Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 2, jaargang 2024

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 2, jaargang 2024

Nummer 2, gepubliceerde uitspraken februari, jaargang 2024

Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de huidige maand, februari 2024 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.

Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl 

 

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2024:216

    Voor ingebrekestellingen geen openstelling voor elektronische weg. Differentiatie mogelijk.

    Wat betreft de openstelling van de elektronische weg maakt de staatssecretaris een onderscheid tussen bezwaarschriften en ingebrekestellingen. De staatssecretaris heeft toegelicht dat de ingebrekestellingen niet worden afgehandeld door de behandelaars van de bezwaarschriften, maar door ander ondersteunend personeel en dat de werkprocessen daarop zijn ingesteld. Ook is toegelicht dat inmiddels wel een elektronische weg is geopend voor de ingebrekestellingen, namelijk een webformulier, maar dat ook nu nog steeds geldt dat een per e-mail verzonden ingebrekestelling niet geaccepteerd wordt.
    De Raad acht de gehanteerde werkwijze en het onderscheid dat wordt gemaakt niet onredelijk. De staatssecretaris heeft dan ook in redelijkheid mogen besluiten om de per e-mail verzonden ingebrekestelling niet te accepteren en in behandeling te nemen. Hierbij acht de Raad ook van belang dat, na ontvangst van het e-mailbericht met de ingebrekestelling, appellant meteen is geïnformeerd dat de elektronische weg niet openstond en dat de ingebrekestelling per post moest worden verzonden, met vermelding van het postadres.

    Awb art. 2:15

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:159

    Bekendmaking op andere geschikte wijze. Bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. 

    De vraag wat een andere geschikte wijze van bekendmaking is als niet aan de hoofdregel van het eerste lid van artikel 3:41 van de Awb kan worden voldaan, is een vraag die aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van het individuele geval moet worden beoordeeld. Door de vier besluiten niet aan het e-mailadres van appellant te sturen, heeft het college in de individuele omstandigheden van dit geval die besluiten niet op de meest geschikte wijze als bedoeld in artikel 3:41, tweede lid, van de Awb bekendgemaakt. De termijn voor het indienen van bezwaar is daarom niet aangevangen op de dag volgend op de dag van publicatie in de Staatscourant. Het bezwaar is tijdig ingediend.

    Awb art. 3:41

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:186

    Buitenbehandelingstelling aanvraag om bijstand. Zwaarwegend belang. Bestuurslast. 

    Anders dan het college in de uitspraak van 13 december 2022 leest, heeft een aanvrager – die stelt in bijstandbehoevende omstandigheden te verkeren – een zwaarwegend belang bij het alsnog in behandeling nemen van de aanvraag om bijstand, ook als het recht op bijstand op dat moment niet vaststaat. De omstandigheid dat meerdere aanvragen van appellante voorafgaand aan en na afloop van aan de orde zijnde aanvraag buiten behandeling zijn gesteld, doet aan dit zwaarwegende belang niet af. 

    Dat het college na het verstrekken van alle bankafschriften, alsnog verder onderzoek zal moeten doen naar het recht op bijstand van appellante, betekent anders dan het college stelt, niet dat hier sprake is van een aanzienlijke bestuurslast aan de kant van het college. Ook als appellante de bankafschriften tijdig zou hebben ingediend, had het college dit onderzoek moeten verrichten. Van een zwaarwegende bestuurslast is dan ook geen sprake. Het college heeft bij afweging van alle betrokken belangen in bezwaar de buitenbehandelingstelling van de aanvraag redelijkerwijs niet kunnen handhaven.

    Awb art. 4:5

  • ECLI:NL:CRVB:2024:208

    Korting bezoldiging wegens langdurige ziekte is onterecht. Sprake van buitensporige werkomstandigheden.

    De Raad is van oordeel dat de feiten en omstandigheden die door appellante naar voren zijn gebracht aannemelijk maken dat sprake was van werkomstandigheden die - objectief bezien - een buitensporig karakter hadden. Zo is appellante gedurende een periode van enkele jaren onder hoge werkdruk en werklast werkzaam geweest op een kleine afdeling waar het takenpakket gaandeweg werd uitgebreid met onregelmatige uren, veel overwerk en langdurige consignatie tot gevolg. Onderbezetting van de afdeling bracht mee dat appellante continue (24/7) telefonisch bereikbaar diende te zijn om in te kunnen spelen op incidenten en calamiteiten waarbij een beroep werd gedaan op inzet van personeel en/of middelen. Van de hoge werkdruk en de langdurige consignatie heeft appellante al vroegtijdig melding gemaakt, maar de commandant heeft niet aannemelijk kunnen maken dat hij voldoende maatregelen heeft getroffen om de hoge werkdruk en de lange periode van consignatie en overwerk te beëindigen.

    Inkomstenbesluit Militairen art. 17 lid 1

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:215

    Afboeking verlofuren tijdens ziekte.

    Op grond van het per 1 januari 2016 gewijzigde artikel 32 van het ARAR blijft de ambtenaar tijdens ziekte vakantie-uren opbouwen. Anderzijds geldt dat wanneer de ambtenaar tijdens zijn ziekteperiode vakantie wil hebben, dit ten laste gaat van de opgebouwde vakantie-uren. Er bestond daarmee in dit geval een basis voor de afboeking van de desbetreffende vakantie-uren van het toepasselijke verlofsaldo. Anders dan appellante stelt, is in de genoemde regeling geen uitzondering gemaakt voor de situatie dat de betrokken ambtenaar geen re-integratiemogelijkheden heeft.

    ARAR art. 32 lid 2

  • ECLI:NL:CRVB:2024:223

    Regionale spreiding van functies staat los van vraag of functie binnen SBC-code geschikt is

    De Raad onderschrijft het standpunt van het Uwv dat de realiteitsgehalte van de claimbeoordeling – door het Uwv zo ingevuld dat tenminste een functie uit dezelfde SBC-code in elk van de vijf regio's waarin Nederland is verdeeld moet voorkomen – los staat van de vraag of een functie binnen een SBC-code in een individueel geval geschikt is voor een verzekerde. De regionale spreiding betekent niet dat beoordeeld dient te worden of de verzekerde voor alle functies in de verschillende regio's geschikt is. Het gaat niet om exact dezelfde functies, maar functies die voor tenminste 65% bestaan uit hetzelfde soort werk. Met de toelichtingen in de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is voldoende toegelicht dat de voor appellant geselecteerde functies passen binnen de belastbaarheid van appellant.

    WAO art. 18

    ECLI:NL:CRVB:2024:284

    Zorgvuldigheid onderzoek. Onvoldoende motivering afzien fysiek spreekuur en urenbeperking.

    Hoger beroep werkgever tegen toekenning loongerelateerde WGA-uitkering. In de uitspraak van de Raad van 18 januari 2023 (ECLI:NL:CRVB:2023:99) is de Raad ingegaan op de vraag welke onderzoeksactiviteiten in bezwaar moeten worden verricht. Deze uitspraak ziet op de situatie dat een aanvrager van een WIA-uitkering zelf bezwaar maakt tegen de beslissing op zijn aanvraag. De Raad ziet geen oordeel daarover anders te oordelen wanneer niet de aanvrager van een WIA-uitkering, maar een werkgever daartegen bezwaar maakt. De Raad acht in dit geval door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende onderbouwd dat van een fysiek spreekuur mocht worden afgezien. Ook schiet de motivering tekort ten aanzien van de voor werkneemster aangenomen urenbeperking. 

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 3

  • ECLI:NL:CRVB:2024:206

    Intrekking en terugvordering van bijstand. Hoofdverblijf. Extreem laag waterverbruik gemotiveerd betwist.

    Het college heeft de bijstand van appellant ingetrokken en teruggevorderd omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Het college baseert dat op een extreem laag waterverbruik van in totaal 1 m3 over een periode van drie jaar. Dat verbruik rechtvaardigt volgens het college de vooronderstelling dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De Raad komt tot het oordeel dat appellant het verbruik van 1 m3 zodanig gemotiveerd heeft betwist, dat dit niet als uitgangspunt kan dienen van de vooronderstelling dat hij niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Het college wordt opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen.

    PW art. 17 lid 1

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:187

    Bijstand in de vorm van een lening. Tekortschietend besef. Evenredigheidsbeginsel.

    Het college was bevoegd de toegekende bijstand te verlenen in de vorm van een geldlening. Appellanten hebben hun onroerende zaak in Turkije ver onder de reële marktprijs verkocht en daarmee een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betoond. Het bestreden besluit is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het college heeft de verlening van de bijstand in de vorm van een geldlening terecht noodzakelijk en geschikt geacht om het doel daarvan te bereiken. De Raad volgt niet het standpunt van appellanten dat het college geen evenwichtige belangenafweging heeft gemaakt.

    PW art. 48 lid 2

  • ECLI:NL:CRVB:2024:310
    Dagloon. Referteperiode. Eerste arbeidsongeschiktheidsdag.

    Voor analoge toepassing van de rechtspraak van de Raad over medische afzakker bestaat geen ruimte in het kader van het dagloon. Het standpunt van appellant over zijn dagloon kan alleen worden gevolgd als uit wordt gegaan van een eerdere eerste ziektedag dan 5 september 2018. Volgens appellant heeft hij na een ziekmelding in 2015 de omvang van het werk om medische redenen teruggebracht. De Raad volgt appellant hierin. Niet in geschil is dat appellant in de jaren voor zijn ziekmelding structureel gemiddeld 60 uur per week heeft gewerkt en dat uit de in het dossier aanwezige Suwinet-gegevens kan worden afgeleid dat hij na zijn ziekmelding bij lange na niet meer in die omvang werkzaam is geweest. De werkgever heeft verklaard dat appellant na zijn behandeling in 2015-2016 zijn oude functie weer wilde hervatten en hij zich daarom tegen beter weten in weer beter heeft gemeld, maar dat – omdat werkgeefster constateerde dat het niet goed ging – destijds in overleg is besloten dat appellant in aangepaste uren ging werken. Ook komt – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld – zwaarwegende betekenis toe aan wat behandelend specialist Meinema heeft verklaard over de medische situatie en de omvang van arbeidsuren van appellant.

    Wet WIA art. 13

  • ECLI:NL:CRVB:2024:304
    Student. Energietoeslag. Voorwaarden beleid. Energiecontract op naam. Student vergelijkbaar met andere minima. Geen verboden discriminatie.
    Het college heeft geweigerd appellant een energietoeslag voor het jaar 2022 toe te kennen, omdat hij geen energiecontract op naam heeft. Volgens appellant is sprake van discriminatie, omdat die eis alleen aan studenten wordt gesteld. De Raad komt tot het oordeel dat er sprake is van ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen, maar dat deze ongelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is. Het college heeft voldoende onderbouwd dat de extra eisen gesteld aan studenten nodig zijn vanwege de verschillen in woon- en leefsituatie tussen studenten en andere minima. Gelet op de beoordelingsvrijheid die het college heeft, mocht het college op deze manier waarborgen dat de energietoeslag wordt toegekend aan personen waarvan de verwachting is dat zij te maken hebben gekregen met gestegen energielasten.
    PW art. 35 lid 4; Beleidsregels eenmalige energietoeslag studenten 2022 gemeente Amsterdam, Gmb. 2023, 115548, geldend van 17 maart 2023 tot en met 30 juni 2023; EVRM art. 14; Grondwet art. 1

    ECLI:NL:CRVB:2024:218
    Zwangerschaps- en bevallingsuitkering voor zelfstandigen (ZEZ-uitkering). Grondslag nihil. Doelstellingen art. 11 lid 2 VN-vrouwenverdrag. Voorkomen discriminatie vrouwen op terrein van arbeid. Van toepassing op werknemers en zelfstandigen. Nadeel beginnend vrouwelijke ondernemer. Tussen wal en schip.
    Aan appellante is een ZEZ-uitkering toegekend maar deze komt niet tot uitbetaling omdat de grondslag nihil is. Appellante had in de referteperiode namelijk geen inkomsten als zelfstandige en daarnaast is niet voldaan aan het urencriterium. Volgens de Raad komt het bestreden besluit in strijd met art. 11 lid 2 aanhef en onder b VN-vrouwenverdrag. De Raad voorziet zelf door te bepalen dat appellante vanaf 1 november 2019 gedurende tenminste zestien weken aanspraak heeft op een ZEZ-uitkering.
    VN-vrouwenverdrag art. 11 lid 2 aanhef en onder b; Wazo art. 3.23; WAZ art. 8 lid 1 en 2; Inkomensbesluit WAZ art. 10

    ECLI:NL:CRVB:2023:2536
    Ondersteuning in natura en afgesloten periode. Procesbelang. Artikel 6 EVRM.
    Appellanten hebben geen procesbelang meer bij een inhoudelijk oordeel over de aan hen verstrekte begeleiding in de vorm van zorg in natura. Deze uitkomst komt niet in strijd met artikel 6 van het EVRM. Dat de rechter alleen een inhoudelijk oordeel geeft in geval van een reëel procesbelang dient het legitieme doel van een goede rechtsbedeling en is in dit geval niet onevenredig. Appellanten hebben namelijk feitelijk de ondersteuning gekregen die zij met de procedure wilden bereiken. Anders dan appellanten ziet de Raad in de rechtspraak van het EHRM geen aanknopingspunten dat in gevallen als het onderhavige van effectieve rechtsbescherming slechts sprake is als een bodemuitspraak kan worden verkregen binnen de geldigheidsduur van het bestreden besluit. De Raad ziet evenmin aanleiding om de redelijke termijn te verkorten.
    EVRM art. 6; Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 3

  • ECLI:NL:CRVB:2024:205
    Kwaliteitseisen bij Wmo 2015-ondersteuning die met pgb wordt ingekocht ten opzichte van ondersteuning in natura.
    In de Nadere regels is opgenomen dat dezelfde kwaliteitseisen gelden voor met een pgb ingekochte ondersteuning als voor zorg die in natura wordt verleend. Ook is vermeld dat een pgb voor ondersteuning of jeugdhulp alleen wordt verleend aan een persoon uit het sociale netwerk als dat leidt tot aantoonbaar betere en efficiëntere ondersteuning dan met het aanbod van zorg in natura. Deze bepalingen verdragen zich niet met artikel 2.3.6 van de Wmo 2015. Uit wetsgeschiedenis volgt dat niet is beoogd de eisen die aan ondersteuning in natura worden gesteld onverkort van toepassing te verklaren op ondersteuning die met het pgb wordt ingekocht.
    Wmo 2015 art. 2.3.6 lid 3

  • ECLI:NL:CRVB:2024:382
    Migrerend werknemer. Stage. Feitelijke werkzaamheden. Bewijslastverdeling.
    Ook een stagiair kan als migrerend werknemer worden beschouwd indien hij in het kader van zijn stage reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn, onder gezag van het bedrijf waar hij stage heeft gelopen en waarvoor hij een vergoeding als tegenprestatie heeft ontvangen. In verband met het karakter van een stage geldt hierbij dat de stagiair in ieder geval voldoende uren moet hebben gewerkt om vertrouwd te raken met het werk, voordat gesproken kan worden van reële en daadwerkelijke arbeid. Met elementen in een stageovereenkomst die wijzen op het bestaan van een gezagsverhouding is nog niet gegeven dat deze gezagsverhouding (ook) is ingericht met het oog op het verrichten van werkzaamheden met een economische meerwaarde voor het bedrijf. Verder kan de in de stageovereenkomst opgenomen vergoeding een relevante factor zijn voor beantwoording van de vraag of de stagiair voor het bedrijf al dan niet reële en daadwerkelijke arbeid verricht. Indien uit de stageovereenkomst niet blijkt of, en welke, werkzaamheden de stagiair binnen het bedrijf gaat verrichten zal nader objectief bewijs moeten worden overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de activiteiten van de stagiair niet alleen gericht zijn op het vergaren van kennis en vaardigheden maar ook sprake is van het verrichten van productieve arbeid.
    Wsf 2000 art. 2.2; Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemers

  • ECLI:NL:CRVB:2024:168
    Werkloos zijn of blijven. Niet behouden passende arbeid. Ernstig disfunctioneren.
    Appellant had na verloop van tijd ernstige kritiek op het functioneren van betrokkene. Deze kritiek zag ook op het leidinggeven en niet alleen op het – bij aanvang van het dienstverband bij appellant bekende – ontbreken van kennis van overheidsfinanciën bij betrokkene. In het gespreksverslag van het voortgangsgesprek van 22 juni 2020 zijn kanttekeningen geplaatst bij essentiële punten, zoals leidinggeven, ontbreken van gevoel van urgentie, voeren van algemene regie, nemen van verantwoordelijkheid, niet tijdig aan de bel trekken, organiseren, plannen en kunnen reflecteren. Ook moest betrokkene wat actiever worden. Daarnaast is vermeld dat het redelijk positieve beeld van het functioneren van betrokkene in het vorige gesprek van 14 mei 2020 de afgelopen maand is omgeslagen in een negatiever beeld. Volgens de voorbereiding bij het voortgangsgesprek van 6 augustus 2020 achtte appellant in ieder geval een hbo-opleiding, ondersteuning van het management team en de concerncontroller, naast begeleiding door externe adviseurs, noodzakelijk om het functioneren van betrokkene (mogelijk) te verbeteren. Onder deze omstandigheden kan de functie [naam functie] ten tijde van de datum in geding niet als passend worden aangemerkt.
    WW art. 24 lid 1 onder b ten derde, 24 lid 2 onder b

    ECLI:NL:CRVB:2024:301
    Passende arbeid. Beloning. Intern beleid Uwv. Positie overheidswerkgever.
    Op grond van intern beleid van het Uwv wordt, in afwijking van artikel 4 van het Besluit Passende arbeid WW en ZW (Besluit), de voorwaarde gesteld dat met de aangeboden arbeid een bedrag wordt verdiend ten minste ter hoogte van 87,5% van het inkomen genoten in de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos of ziek is geworden. Die werkwijze komt er in dit geval op neer dat het niet aanvaarden van de door appellante aangeboden passende vervangende arbeid tegen een beloning van ten minste 70% maar minder dan 87,5 % van het voordien genoten loon, geen nadelige consequenties heeft voor betrokkene maar wel voor appellante die voor de WW eigenrisicodrager is. Deze werkwijze is in strijd met het gebonden geformuleerde artikel 4, eerste lid, onder b, van het Besluit en kan dan ook niet jegens appellante worden gehanteerd.
    WW art. 24 lid 1 onder b ten tweede, art. 24 lid 3; Besluit Passende arbeid WW en ZW

  • ECLI:NL:CRVB:2024:297
    Compensatie transitievergoeding. Gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
    De vermindering van de arbeidsduur met een factor van 0,4 per 19 november 2019 wordt, gelet op de zogenoemde Kolom-beschikking (HR 14 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1617) aangemerkt als een gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst op basis waarvan appellante aan de werkneemster een transitievergoeding verschuldigd was. Het Uwv heeft compensatie van deze transitievergoeding echter geweigerd omdat de arbeidsovereenkomst van de werkneemster voor de functie van Afdelingsmanager blijkens de vaststellingsovereenkomst is geëindigd op 1 oktober 2019, en daarmee binnen de termijn waarin het opzegverbod tijdens ziekte nog gold. Het Uwv wordt hierin niet gevolgd. Voor dit oordeel wordt steun gevonden in het vervolg op de Kolom-beschikking, de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 17 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:749), waaruit – samengevat – volgt dat herplaatsing in een passende functie (met een lager salaris) niet kan worden gelijkgesteld aan (gedeeltelijke beëindiging) van de arbeidsovereenkomst en dat de vermindering van salaris die het gevolg is van de herplaatsing, zonder dat de arbeidsduur substantieel (dus met meer dan twintig procent) en structureel is aangepast, geen recht geeft op een transitievergoeding.
    Het voorgaande leidt tot de conclusie dat per 1 oktober 2019 geen sprake was van een (gedeeltelijke) beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De situatie dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd binnen de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte doet zich dan ook niet voor. Het Uwv kon compensatie op die grond dan ook niet weigeren.
    BW art. 7:673e