dat zich bij appellant niet de situatie voordeed dat hij als gevolg van zijn ziektebeeld niet in staat was eerder een Wajong-aanvraag in te dienen. Het Uwv heeft terecht de Wajong-uitkering toegekend per datum aanvraag.  

    Wajong art. 1a:11, lid 4

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:827

    Geen verhoging Wajong-uitkering wegens hulpbehoevendheid. In de benodigde zorg wordt reeds voorzien door PGB.

    Appellant heeft om verhoging van zijn Wajong-uitkering gevraagd wegens hulpbehoevendheid die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt. Het Uwv heeft dit verzoek op juiste gronden afgewezen omdat reeds uit hoofde van een andere voorziening in belangrijke mate in de behoefte aan oppassing en verzorging van appellant wordt voorzien. Appellant is geïndiceerd voor het zorgprofiel GGZ Wonen met intensieve begeleiding.

    Wajong art. 3:9; Beleidsregel verhoging uitkering hulpbehoevendheid art. 3

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:973

    Vergoeding allriskverzekering alleen voor auto's tot en met vijf jaar oud. 

    Uwv heeft alleen de verzekeringskosten voor een WA-verzekering vergoed, niet voor een allriskverzekering. Het Uwv hanteert bij de beoordeling van een verzoek om een vergoeding van de meerkosten voor een autoverzekering een vaste gedragslijn. Uwv vergoedt alleen de meerkosten voor een allriskverzekering voor auto's die uiterlijk vijf jaar oud zijn, en vergoedt daarna alleen voor een WA-verzekering. Deze keuze acht de Raad niet onredelijk. Dat er mogelijk verzekeraars zijn die ook bij auto's van ouder dan vijf jaar adviseren een allriskverzekering af te sluiten doet hier niet aan af. Bij toekenning van een vervoersvoorziening op grond van artikel 2 van het Reïntegratiebesluit moet worden uitgegaan van de goedkoopste adequate voorziening. Vergoeding van de meerkosten voor een WA-verzekering kan in dit geval in redelijkheid als een adequate voorziening worden aangemerkt. De auto van appellant was in 2022 ouder dan vijf jaar.

    WIA art. 35

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:908

    Geschikt voor eigen werk. Hulp collega's maakt onderdeel uit van maatstaf arbeid.  

    De verzekeringsartsen hebben afdoende gemotiveerd dat de beperkingen van de visus niet zodanig zijn dat appellante niet in staat is de maatgevende arbeid te verrichten. Niet gebleken is dat de arbeidsdeskundige is uitgegaan van een ontoereikende omschrijving van de werkzaamheden. Het standpunt van appellante dat zij moeite had met het lezen van nummeringen op de bakjes en het keuren van vlees, en haar werk alleen kon doen doordat collega's haar hielpen bij deze onderdelen, leidt niet tot een ander oordeel. De hulp die appellante heeft ontvangen van collega's bij het uitvoeren van haar werkzaamheden moet worden aangemerkt als een verlichtende omstandigheid. Uit vaste rechtspraak volgt dat bijzondere verlichtende aspecten van de laatste functie en situatieve omstandigheden niet buiten beschouwing gelaten dienen te worden. De hulp van de collega's maakt daarmee onderdeel uit van de maatstaf arbeid. Dit betekent dat bij de beoordeling of appellante geschikt is voor 'haar arbeid' rekening wordt gehouden met de hulp die zij ontving bij de uitvoering van de werkzaamheden.

    ZW art. 19

     

  • ECLI:NL:CRVB:2024:874

    Intrekking van bijstand. Onduidelijkheid over verblijfsrechtelijke status.

    Het college heeft voorafgaand aan het besluit (telefonisch) contact gehad met de IND over de verblijfsrechtelijke status van appellante. In de rapportages die naar aanleiding van deze contacten zijn opgemaakt is enerzijds vermeld dat appellante een EU-verblijfsrecht heeft gehad dat vervolgens is ingetrokken, en is anderzijds vermeld dat appellante nooit een EU-verblijfsrecht heeft gehad. Ook is niet duidelijk geworden op basis van welk rechtmatig verblijf het college aan appellante bijstand heeft toegekend en naar aanleiding van welke wijzigingen de verblijfscodes zijn aangepast. Nu er geen duidelijkheid is over de verblijfsrechtelijke status van appellante kan niet worden beoordeeld of appellante in de te beoordelen periode behoorde tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 11 van de PW en of het college tot intrekking van de bijstand mocht overgaan.

    PW art. 11, art 54 lid 3

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:930

    Beslag op gehuwdenbijstand. Gezamenlijk recht.

    Het college heeft een bedrag op de gehuwdenbijstand ingehouden ter uitvoering van een beslag dat ligt op de vorderingen die de partner van appellante had op het college. Het college is niet buiten het kader van het gelegde beslag getreden. Het kader van het beslag in verband met schulden van de partner werd (mede) bepaald door alles wat de partner had te vorderen van het college. De partner had, anders dan appellante meent, de volledige gehuwdenbijstand van het college te vorderen. Belanghebbende en haar partner hadden gezamenlijk recht op de volledige gehuwdenbijstand. Het subsidiaire standpunt van appellante ziet op de geldigheid en omvang van het beslag. Appellante zal zich hiervoor tot de deurwaarder of tot de civiele rechter kunnen wenden.

    PW art. 11, 45

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:928

    Herziening, intrekking en terugvordering van bijstand. Boete. Inkomsten uit gokactiviteiten. Schattenderwijs vaststellen van de inlegde bedragen.

    Uit de uitspraken van de Raad van 4 april 2023 volgt dat de omvang van de inkomsten uit gokken in een gokinstelling als relevant feit weliswaar niet te schatten is, maar toch aannemelijk kan worden gemaakt aan de hand van de ingelegde bedragen. Die uitspraken staan er niet aan in de weg dat de omvang van de ingelegde bedragen wel schattenderwijs wordt vastgesteld. Dat kan op basis van de opgenomen bedragen en gekochte gokproducten, maar ook op basis van wat de betrokkene over de inleg heeft verklaard.

    PW art. 17 lid 1, 18a, 31, 54 lid 3, 58 lid 1

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:981

    Herziening van bijstand. Toepassing kostendelersnorm. Geen zelfstandige woning.

    De woonruimte van appellant kan niet worden aangemerkt als een zelfstandige woning. Van belang is dat deze ruimte niet was voorzien van een aansluiting op de riolering en niet van een zelfstandige aansluiting op water en elektriciteit. Verder is van betekenis dat het kraakpand waarin de ruimte zich bevond, voordat het gekraakt werd niet was opgesplitst in afzonderlijke wooneenheden, maar in gebruik was als één woning. De kostendelersnorm is terecht toegepast.

    PW art. 19a, 22a

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:804

    Terugvordering van bijstand. Naderhand verkregen middelen. Erfenis. Beroep op vertrouwensbeginsel slaagt niet.

    Appellant heeft geen uitlating of handeling van het dagelijks bestuur genoemd waaraan hij het vertrouwen kon ontlenen, dat na de ontvangst van de erfenis geen terugvordering zou plaatsvinden. Bovendien heeft het dagelijks bestuur appellant bij het toekenningsbesluit er juist op gewezen dat wanneer hij kan beschikken over de erfenis en zijn totale vermogen hoger zou zijn dan het vrij te laten vermogen, de bijstand dan (deels) zal worden teruggevorderd. Het bestreden besluit berust niet op een onevenredige belangenafweging.

    PW art. 58 lid 2 onder f; Awb art. 3:4

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:818

    Terugvordering niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel

    De ratio van het evenredigheidsbeginsel is niet het tegengaan van nadelige gevolgen maar het voorkomen van onevenredig nadelige gevolgen. Niet gebleken is dat de terugvordering voor appellante onevenredig nadelige gevolgen heeft in verhouding tot de te dienen doelen. Dat appellante stelt dat zij de door haar beoogde opleiding niet kon volgen als gevolg van de terugvordering maakt niet dat het college tot een andere afweging had moeten komen.

    PW art. 58 lid 2 onder f; Awb art. 3:4

  • ECLI:NL:CRVB:2024:856

    Onderzoek naar Chavez-Vilchez verblijfsrecht. Ongewenstverklaring. Beoordeling bedreiging voor openbare orde of openbare veiligheid.

    Een ongewenstverklaring kan niet in de weg staan aan de beoordeling of aan een derdelander een Chavez-Vilchez verblijfsrecht moet worden toegekend (vgl arrest K.A. ECLI:EU:C:2018:308). Wel mogen de lidstaten van de EU een derdelander een verblijfsrecht weigeren met een beroep op de noodzaak tot het handhaven van de openbare orde en openbare veiligheid. De Svb moet eerst bezien of appellante in beginsel een Chavez-Vilchez verblijfsrecht heeft, en daarna beoordelen of er redenen zijn om het verblijfsrecht te ontzeggen omdat appellante een bedreiging is voor de openbare orde of de openbare veiligheid. In dat kader kunnen de gronden voor het afgeven van de ongewenstverklaring worden beoordeeld. De Raad komt tot het oordeel dat appellante een Chavez-Vilchez verblijfsrecht heeft vanaf het moment dat haar dochter de Nederlandse nationaliteit heeft gekregen, omdat haar dochter van haar afhankelijk is. Van een (actuele) bedreiging van de openbare orde of de openbare veiligheid is geen sprake.

    AKW art. 2, 3, 6, 11; VWEU art. 20

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:860

    Grensoverschrijdende situatie. Toepasselijke wetgeving. Bevoegde lidstaat tot afgeven A1- en WLZ-verklaring. Unierechtelijk beginsel van loyale samenwerking. Onderzoeksplicht Svb. Geen twijfel aan juistheid besluitvorming Belgische orgaan. Woonplaats.

    De Svb heeft terecht geweigerd een A1-verklaring af te geven met betrekking tot de toepasselijke socialezekerheidswetgeving en appellant terecht niet verzekerd geacht voor de Wlz, omdat de Nederlandse wetgeving in de perioden in geding niet op appellant van toepassing was. Ten tijde van de aanvragen om de A1-verklaring en de Wlz-verklaring woonde appellant in België. In beginsel is het dan aan België om de toepasselijke wetgeving vast te stellen, ook voor een situatie in het verleden. België heeft als bevoegde lidstaat besluiten afgegeven waarin is vastgesteld dat over de periode van januari 2009 tot 28 augustus 2019 de Belgische wetgeving op appellant van toepassing is. Los van de vraag of art. 5 van Vo 987/2009 van toepassing is, mocht de Svb vanuit het oogpunt van het Unierechtelijke beginsel van loyale samenwerking de besluiten van het Belgische orgaan RSVZ in beginsel als uitgangspunt nemen bij de bepaling of de SVB bevoegd was om een A1-verklaring af te geven, en bij de beoordeling of er redenen waren om het besluit over de Wlz-verzekering in te trekken.

    Vo 883/2004 art. 1, 11, 13; Vo 987/2009 art. 5, 11, 14, 16; VEU art. 4 lid 3

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:863

    Niet verzekerde periodes AOW. Grensoverschrijdende situatie. Toepasselijke wetgeving. Seizoensarbeid in Frankrijk. Werklandbeginsel. Geen sprake van in meerdere lidstaten plegen te werken.

    De Svb heeft in een pensioenoverzicht vastgesteld dat appellant niet verzekerd is geweest voor de AOW in de jaren 1982 tot en met 1988 waarin hij seizoenswerk verrichtte in Frankrijk. Net als de rechtbank komt de Raad tot de conclusie dat de Svb terecht heeft besloten dat appellant in die periodes in Frankrijk verzekerd was volgens de hoofdregel dat de wetgeving van toepassing is van de lidstaat waar iemand werkt. Op die hoofdregel geldt een uitzondering als iemand pleegt te werken in meerdere lidstaten. Die uitzondering is niet van toepassing omdat appellant niet tegelijkertijd, maar afwisselend in Nederland en Frankrijk heeft gewerkt.

    Vo 1408/71 art. 13 lid 1, 2 onder a, 14 lid 2 aanhef en onder b ten eerste

  • ECLI:NL:CRVB:2024:855

    Woningaanpassing. Jeugdige. Wmo 2015 in plaats van Jeugdwet.

    Uit de tekst van de Jeugdwet en de Wmo 2015 en de geschiedenis van de totstandkoming van deze wetten leidt de Raad af dat een woonvoorziening in de vorm van een woningaanpassing voor een jeugdige niet onder de Jeugdwet valt, maar onder de Wmo 2015.

    Jw art. 1.1, 2.3 lid 1

    ECLI:NL:CRVB:2024:941

    Begeleiding. Gebruikelijke hulp.

    Tijdens het onderzoek van het college is vastgesteld dat appellant de volgende ondersteuningsbehoefte heeft:

    appellant heeft iemand nodig die opmerkt dat hij ergens mee zit of dat gedachten of emoties hem bezighouden;

    appellant heeft, met name op vrije dagen, regelmatig aansturing nodig om 's ochtends op tijd uit bed te komen;

    appellant wil kunnen voorkomen dat hij te veel eten opschept en gaat kokhalzen tijdens het eten;

    appellant wil kunnen werken met een agenda;

    appellant heeft ondersteuning nodig bij het ondernemen van nieuwe activiteiten.

    Het college voldoende heeft gemotiveerd dat het bieden van de voor appellant benodigde begeleiding in redelijkheid van de ouders van appellant mag worden verwacht en daarom beschouwd kan worden als gebruikelijke hulp.

    Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 3

  • ECLI:NL:CRVB:2024:1038

    Migrerend werknemer. Stage. Driepartijenovereenkomst. Feitelijke werkzaamheden.

    Het gegeven dat de onderwijsinstelling partij is bij de stageovereenkomst betekent niet dat reeds daarom een onvoldoende voor arbeid kenmerkende gezagsverhouding tussen appellant en het stagebedrijf kan hebben bestaan. Bepalend is of de door appellant uitgevoerde taken kwalificeren als reële en daadwerkelijke arbeid. Indien dat het geval is, dan was de gezagsverhouding (ook) ingericht met het oog daarop. De verklaring van de stagebegeleider, de blogs van de CTO en de mondelinge toelichting van appellant maken in samenhang bezien voldoende duidelijk dat de stageactiviteiten van appellant niet alleen gericht waren op het vergaren van kennis en vaardigheden, maar dat daarbij ook sprake was van het verrichten van productieve arbeid voor het stagebedrijf. De omvang en duur van de verrichte werkzaamheden rechtvaardigen voorts de conclusie dat appellant voldoende vertrouwd is geraakt met het werk. Uit het overgelegde verzekeringsbericht van het Uwv wordt afgeleid dat het stagebedrijf de in de stageovereenkomst opgenomen stagevergoeding als SV-loon heeft verantwoord en dat appellant verzekerd was voor de Ziektewet. Niet in geschil is verder dat de maandelijkse vergoeding aan appellant is betaald.

    Wsf 2000 art. 2.2; Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemer

     

  • ECLI:NL:CRVB:2024:864

    Recht op ANW-uitkering. Pleegkind. Zorg dragen als ware hij ouder. Feitelijke verzorging en onderhoud. Opvoedingseis.

    Voor de ANW wordt alleen als pleegkind van de nabestaande aangemerkt het pleegkind voor wie de nabestaande toen zorg droeg als ware hij ouder. Hiermee is gedoeld op de situatie dat de verzorger zowel de feitelijke verzorging én het onderhoud van het kind op zich heeft genomen, zoals een ouder ten opzichte van zijn eigen kind in het algemeen doet. De verzorger moet met betrekking tot de opvoeding van het kind de plaats van de ouder innemen waardoor er een verhouding bestaat als die van een ouder tot een eigen kind. De opvoedingseis moet ook daadwerkelijk gestalte krijgen, wat blijkt uit een nauwe exclusieve (opvoedings)relatie tussen de verzorger en het betrokken kind. Als het juridisch gezag over het kind niet bij de verzorger ligt, moet de verhouding in zekere mate een duurzaam en bestendig karakter hebben. De Raad vindt niet aannemelijk dat appellant op de datum van overlijden van zijn echtgenote, 17 augustus 2020, zorg droeg voor het kind alsof hij haar ouder was.

    ANW art. 1, aanhef en onder d, 3 lid 2, 5 lid 1 en 3, 14 lid 1

     

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:978

    Weigering kinderbijslag. Niet voldaan aan onderhoudseis. Geen strijd met evenredigheidsbeginsel.

    Weigering kinderbijslag toe te kennen omdat appellant niet aan de onderhoudseis heeft voldaan voor zijn in Marokko wonende kinderen. Appellant vindt dat de minimale bijdrage van €433,- per kind per kwartaal aan onderhoud in zijn geval onevenredig uitpakt, omdat hij financiële problemen heeft en daardoor niet aan de gestelde norm kan voldoen. Volgens de Raad is geen sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Verwezen is hierbij naar de recente uitspraak ECLI:NL:CRVB:2024:748.

    AKW art. 7; Besluit uitvoering kinderbijslag (BUK) art.5

     

  • ECLI:NL:CRVB:2024:1019

    Verlaging WW-uitkering. Vrij te laten uren. Berekening van fictieve inkomen. Inkomenskorting.

    Uit de memorie van toelichting bij de Wet werk en zekerheid volgt dat de berekening van het fictieve inkomen, bedoeld in artikel 1b, vijfde lid, van de WW, aan de hand van het aantal gewerkte uren per kalendermaand in plaats van per kalenderweek een bewuste keuze van de wetgever is geweest. De wetgever heeft bewust gekozen voor een maandsystematiek met een middelend effect om pieken te voorkomen. Inherent aan deze keuze is dat er gevallen kunnen zijn, zoals dat van appellante, waarin deze berekeningssystematiek per maand niet gunstig uitpakt. Van een onbedoeld of onevenredig gevolg is daarmee geen sprake. Dat het zich jaarlijks herhalende en onveranderde arbeidspatroon van appellante als seizoensarbeid zou moeten worden aangemerkt, levert evenmin zo'n bijzondere omstandigheid op. Of, en zo ja als, sprake was van een vast arbeidspatroon ('seizoensarbeid'), is dat niet relevant voor de vraag of het Uwv de WW-uitkering van appellante terecht blijvend heeft verlaagd omdat appellante in de maand juli 2020 met het aantal gewerkte uren als zelfstandige het aantal vrij te laten uren per maand heeft overschreden.

    WW art. 1b lid 5, 8 lid 2

  • ECLI:NL:CRVB:2024:1005

    Begrip loonsom NOW-3. Betalingen aan payrollbedrijf.

    De wetgever heeft ruimte heeft om voor een regeling zoals de NOW-3 een eigen definitie van het begrip loonsom op te nemen. Wat in de NOW-3 onder loonsom wordt verstaan hoeft dus niet overeen te komen met wat daar in andere wettelijke regelingen onder wordt verstaan. Onder het begrip 'loonsom' zoals dat is gedefinieerd in artikel 1 van de NOW-3 wordt verstaan het loon van alle werknemers, behorende tot een loonheffingennummer. Dat het daarbij alleen kan gaan om loon van eigen werknemers van appellant volgt uit artikel 3, van de NOW-3. Daarin staat namelijk vermeld dat het doel van deze regeling is om werkgevers in staat te stellen om zoveel mogelijk werknemers in dienst te kunnen houden. De van het payrollbedrijf ingehuurde werknemers zijn geen eigen werknemers.

    NOW-3 art. 1, 3