Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 10, jaargang 2022

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 10, jaargang 2022

Nummer 10, gepubliceerde uitspraken 2e helft mei jaargang 2022

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de tweede helft van mei 2022 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.

Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2022:1113
    Verzendadministratie. Voorwaardelijke schikking.
    Awb art. 3:41, 6:7, 6:8

    Het bezwaar tegen besluit 1 is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het verzendproces, zoals dat te herleiden is uit de print van de batchgegevens, het aanbiedformulier en de facturering door Van Straaten Post, biedt geen toereikende waarborg dat besluit 1 daadwerkelijk op 7 juni 2019 is verzonden. Er is geen sprake van een deugdelijke verzendadministratie.

    De Raad heeft met partijen ter zitting gesproken over wat er zou moeten gebeuren in het geval de Raad tot het oordeel zou komen dat het college de verzending van besluit 1 niet aannemelijk zou hebben gemaakt. Partijen hebben voor dat geval een nader standpunt ingenomen en een aantal afspraken gemaakt. Gelet op de door partijen gemaakte afspraken kan de Raad volstaan met het vaststellen van de terugvordering op een bedrag van € 3.000,-.

    ECLI:NL:CRVB:2022:1106
    Verzoek om terug te komen van in rechte vaststaand besluit. Toetsingskader. Afwijzing herzieningsverzoek niet evident onredelijk.
    Awb art. 4:6

    De rechtbank moest beoordelen of het besluit tot afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk was. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat beoordeeld moet worden of de oorspronkelijke besluiten evident onredelijk zijn en daarmee een onjuiste toetsingsmaatstaf aangelegd. Als gevolg daarvan heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het dagelijks bestuur nader moest onderzoeken of de oorspronkelijke besluiten evident onredelijk zijn.

    Gelet op alle in aanmerking te nemen belangen leidt wat betrokkene heeft aangevoerd niet tot het oordeel dat het besluit om het herzieningsverzoek af te wijzen evident onredelijk is. Als een oorspronkelijk besluit onmiskenbaar onjuist is, dan kan dat worden betrokken bij de beoordeling of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Maar voor zover betrokkene heeft willen betogen dat de oorspronkelijke besluiten onmiskenbaar onjuist zijn, treft dat betoog geen doel.

    ECLI:NL:CRVB:2022:1159
    Bekendmaking besluit via 'Mijn UWV'. Geen verschoonbare termijnoverschrijding.
    Awb art. 6:7, 6:8, 6:11, 3:40, 2:17 lid 1; Wet SUW art. 32e; Beleidsregel elektronische communicatie UWV art. 2

    Het UWV heeft het besluit van 22 juni 2021 op die datum op 'Mijn UWV' geplaatst. De rechtspraak van de Raad van 9 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2174 (Berichtenbox-uitspraak) is hier niet van toepassing. Het UWV heeft appellante in de bevestigingsmail die zij na het digitaal indienen van haar aanvraag om herleving van haar WW-uitkering heeft ontvangen, geadviseerd zich aan te melden voor de Berichtenbox van MijnOverheid. Appellante heeft dit advies niet gevolgd. Daarnaast heeft de gemachtigde van appellante haar erop gewezen dat het UWV besluiten op 'Mijn UWV' plaatst en appellante het advies gegeven om 'Mijn UWV' te raadplegen. Het ontbreken van een e-mailnotificatie – wat daar verder van zij – heeft er in dit geval niet aan in de weg gestaan om tijdens de bezwaartermijn frequent 'Mijn UWV' te raadplegen. Gelet op het feit dat appellante op 2 juni 2021 de aanvraag om herleving van haar uitkering had ingediend, kon zij na 2 juni 2021 een besluit op die aanvraag verwachten. Dat appellante desondanks eerst op 17 augustus 2021 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 22 juni 2021, komt onder deze omstandigheden voor haar rekening en risico. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is daarom geen sprake.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:945
    Strafontslag. Schending onschuldpresumptie. Instandlating rechtgevolgen.
    EVRM art. 6; CAR/UWO art. 16:1:1 lid 1

    Door aan het strafontslag ten grondslag te leggen dat appellante een vuurwapen voorhanden had en een Porsche Cayenne heeft witgewassen, heeft het college zich, zonder enig voorbehoud en in strafrechtelijk kwalificerende termen, uitgelaten over de schuld van appellante aan de haar in de strafrechtelijke procedure verweten gedragingen, voordat die schuld in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. Het college heeft zijn standpunt dat appellante deze feiten heeft begaan bijna volledig op het strafdossier van het OM gebaseerd. Daarmee is het college getreden buiten de grenzen van wat strikt noodzakelijk was om tot de vaststelling van ambtelijk plichtsverzuim te komen. Gelet op de rechtspraak van het EHRM levert dit een schending van de onschuldpresumptie op.

    De Raad ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand te laten op grond van het volgende. Los van enige strafrechtelijke kwalificatie en zonder vooruit te lopen op het oordeel van de strafrechter, acht de Raad aannemelijk dat appellante tijdens de desbetreffende huiszoeking een pistool heeft verborgen voor de politie. Hiermee heeft zij zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. De disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag is niet onevenredig aan dit plichtsverzuim. Het gaat hier om een ernstig verwijt.

    ECLI:NL:CRVB:2022:1098
    Arbeidsongeschikt in en door de dienst. Buitensporige werkomstandigheden.
    CAR/UWO art. 7:1 lid 1 onder d

    Appellante is voor haar werkzaamheden uitgevallen wegens een burn-out. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat in dit geval sprake was van werkomstandigheden die, objectief bezien, een buitensporig karakter hadden. Er bestond een veelheid aan taken zonder duidelijke kaders en benodigde gegevens en zonder de nodige begeleiding. Daarnaast was sprake van een disfunctionerende leidinggevende. Anders dan het dagelijks bestuur heeft aangevoerd, zijn in de stukken geen, althans onvoldoende aanknopingspunten te vinden voor de conclusie dat bij appellante door haar persoonlijkheid en pre-existente klachten sprake was van een meer dan gemiddelde, individuele gevoeligheid voor de werkomstandigheden.
    Verder is het dagelijks bestuur er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat er een evident andere oorzaak voor de psychische arbeidsongeschiktheid van appellante is aan te wijzen. Nu moet worden aangenomen dat tussen de buitensporige werkomstandigheden van appellante en de psychische arbeidsongeschiktheid een causaal verband bestaat, is bij haar sprake van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst als bedoeld in artikel 7:1 van de CAR/UWO.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:1109
    Verzoek om schadevergoeding. Reikwijdte informatieplicht werkgever over pensioenopbouw.

    Als gevolg van een functietoewijzing en bevordering in 2002 is het brutosalaris van appellant gestegen met meer dan 25%. Op basis hiervan is op het militair ouderdomspensioen van appellant een zogeheten '25%-pensioenknip' toegepast. De pensioengevende diensttijd voor appellant is teruggebracht, wat heeft geleid tot een pensioen gebaseerd op 37,41 dienstjaren in plaats van (afgerond) 45 dienstjaren. Appellant heeft de staatssecretaris aansprakelijk gesteld voor schending van de zorg- en informatieplicht en de daaruit voortvloeiende negatieve gevolgen ten aanzien van de pensioenopbouw en heeft verzocht om vergoeding van pensioenschade.

    Er bestaat niet een algemene verplichting voor de werkgever om te waarschuwen voor het eventuele optreden van een pensioenknip bij een salarissprong (uitspraak van 22 januari 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO2896). Ook in dit concrete geval bestond voor de staatssecretaris niet de verplichting om appellant hiervoor te waarschuwen. Het lag op de weg van appellant zelf om zich te laten informeren over de gevolgen die zijn bevordering voor zijn pensioen zou hebben. Niet in geschil is dat appellant dat voorafgaand aan zijn bevordering in 2002 niet heeft gedaan. De conclusie is dat de staatssecretaris niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat zij dan ook niet aansprakelijk is voor de schade die appellant stelt te lijden.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:1092
    Onderzoek niet verricht door verzekeringsarts. Rechtsgevolgen in stand gelaten gelet op onderzoek herbeoordeling.
    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 3

    De primaire beoordeling, die betrekking heeft op einde wachttijd per 15 mei 2018, heeft plaatsgevonden door een arts, niet een verzekeringsarts. De motivering in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft volstaat niet. Het medisch onderzoek is onzorgvuldig. Aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. In het kader van een herbeoordeling heeft op 30 juli 2019 een spreekuurcontact met een verzekeringsarts van het UWV plaatsgevonden. Er zijn geen aanwijzingen dat de gezondheidstoestand van appellant per 30 juli 2019 anders was dan op 15 mei 2018.

    ECLI:NL:CRVB:2022:1024
    Functie verworpen en later alsnog aan schatting einde wachttijd ten grondslag.  
    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 9

    Betrokkene heeft aangevoerd dat de functie samensteller elektrotechnische apparatuur niet meer aan het bestreden besluit ten grondslag mag worden gelegd, omdat deze functie eerder – in bezwaar – door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitdrukkelijk was verworpen. De Raad volgt het standpunt van betrokkene niet. Mede gelet op overtuigende toelichting waarom deze functie geschikt is te achten is het toelaatbaar dat deze functie, ook al was deze eerder verworpen, alsnog per einde wachttijd aan de schatting ten grondslag wordt gelegd.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:966
    Beoordeling duurzaamheid. Onvermogen open te stellen voor behandeling. 
    Wajong art. 1a:1

    De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten onrechte geen rekening gehouden met het onvermogen van appellant om zich open te stellen voor behandeling. Verwezen wordt naar de toelichting in het Compendium Participatiewet, dat door het UWV bij Wajong-beoordelingen als werkinstructie wordt gehanteerd. Hieruit volgt dat met een uit de handicap voortkomend onvermogen tot het volgen van een behandeling bij de beoordeling van de duurzaamheid rekening dient te worden gehouden. Uit de gedingstukken blijkt genoegzaam dat het onvermogen van appellant niet berust op een vrije keuze (onwil), maar verband houdt met de bij appellant aanwezige aandoeningen.


    ECLI:NL:CRVB:2022:1141
    Onvoldoende gemotiveerd dat diagnostische opname niet te realiseren is.
    Wet WIA art. 5 en 6

    Betrokkene ontvangt een WIA-uitkering en op verzoek van een verzekeringsarts is betrokkene onderzocht door een psychiater. Volgens de verzekeringsarts zou een diagnostisch onderzoek meer duidelijkheid kunnen brengen. Aanvankelijk werd aangekondigd deze opname te laten plaatsvinden over twee jaar. Naar aanleiding van het bezwaar van de werkgever is de primaire afdeling van het UWV gevraagd om een diagnostische opname te realiseren maar dit was volgens het UWV niet uitvoerbaar omdat er geen ziekenhuis is dat een dergelijke opname kan/wil uitvoeren. Het standpunt van het UWV is onvoldoende gemotiveerd. Met de e-mailwisseling in september en oktober 2018 van het UWV met één ziekenhuis is onvoldoende komen vast te staan dat geen enkel ziekenhuis bereid was om een diagnostische opname te realiseren. Ook had het UWV kunnen kiezen voor een andere oplossing, zoals een expertise door een andere psychiater, welke oplossing het UWV in hoger beroep heeft aangedragen.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:1025 
    Intrekking en terugvordering van bijstand en boete. Op geld waardeerbare activiteiten.
    PW art. 17 lid 1, 31 lid 1, 32 lid 1

    De activiteiten van appellante als model voor de webwinkel en haar promotieactiviteiten via haar Instagramaccount zijn op geld waardeerbare werkzaamheden, gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerende karakter ervan. Hiervoor kan in het maatschappelijk verkeer een tegenprestatie worden bedongen.

    Appellante heeft gesteld dat zij 22 getoonde kledingstukken heeft mogen houden. Het ontvangen van deze tegenprestaties in de vorm van kleding is een omstandigheid die van invloed kan zijn op het recht op bijstand van appellante. Dit had haar redelijkerwijs duidelijk moeten zijn. De kleding is namelijk op geld waardeerbaar. Vaststaat dat appellante het college daarover niet heeft geïnformeerd. Hierdoor heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:1089
    Geüniformeerde maatregel. Dringende redenen om maatregel af te stemmen.
    PW art. 18 lid 4 onder a, 18 lid 10

    Het college heeft de bijstand met 100% verlaagd gedurende een maand omdat appellant algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden. Het college heeft in dit geval niet in redelijkheid kunnen oordelen dat er geen dringende redenen waren om de maatregel te matigen. Appellant heeft tot aan de opzegging van het chauffeurswerk goed meegewerkt aan zijn re-integratie. Het was de eerste keer dat appellant een re-integratie- of arbeidsverplichting niet nakwam. En toen appellant het bericht kreeg dat het college niet akkoord ging met de opzegging heeft hij, nog voordat het besluit tot het opleggen van een maatregel was genomen, geprobeerd om zijn opzegging ongedaan te maken. Hij is dus snel tot inkeer gekomen. Het college heeft ten onrechte de inkeer van appellant niet meegewogen bij de beslissing om een maatregel op te leggen. Ook heeft het college de psychische situatie van appellant niet meegewogen. Het college heeft dan ook niet in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat er geen dringende redenen waren om de maatregel af te stemmen op de omstandigheden van appellant.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:1180
    Werkgever heeft ook aanspraak op compensatie van de transitievergoeding van slapende dienstverbanden van vóór 1 juli 2015.
    BW art. 7:673e, Regeling compensatie transitievergoeding

    Uit de aard van het besluit over de compensatie vloeit voort dat een werknemer niet als (categoraal) belanghebbende bij een besluit over vergoeding (compensatie) van de transitievergoeding kan worden aangemerkt.
    De werkgever heeft in de situatie waarin een dienstverband ná 1 juli 2015 is geëindigd, maar waarbij de tweejaarstermijn van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte is verstreken vóór 1 juli 2015, aanspraak op compensatie van de transitievergoeding die ziet op de periode tot de dag dat de termijn van twee jaar die geldt voor het opzegverbod wegens ziekte is verstreken. De voorwaarden op grond waarvan het UWV compensatie verstrekt zijn opgenomen in art. 7:673e, eerste lid, van het BW. Het tweede lid betreft een maximeringsbepaling die slechts op de hoogte van die verstrekking ziet. Uit het tweede lid volgt dat bij de berekening van de maximale hoogte van de compensatie de duur van de arbeidsovereenkomst fictief wordt bekort door van een eerdere beëindigingsdatum uit te gaan, zijnde de datum waarop de termijn van twee jaar die geldt voor het opzegverbod wegens ziekte is verstreken. Deze interpretatie sluit aan bij het doel van de maximeringsbepaling zoals die uit de wetsgeschiedenis naar voren komt. 

  • ECLI:NL:CRVB:2022:1046
    Herziening. Terugvordering. Verzekering. Formele rechtskracht besluit. Unierecht.
    AKW art. 7, 14a, 24; Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746) art. 24; Verordening (EG) nr. 883/2004 art. 11 lid 3 onder e; Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) art. 4 lid 3

    Appellant was verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen, maar is op zijn verzoek hiervan vrijgesteld bij het in rechte vaststaande besluit van 1 februari 2019. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het EU-recht ertoe noopt wel verzekering voor de AKW aan te nemen.

    i. Aan de voorwaarden gesteld in het arrest Kühne en Heitz (HvJEU 13 januari 2004, C‑453/00) is niet voldaan, omdat appellant het besluit van 1 februari 2019 niet heeft aangevochten.

    ii. Het Unierechtelijke beginsel van loyale samenwerking zoals neergelegd in artikel 4, derde lid, van het VEU, noopt evenmin tot aantasten van de formele rechtskracht van het besluit van 1 februari 2019. Uit het arrest Byankov (HvJEU 4 oktober 2012, C‑249/11) volgt dat dat beginsel in het algemeen niet afdoet aan de nationale procedurele autonomie, mits de nationale procedure voldoet aan de randvoorwaarden van gelijkwaardigheid en effectiviteit. Evenwel kan op grond van het Unierecht een rechtsplicht bestaan tot heroverweging van een in rechte onaantastbaar besluit, wanneer dit, gelet op de bijzonderheden van het betreffende geval en de betrokken belangen, nodig is om een evenwicht te bereiken tussen het vereiste van de rechtszekerheid en het vereiste van de rechtmatigheid uit het oogpunt van het Unierecht (vgl. arrest Byankov, punt 77). Aan die afweging komt de Raad in dit geval niet toe omdat appellant naar nationaal recht de mogelijkheid heeft de SVB op grond van artikel 4:6 van de Awb te verzoeken het besluit van 1 februari 2019 te herzien. Anders dan in het arrest Byankov is nog geen sprake van een – mogelijk – met het Unierecht strijdige situatie van onbeperkte duur die niet kan worden heroverwogen.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:1086
    Dwingendrechtelijke vaststelling eigen bijdrage Wlz. Strijd met het ongeschreven recht. Buiten toepassing laten 36-maandentermijn van artikel 3.3.1.5 Blz.
    Wlz art. 3.2.5 lid 1; Blz art. 3.3.1.1 lid 1, 3.3.1.5 lid 1

    CAK heeft met terugwerkende kracht de eigen bijdrage voor appellante voor 2016, 2017 en 2018 dwingendrechtelijk vastgesteld op grond van artikel 3.3.1.5, eerste lid, van het Blz en hiervoor een factuur gestuurd van € 20.440,-. Deze bepaling is per 1 januari 2019 gewijzigd. Onder verwijzing naar de nota van toelichting bij deze wijziging constateert de Raad dat de factuur aan appellante een zogenaamde stapelfactuur is die het gevolg is van een fout in de informatie-uitwisseling in de administratieve keten tussen het zorgkantoor en CAK. Appellante kan geen verwijt worden gemaakt van deze fout. Verder blijkt uit de antwoorden van de minister van VWS van 1 juni 2019 op Kamervragen specifiek gericht op de concrete situatie van appellante dat juist situaties zoals die van appellante voor de wetgever aanleiding hebben gevormd tot de wijziging in de regelgeving. Strikte toepassing van de in artikel 3.3.1.5 van het Blz neergelegde termijn van 36 maanden, met tot gevolg de stapelfactuur, komt in het geval van appellante in die mate in strijd met het ongeschreven recht dat CAK dat artikel in zoverre ten aanzien van appellante buiten toepassing had moeten laten.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:1154
    Noodopvang voor dakloze gezinnen gemeente Amsterdam. Buitenwettelijk begunstigend beleid.
    Wmo 2015 art. 1.1.1, 2.3.5 lid 4; VWEU art. 20 

    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kwalificeert de noodopvang voor dakloze gezinnen van de gemeente Amsterdam niet als een algemene voorziening. Dit type opvang is namelijk niet gericht op maatschappelijke ondersteuning in de zin van de Wmo 2015. Omdat de noodopvang voor dakloze gezinnen in Amsterdam wordt aangeboden aan – vanuit het perspectief van de Wmo 2015 – zelfredzame gezinnen (die in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving), is deze regeling gunstiger dan de Wmo 2015. Daarom is sprake van buitenwettelijk begunstigend beleid.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:1125
    Weigering opvang te verlenen omdat bij eerder verstrekte maatwerkvoorziening voor beschermd wonen onvoldoende is meegewerkt door betrokkene.
    Wmo 2015 art. 1.2.1 onder c, 2.3.5 lid 4

    Anders dan het college heeft gesteld, biedt de Wmo 2015 geen grondslag voor het weigeren van een maatwerkvoorziening voor opvang vanwege de omstandigheid dat verzoekster bij de eerder verstrekte maatwerkvoorziening beschermd wonen niet (voldoende) heeft meegewerkt met de daarbij geboden begeleiding.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:1042
    Herziening. Terugvordering. Schending inlichtingenplicht. Inkomenstoets. Belgische invaliditeitsuitkering. Overig inkomen. Korting.
    Anw art. 18 lid 1 en 2, 34 lid 1 aanhef en onder a, 35 lid 1; Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten art. 2:2 lid 1, 2:4 lid 1 onder c en onder o, 2:6 lid 1 onder a; SB1078

    Appellante heeft een ANW-uitkering en ontvangt vanuit België een invaliditeitsuitkering die volledig wordt gekort op de ANW-uitkering. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat een Belgische invaliditeitsuitkering in het tweede jaar van ongeschiktheid tot werken naar aard en strekking vergelijkbaar is met een Nederlandse Ziektewetuitkering die gedeeltelijk wordt vrijgelaten. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat zo'n invaliditeitsuitkering naar zijn aard en strekking overeenkomt met een WIA-uitkering. Ook is geen sprake van een kopje op de invaliditeitsuitkering, dat naar aard en strekking vergelijkbaar is met toeslag op grond van de Toeslagenwet.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:1036
    Toelating vrijwillige verzekering. Overschrijding aanmeldingstermijn. Verwijtbaarheid. Onbekendheid met Europese regelingen. Bijzonder geval. Bijkomende omstandigheden.
    AOW art. 36; SB1044, SB1071

    Er is sprake van een bijzonder geval waarin overschrijding van de aanmeldingstermijn voor de vrijwillige verzekering verschoonbaar moet worden geacht. De verzekeringsrechtelijke positie van appellante vloeide voort uit de toepassing van internationale bepalingen. Op grond van de uitspraken van de CRvB van 6 juni 2016 mocht appellante ervan uitgaan dat zij gedurende haar werkzaamheden in het kader van de mini-job verzekerd was voor de AOW (ECLI:NL:CRVB:2016:2144, ECLI:NL:CRVB:2016:2145 en ECLI:NL:CRVB:2016:3054). Gezien het feit dat pas na het herhaaldelijk in dezelfde procedure stellen van prejudiciële vragen aan het Hof – eerst door de Raad met als resultaat de uitspraken van 6 juni 2016 en vervolgens door de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2018:126 en 127) – duidelijkheid is gekomen over de uitleg van de aanwijsregels van Vo 883/2004 wanneer iemand in Nederland woont en in Duitsland werkzaam is in een mini-job, is naar het oordeel van de Raad sprake van voldoende bijkomende omstandigheden.